| |
| |
| |
Boekennieuws.
P.G. Groenen, Hoogleeraar aan het Seminarie te Warmond: Het Lijden en Sterven van O.H. Jesus Christus. - In-4o; 605 blz. Utrecht, Wed. J.R. Van Rossum, 1919. Uitgever voor België: De Vlaamsche Boekenhalle, Naamsche straat, 87, Leuven.
Het is een verheugende zaak, dat de grondige en wetenschappelijke studie, die wij hier bespreken, vier jaar na haar eersten druk eene tweede uitgave mocht beleven. In het katholieke Nederland moet de leer- en leeszucht veel machtiger zijn dan bij ons, Vlaamsche Belgen; ook de begeerte om volkomen ingelicht te worden over de Bijbelsche verhalen in het algemeen en over Christus' leven en dood in het bizonder is er blijkbaar levendiger; en getuigt voor eene verstandige en hoogere opleiding van het Nederlandsch publiek. Zoo wij over denzelfden geestestoestand bij het Vlaamsche volk niet mogen roemen, is het in godsdienstig en wetenschappelijk opzicht alleszins te wenschen dat wij door het ijverig lezen van boeken, zooals de E.H. Groenen er een biedt, onze schade trachten in te halen.
Een zeer vleiende brief van Z.E. Kardinaal Van Rossum leidt het boek in bij het katholiek Nederlandsch publiek. ‘Uw boek, zoo schrijft de Kerkvoogd, zal aan den eenen kant het verlangen der geloovige en godminnende harten bevredigen, en tegelijk ook aan de wenschen der mannen der wetenschap te gemoet komen.’ Daarmede wordt juist het dubbel kenmerk van deze uitvoerige studie aangegeven, want terzelfdertijd is deze praktisch-ascetisch en ook streng nauwkeurig volgens al de vereischten der jongste wetenschap. De godvruchtige ziel vindt er een aantal vrome beschouwingen, die het innig leven te bate komen; en de priester kan er schier na elke afdeeling eene schets voor een degelijke preek uit opmaken: die hulp aan de zielenherders is niet de minste verdienste van den schrijver. Tevens wordt er echter naar volle geschiedkundige waarheid gestreefd, en de kritiek blijft teenemaal in haar recht.
Deze kritiek omvat het zorgvuldig onderzoeken van de evangelische teksten, en het aanstippen en beoordeelen der minste afwijkingen van de gewone lezing. Daarop volgt het vaststellen der feiten zelf, met eene ruime bespreking der verschillige zienswijzen die door de oude en nieuwere bijbelcritici uiteengezet werden. De letterlijke en soms ook mystieke zin der ingegeven verhalen en reden wordt duidelijk bepaald; en bij het lezen van het boek werden wij getroffen door de zeer uitgebreide kennis der jongste Bijbelliteratuur, die zich op elke bladzijde kond doet. De lijst die blz. 4 aangegeven wordt is al te bescheiden en duidt slechts een klein deeltje aan der benuttigde geschriften.
De E.H. Groenen heeft zich bij katholieke exegeten en oudheidkundigen niet beperkt: hij kent even goed de protes- | |
| |
tantsche van alle strekking en ook de vermetelste ongeloovige schrijvers. Naast Cornely, Belser, Knabenbauer, ontmoet men Wellhausen, Loisy, Renan, enz.; en met Frey of Robinson worden Lagrange, Van Kasteren, Vincent en anderen aangehaald. Het getal der vergetene schrijvers moet bitter klein zijn.
Het criticism van den eerwaarden hoogleeraar is gematigd en houdt zich meestal op conservatief standpunt, zelfs daar waar verdienstelijke katholieken een stouteren weg durven inslaan. De geschiedenis der driedubbele verloochening van Petrus is daarvoor kenschetsend. Zooals iedereen weet, zijn de beschuldigingen die tegen den apostel uitgebracht werden, en ook dezes ontkenningen niet eensluidend bij de vier Evangelisten: zelfs is er verschil betreffende de personen die het verwijt uitspreken. De moeilijkheid kan op twee manieren opgelost worden. Men kan zich immers tevreden houden met een overeenstemming in de voornaamste punten der vier verhalen, en de kleine verschillen, die niets veranderen aan de eigenlijke substantia facti, op de rekening zetten van den vrijeren redactioneelen arbeid, die niet zelden bij de Evangelisten voorkomt. Theophylactus (Migne, P.G. 123, 661) schreef reeds, gelijk de E.H. Groenen zelf aanmerkt, naar aanleiding van Mt. 26, 71 en Mc. 14, 69: ‘Matthaeus zegt dat het een andere, Marcus dat het dezelfde dienstmaagd is; maar dit is voor ons van weinig belang wat de waarheid van het Evangelie betreft; verschillen de Evangelisten in een belangrijk punt en hetwelk het eeuwig heil raakt?’
De E.H. Groenen verkiest een tweeden weg, en neemt aan dat geen der Evangelisten een volledig verhaal heeft gegeven, maar dat ieder van hen slechts iets van het gebeurde heeft medegedeeld. Om eene voorstelling te maken van de gebeurtenis in haar geheel, zal zijne groote zorg dus zijn de verschillende gezegden en omstandigheden bij elkander te voegen en dooreen te weven: hij doet het dan ook met een uiterste schranderheid. Wanneer de oogenschijnlijke tegenspraak te scherp staat, zooals het tusschen Joannes en de Synoptici gebeuren kan, moet hij echter zijn toevlucht nemen tot uitleggingen, die niet altijd van fijnheid vrij te pleiten zijn. Een voorbeeld vinden wij juist in Joa. 18, 17-18 vergeleken met Mt. 26, 69-70. Joannes deelt daar eerst mede de vraag der dienstmaagd: ‘zijt gij ook een der leerlingen van dien man?’ met het antwoord van Petrus: ‘Neen’; en slechts daarna verhaalt hij dat Petrus zich bij de dienaren gevoegd had bij het vuur. De Synoptici nu deelen deze omstandigheid eerst mede. Op zich zelf is die volgorde van geen belang; toch meent de schrijver de schijnbare moeilijkheid te moeten oplossen met deze aanmerking: ‘Joannes zegt alleen dat de dienstmaagd zoo tot Petrus gesproken heeft, en niet wanneer zij dat gedaan heeft (bl. 271)’.
De moeilijkheid wordt echter lastiger uit den weg geschoven, wanneer zij gewichtige daadzaken uit het lijden en sterven van Christus geldt. Een dergelijke zwarigheid betreft, bij iedereens wete, de kwestie of de Heer het H. Sakrament des Altaars den 14 ofwel den 13 Nisan ingesteld heeft, en bijgevolg of hij den 15 of wel den 14 Nisan gestorven is? Hier loopen de Synoptici en Joannes uit elkander: Joannes geeft voor beide ge- | |
| |
beurtenissen de tijdbepaling van den 13 en 14 Nisan; de Synoptici geven den 14 en 15 Nisan aan. Hoe kunnen de twee opvattingen vereenigd worden? Of is het geraadzaam eene keus te doen tusschen de twee?
Eene nuchtere studie der oude kerkelijke gegevens doet, naar ons inzien, de schaal naar Joannes overslaan; toch blijft het zeker dat de Synoptici uiterst moeilijk met Joannes in overeenstemming te brengen zijn. Wat gedaan? De E.H. Groenen, die zeer wel op de hoogte is van alle aangewende pogingen, en alles doorgrond heeft, staat voor een streng begrip der inspiratie, en bevestigd natuurlijk dat er geen tegenspraak kan wezen tusschen de Evangeliën onderling. Alleenlijk kan hij noch volgens de gegevens der H. Schrift noch volgens de getuigenis der traditie eene beslissing geven (blz. 22). Hij stelt zich echter de volgende vraag, die den verstandigen lezer voorzeker in het opsporen der oplossing voorlichten zal: ‘Valt uit het feit dezer verdeeldheid, reeds in de eerste eeuwen, niet op te maken, dat er geen bepaalde historische traditie omtrent den sterfdag des Heeren heeft bestaan (blz. 22)?’
In verband met die kwestie van den sterfdag komt deze nieuwe vraag of Jezus al of niet eenen paaschmaaltijd heeft gehouden. Te recht geeft de E.H. Groenen een bevestigend antwoord, steunend op klare plaatsen der drie Synoptici. Ons dunkt dat Joannes in denzelfden zin spreekt. Als hij immers, na het melden van het Paaschfeest ‘ante diem festum Paschae’ (Joa. 13, 1) van een avondmaal gewag maakt (‘coena facta’ v. 2), kan dit slechts van een paaschmaal verstaan worden, en zulks zooveel te meer daar dezelfde vierde Evangelist zijn zesde hoofdstuk neerschrijvende met de uitvoerige eucharistische belofte die erin vermeld staat, het gansche verhaal duidelijk met een Paaschfeest in betrekking stelt (Joa. 6, 4) en op het verraad van Judas Iscariotes zinspeelt (Joa. 6, 70-71) even als de Synoptici bij het verhaal van het laatste avondmaal. De eenige moeilijkheid bestaat in te verklaren waarom Jezus het paaschlam éénen dag vóór het gewoon tijdstip gegeten heeft (Joa. 13,1, ‘ante diem festum Paschae’). Het antwoord ligt, zoo het schijnt, in de woorden van Joannes zelf (Joa. 13,1): ‘sciens Jesus quia venit hora ejus ut transeat ex hoc mundo ad Patrem’; namelijk de Heiland, die zijnen sterfdag zelf bepaald had op den 14 Nisan, misschien om het beeld van het paaschlam door zijn eigen dood te vervullen, heeft wetens en willens het wettelijk avondmaal vervroegd, en een der lammeren, die volgens Chwolson reeds den 13 Nisan in het voorhof van den tempel geslacht werden, voor die plechtigheid benuttigd.
Wellicht zou de oplossing, die wij hier voorstellen, de uiteenzetting van den E.H. Groenen eenigszins kunnen aanvullen.
De twee of drie voorbeelden, die wij hier aangehaald hebben, dienen alleenlijk om het kritisch standpunt van den schrijver klaarder te laten kennen. Het valt op, dat de soms uiteenloopende gegevens der Synoptici onder malkaar en met Joannes, aan geen algemeen en ingrijpend onderzoek onderworpen worden. De onderlinge betrekkingen van Matthaeus, Marcus en Lukas, die in het oplossen van het synoptisch vraagstuk worden opgehelderd, alsook hun kritisch verband met het vierde Evan- | |
| |
gelie, dat een deel der Johannische vraag uitmaakt, zouden hier en daar licht kunnen werpen op de exegetische moeilijk heden, en de taak van den schrijver merkelijk vergemakkelijken.
***
De stof, die de E.H. Groenen in zijn boek besloten heeft, is uiterst rijk zoowel op exegetisch als op dogmatisch en ascetisch standpunt. Hij begint met hetgeen de naaste voorbereiding was van Christus' lijden en sterven, n.l. het vieren van het laatste avondmaal door Christus met zijne Apostelen. Als waar toonbeeld van nauwkeurige en verkwikkende uitlegging mag hier aangehaald worden hetgeen hij ons over de afscheidsrede des Heeren, zooals zij bij Joannes geboekt staat, voorhoudt blz. 97-170. In een tweede deel komen al de gebeurtenissen van Gethsemane. Een derde deel is gewijd aan hetgeen in het paleis van Caïphas voorviel; een vierde aan het drama dat zich in het praetorium van Pilatus afspeelt, en hier moeten wij wijzen op de fijne ontleding van den zielstoestand des Romeinschen landvoogds. Een vijfde deel handelt over Golgotha, den dood en de begrafenis des Heeren. Zonder eenig voorbehoud treden wij de krachtige weerlegging bij van al de jongste opwerpingen, die de moderne ongeloovigen rond het verhaal van jezus' dood opgehoopt hebben (blz. 550-593).
***
De E.H. Groenen is echter meer dan een beslagen exegeet en grondige dogmatist: hij is ook een schrandere oudheidkundige; en zijn werk mag te recht als een echte encyclopedie doorgaan van al wat over het lijden des Heeren wetenswaardig is, al de topographische vraagstukken, die het overwegen der Evangelische berichten opwerpt, worden door hem naar de nieuwste opsporingen onderzocht en over het algemeen met een treffende juistheid beantwoord. Terloops stippen wij hier aan hetgeen hij zegt over de plaats der kruisiging en over het graf van Christus: deze zijn wel in de huidige H. Graf-kerk van Jeruzalem weer te vinden (blz. 573-583); over de Lijkwade van Turijn (blz. 561-564); over het sterfjaar des Heeren (blz. 455-462); over het kruis en den kruisweg (blz. 419-445); enz., enz. De besprekingen zijn altijd streng wetenschappelijk gevoerd, en vrij van alle traditioneele vooroordeelen.
Het ware te wenschen dat de degelijke studie van den E.H. Groenen ingang vonde bij de geestlijkheid en de ontwikkelde katholieke leeken van ons Vlaamsche België: veel is er te leeren; en aan al wie in geloofsverdediging belang stelt, kan er niets beters aanbevolen worden.
C.H.
| |
Pol de Mont: De Schilderkunst in België van 1830 tot 1921. - 's Gravenhage, Martinus Nijhoff, 1921.
Vóór Pol de Mont zich zette aan het schrijven van dit lijvige, met tal van geslaagde en karakteristieke reproducties verluchte boek aan de ontwikkelingsgeschiedenis der schilderkunst in België gewijd, bezaten we op dit gebied slechts de werken van Muther en Hijmans. We mogen dus gerust vast- | |
| |
stellen, dat het zeer volledige overzicht - het loopt van Herreyns tot Servaes - van de Mont een leemte vult.
Noodzakelijk achten wij het, alvorens den inhoud van het werk bondig te bespreken, even te wijzen op de methode door de Mont gevolgd. Bij plaatsen treedt de analyse op den voorgrond, doch telkens slaagt de auteur erin het speciale karakter van een groote figuur uit de schilderswereld in een paar synthetische trekken uit te beelden en tegelijk de evolutie eener persoonlijkheid te verbinden aan den meer algemeenen ontwikkelingsgang eener bepaalde richting. Al wordt aan de soms gedetailleerde bespreking van het oeuvre van enkele markante individualiteiten een groot belang gehecht, toch blijven de hoofdlijnen, waarlangs de schilderkunst zich in België - voornamelijk in Vlaanderen - bewoog, scherp aangeduid. Het komt ons voor of de Mont bij de vaststelling hiervan veel meer rekening heeft gehouden van den geest, die de visie der schilders beheerschte en richtte, dan wel van de wijze waarop zij deze visie technisch verwerkten. ‘Wat kan ons - aldus de auteur - het middel schelen, als het doel getroffen wordt. Schilder zoo breed als Luytens, Courtens, Baertsoen, zoo lichtend als Claus of Buysse, zoo peuterig en gedetailleerd als een enlumineur! Mij wèl, als gij mij weet te pakken, te ontroeren...; als gij maar muziek en poëzie weet te maken, ziedaar!’ -
Ook op het onloochenbaar verband, dat er tusschen de beeldende kunsten en de literatuur als uitingen van een zelfde gevoels- en gedachtenwereld en verwezenlijkingen van gelijkaardige ideeënstroomingen, bestaat, heeft de schrijver meermaals met klem de aandacht van den lezer gevestigd, vooral in de hoofdstukken gewijd aan de romantiek. Bladzijden als die, waarin gewezen wordt op de treffende, door wisselwerking ontstane overeenkomst tusschen het werk onzer penseelende romantiekers en de pennevruchten der literaire romantici uit Vlaanderen en uit Frankrijk zijn niet enkel belangrijk voor de historie onzer schilderkunst, doch bevatten aanwijzingen welke den geschiedschrijver onzer letteren te stade kunnen komen. In dergelijke beschouwingen is de kiem aanwezig van een stoutsynthetiseerend gewrocht met wijsgeerigen ondergrond over den groei der Vlaamsche kultuur in den loop der XIXe eeuw, welke kultuur heel dikwijls een geprovincialiseerde vervorming zal blijken te zijn van de groote cultureelee bewegingen in het buitenland. Een boek lijk de Mont zoo pas verschijnen liet, zal dan als een mijn van typische documenten kunnen uitgebaat worden.
Als motto had de Mont boven deze historie kunnen schrijven: ‘Ceci est un livre de bonne foi’. Niet uit een moeizame compulsatie van een massa teksten ontstond dit boek. Het is eigen werk van een fijn-voelend, veel-omvattend artiest, die tevens een geleerde is. Alleen de Mont en Vermeylen konden dergelijk waagstuk met kans van welslagen volbrengen. De Mont deed het op eigen wijze. Zijn door een verfijnden en gelouterden smaak ontwikkeld eclectisme schonk zijn kritiek de noodige lenigheid om in alle scholen het goede te kunnen waardeeren en het vermogen om een objectief oordeel te vellen over zeer uiteenloopende richtingen. ‘De schilderkunst in België’ is een persoonlijk werk ontstaan in den loop der jaren door
| |
| |
eigen waarneming van het besprokene. Wat de Mont beschrijft, heeft hij gezien. De nota's, welke hij, bij het bezoeken van tentoonstellingen, krabbelde in den aard van catalogi, de artikels, welke de bewondering hem zoo menigmaal in de pen gaf en die hij o.a. verzamelde in ‘Koppen en Busten’ ‘Vlaamsche Meesters in de XIXe eeuw’, de brieven door schilders aan hem gericht, ziedaar het levende materiaal, waarmede hij zijn definitief boek bouwde. Hier en daar haalt de auteur meeningen aan van Alvin en van Hasselt en toetst ze aan de opvattingen en waardebepalingen van dezen dag.
Wanneer Pol de Mont boven zijn boek den titel schreef: ‘De Schilderkunst in België’, gaf hij daardoor te kennen, dat voor hem het bestaan eener z.g.n. ‘Belgische schilderschool’ een officieele mythe is, waaraan de werkelijkheid afbreuk doet. Het opstel over ‘het nationalisme in de kunst’, dat als inleiding tot den bundel werd opgevat, bezit kracht van stevig bewijs. De auteur wijst erop hoe diegenen, welke artikels wijdden aan de nationale tentoonstellingen van 1880 en 1905, wel deden uitschijnen, dat er op onzen Vlaamschen bodem begaafde penseelers leefden, doch verzuitnden - opzettelijk verzuimden? - aan te duiden in hoever diezelfde mannen hun aangeboren Vlaamsche persoonlijkheid, hun talent en hun ontvankelijkheid aan de oude oerbron, - de werken van onze oude meesters, - - hebben gelaafd, verkwikt eri versterkt; in één woord, of er na 1800. hier een nieuwe van ‘elk andere uitheemsche’ te onderscheiden kunstuiting, een ‘Vlaamsche school’ heeft bestaan.’
Deze transcendentale vraag heeft de Mont durven stellen. En hij heeft ze beantwoord. Zijn bewijsvoeringen samen vattend besluit hij in het slotkapittel: ‘En nu erken ik een van de krachtigste bewijzen voor de taaie duurzaamheid en leefbaarheid van onze eigen Vlaamsch-nationale kunstgeaardheid in het treffend verschijnsel, dat, evengoed als deze schilders, welke met opzet in het algemeen Vlaamsche leven hebben geput, ook het klein getal van hen, die zich in 't algemeen in de breedere volkslagen voordoet, hebben afgewend, door opvatting en kunstuiting Vlaamsch bleven, zelfs dan als zij 't wellicht niet voelden, zelfs dan, als zij de taal van hun ouders en grootouders, de taal, waarin zij hun naam spelden, al vergeten en misschien met smaad versmeten hadden.’ Zoo komt de Mont ertoe deze conclusie te formuleeren, welke beschouwd moet worden als een afdoend antwoord op de door hem in het inleidend hoofdstuk opgeworpen vraag: ‘Evenzeer in de XIXe als in de XVIe eeuw, doch noodzakelijk en logisch op andere wijs, bleek het Vlaamsche volk onvermoeid in het aldoor opnieuw voortbrengen van kunstenaars, en deze kunstenaars, deze schilders, zeg ik, legden in de eerbied afdwingende degelijk- en schoonheid van hun werk, in voldoende hoeveelheid hoedanigheden van evenboortigheid gevoelsgelijkwaardigheid aan den dag, om het volkomen te rechtvaardigen, dat wij, nu als vroeger, met fierheid ophalen van onze eigene ‘Vlaamsche Schilderschoot’. -
Nadat de Mont het nationaliteitsbeginsel als uitgangspunt en baken zijner critisch-historische beschouwingen heeft toegelicht, behandelt hij de romantische school en ook haar habloei in onze dagen. Aan Hendrik Leys, den vernieuwer en
| |
| |
baanbreker, wijdt de auteur een uitvoerige en suggestieve studie, die heel nieuwe gezichtspunten onthult. Met angstvallige nauwgezetheid gaat hij de evolutie van Leys na en wijst erop hoe deze in wezenlijkheid groote schilder, vooral in den aanvang zijner carrière een ‘profiteur’ was, een geniaal profiteur dan met een verbazend assimilatievermogen, die zich het beste uit al wat anderen poogden wist eigen te maken en te louteren. Insgelijks op Hendrik de Braekeleer concentreert de Mont het helderste licht, waarna hij de epigonen van Leys bestudeert - diegenen n.l., welke rond 1880 een nieuwen weg zochten voor de, historieschildering. Na de uitbeelders van het hedendaagsche volksleven handelt de auteur over de portretschilders. Op de vergelijking tusschen het talent van Ferdinand de Braekeleer als portretschilder en dit van niemand minder dan den gevierden Franschman Ingres mag hier wel ter-loops de aandacht worden gevestigd, te meer daar dergelijk inzicht niet onverdeeld zal worden bijgetreden, al berust het geenszins op losse gronden. Het achteraan in het boek gereproduceerde portret kan de meening van den lezer ten gunste van de Mont's thesis doen overslaan. Zeer uitvoerig behandelt de auteur nog de natuurschildering - landschap, zeestuk (de Mont bezigt wel eens graag het woord zeeschap), dieren, enz. Op de niet algemeen erkende verdiensten van den schilder Myïn wordt door de Mont met autoriteit gewezen terwijl de verdiensten van Verboeckhoven en Verlat tot hun passende verhoudingen worden teruggebracht. Voor des schrijvers scherpzinnigheid in de pittige observatie der kleinste details getuigt zijn vaststelling van den invloed, die Lieds uitoefende op een man als Lamorinière. Als wegwijzer voor de jongere en de komende geslachten wordt James Ensor uitvoerig in zijn werk bestudeerd en dit kapittel blijkt niet het minst oorspronkelijke en niet het minst merkwaardige uit dezen zoo rijken bundel, die telkens weer andere
uitzichten opent op nieuwe en steeds verwijderde horizonten. Want - we wezen er hooger reeds op - aan menige vaststaande en formeele opvatting werd gewrikt om op die wijze tot een zuiverder uitzicht te komen.
Deze geschiedenis der yiaamsche schilderkunst van 1830 tot heden is het werk van een kunstenaar. Menige beschrijving van een schilderij is zóó machtig in de aanduiding der essentiëele lijn, dat ze opkleurt voor het oog van den lezer. De kritiek van de Mont werkt suggereerend. Zoo hoort het toch. Kritiek is immers méér dan wetenschap: ze is een kunst!
LODE MONTEYNE.
| |
Fr. Markus Huebner: Die neue Malerei in Holland, mit 84 Abbildungen. - Van Loghum. Sloterus en Visser, Arnhem, 1921.
De weerga van 't geen Pol de Mont voor België maakte deed Juf. Marius voor Nederland. Enkel behahdelde zij: ‘de Hollandsche Schilderkunst gedurende de 19e eeuw’, (Nijhoff, den Haag, 1921), zonder daarover heen te gaan, dus zonder de 20e eeuw ook maar aan te raken. Te goeder ure komt Huebner het werk van Juf. Marius aanvullen. Wel is 't een andere geest, die van 't expressionisme n.l., die voorzit in Hueb- | |
| |
ner's werk, maar ook bij hem geldt vóór alles ernstjg onderzoek; en ook warmte van waardeering, waar die goed is besteed. Het leeuwenaandeel krijgt Vincent van Gogh. Maar ook Toorop ontvangt rechtmatige hulde. Verder wordt ontleed en beschreven en gewaardeerd de kunst van J. Thorn Prikker, Jan Terwey, Willem van Konijnenburg, J.J. Isaâcson, Kees van Dongen, Jan. Sluyters, Matthieu Wiegmann, Piet Wiegmann, Lodewijk Scheifhout, Leo Gestel, H.F. Bieling, Jacoba van Heemskerck, W. van Leusden, Theo van Doesburgh, enz. Men wordt gewaar dat hier een kenner aan het woord is, die daarbij onderhoudend weet te schrijven.
Ook de illustratie is goed verzorgd.
Een boek dat men leest, en dat dan ook lang nog een vraagbaak kan blijven.
D.W.
| |
E. Sainte Marie Perrin: La belle vie de Sainte Colette de Corbie. - Plon-Nourrit, Paris.; 7 fr.
‘Après Jeanne d'Arc, qui traversa le monde comme un éclair, la femme la plus connue et la plus populaire de France pendant la première moitié du quinzième siècle fut Colette de Corbie. A l'époque où Jeanne entreprend sa mission, toute jeune, presque enfant, avec son sublime courage de petite fille inspirée, Colette était une femme d'une quarantaine d'années, ayant aéjà accompli une longue oeuvre...’
Het schoon boek van E. Sainte-Marie Perrin zet het aantrekkelijk beeld der H. Coleta in het volle licht der geschiedenis. Coleta leefde in die sombere jaren, toen eenerzijds de Westersche Scheming de Kerk zoo jammerlijk verdeelde en anderzijds de Honderdjarige Oorlog als een zware beproeving op Frankrijk woog. Coleta's onuitputtelijke werkzaamheid weeft zich door al de groote gebeurtenissen van 't begin der XVe eeuw.
Vereerd door de grooten en machtigen zoowel als door de armen en nederigen, overal welkom, wist zij iedereen te gebruiken om hare zending tot een goed einde te brengen. Vier jaren streng boetleven als kluizenaarster, hadden van haar eene groote heilige gemaakt, toen God haar, in een visioen, de hervorming der franciscaansche kloosters oplegde. Gedurende veertig jaren wijdde zij al hare krachten aan die zware taak, die - eenig privilegie misschien in de geschiedenis der Kerk - zoowel de mannelijke, als de vrouwelijke kloosters gold. Gedurende al die lange jaren verflauwde haar ijver geen oogenblik, en hield hare wonderbare energie haar lichaam, uitgeput door boetvaardigheid en vasten, recht, totdat ze eindelijk te Gent het hoofd voor goed neerlegde. Onder haar vurig woord hadden honderden kloosters verzaakt aan privilegiën en gemakkelijk leven; duizenden kloosterlingen en kloosterzusters aten weer het ‘strikt dagelijksch brood’ verkregen door aalmoezen of nederigen arbeid, en hadden weer in al zijne strengheid den regel van armoede en boetvaardigheid van den H. Franciscus aangenomen - maar tevens zijne groote liefdewet teruggevonden.
Maar Coleta had ook nieuwe gesticht, en volmaakte Franciscanessen gevormd, die haar in hare taak moesten helpen en deze voortzetten.
| |
| |
En op de stappen van Coleta rezen de mirakels op: ze kende de meest verborgen gedachten, werd ingelicht over gebeurtenissen die ver van haar voorvielen, genas de zieken en deed dooden verrijzen.
Dit alles houdt Mev. E. Sainte-Marie Perrin ons voor levendig en boeiend, en tevens sober en eenvoudig. Met vaste hand schildert zij, die woelige XVe eeuw, zoo vol groote gebeurtenissen, zoo zwanger aan heldenmoed en heiligheid. Haar boek heeft, nevens echte historische waarde, de bekoorlijkheid eener heiligenlegende en de heerlijkheid van een kunstwerk. 't Mag geplaatst worden nevens Joergensen's Heilige Franciscos en Heilige Catarina, nevens Montalembert's Sainte Elisabeth de Hongrie, nevens Kurth's Sainte Clotilde en Saint Boniface.
Het boek verdient gelezen te worden.
T.
| |
Aanbevolen:
Dr F.M. TH. BOHL en G. MEIMA: Wandkaart van Palestina met bijkaarten: De Landen der H. Schrift en Jerusalem. - In 4 bladen, grootte: 131 × 181 cM. Opgeplakt op linnen, aan rollen, ongevernist f. 36.00, gevernist f. 37.50. - J.B. Wolters, Groningen, den Haag, 1921.
|
|