| |
| |
| |
Beroerelijke tijden.
Zoo sliep op den dorpel van de woning, welke heel zijn wereld was geweest, de arme verstooteling, die er zijn leven voor had geofferd. En Jan herinnerde zich zijn eigen oordeel over den onnoozele, op den avond toen hij dezen door de heide was gevolgd: ‘Trouw als een hond, voorzichtig als een kat’. De trouw had over de voorzichtigheid gezegevierd en als een held was hij gestorven, degene, die nauwelijks als een mensch werd aanzien!
‘Wat een les’, dacht de jongeling, ‘en van hoeveel grooten zou het afschrift even eervol wezen?...’
| |
XXIX.
Een paar uren na Jan Sloedts verliet een bende ruiters Antwerpen.
Ze droegen stadskleuren en voerden stokken, in 't wit en rood geverfd... Ze ondervroegen al de voorbijgangers en bezochten al de herbergen. Overal vertelden ze naar een man op zoek te zijn, die Fransch agent was en aan de opsporingen van 't Magistraat had weten te ontsnappen. Zij waren het er niet eens over, of hij in een hooiwagen of op den bok van een bierkar had weten buiten te geraken, wel fluisterden ze hier en daar den lieden in het oor, dat niemand minder dan Ritsaert van Wetteren het doel was van hun opsporingen. Ze hielden vrouwen en kinderen aan en snuffelden in hooioppers en rietgorzen. Ze deden zoowel en zooveel, dat ze al hun tijd verloren en aan het wild, dat ze jaagden, de kans gaven om te ontsnappen. Ze hadden onderwege honden meegenomen en kwamen onder luid geschreeuw en gebaar uit de Polders Merxem binnen, op den tijd, dat ook Jan er zich op den terugtocht bevond. Deze vernam van hun opsporingen, en had behagen in hun ijver. Ware hij minder haastig geweest, hij zou zich bij de zoekenden gevoegd hebben, maar de gedachte aan zijn vader, die op nieuws van Den Berk wachtte en er hem een verwijt van zou doen zich met zaken, die hem niet aangingen bezig te houden, weerhield hem. Zoo liet hij de ruiters aan hun opsporingen
| |
| |
en reed verder. Vol gedachten bereikte hij de stedepoort, waaraan dubbele wacht stond en hij over zijn eenzelvigheid en reis ondervraagd werd. Ook over Ritsaert van Wetteren en de reizigers, die hij ontmoet had, werd hij gepolst en kon hij berichten niets te weten; als hem eensklaps de priester-krijgsknecht in het gedacht kwam, over wiens haast hij zich verbaasd had. En opeens wist hij het met zekerheid: dien man hadde men moeten snappen! Voorzichtig van de rol van ondervraagden overgaande tot die van vrager, deed hij zich inlichten over den persoon en het uitzicht van dengene, die opgezocht werd, en weldra had hij er zekerheid over: Ritsaert van Wetteren was het geweest met wien hij zich binst zijn reis uit Holland op de baan had bevonden; Ritsaert van Wetteren was het, die hij ook nu nog ontmoet had. De uitrusting als krijgsknecht was even goed een vermomming als die van geestelijke: beiden dekten den sluwen, doortrapten afgezant van den Franschen koning! Jan Sloedts verwonderde er zich over, dat juist hij zich tweemaal op den weg van den onverlaat had bevonden en hoe die het aangelegd had ongekend de stad in en uit te rijden. Toen dacht hij er ook over na hoe laat zijn ontmoeting met den vreemdeling had plaats gehad en op wat afstand van den gezochte de zoekende ruiters zich hadden bevonden. En dan wist hij het met zekerheid: 't wild was lang uit de voeten; de jagers zouden onverrichter zake terug keeren! Hij was op het punt dit aan de omstanders mee te deelen, als de gedachte aan zijn vader hem terug hield. ‘Zwijgen is onverbeterlijk’, had deze hem steeds voorgehouden. Zoo, om niet in de bekoring te geraken toch zijn vermoedens uit te spreken, zette hij ijlings zijn tocht voort en kwam met een vollen zak nieuwstijdingen in de Hoogstraat aan.
| |
XXX.
Het stadhuis was, zooals we reeds gezegd hebben, te dien tijde nog het oude, middeleeuwsche optrek, dat weinig jaren later zou vervangen worden door het weidsche gebouw, dat nu nog aller bewondering wekt. Het bestond uit vier afzonderlijke deelen, elk onder zijn eigen dak staande, maar welke inwendig verbonden waren. Het eerste deel, waarin zich, boven een steenen stoep en tusschen twee getraliede en afgeronde vensters
| |
| |
de ingang bevond, onder vorm van een lage deur in een hoog portaal, was versierd met twee nissen, elk de beeltenis van een krijgsman vertoonend. Uit den hoogen, smallen trapgevel sprongen op dakshoogte twee gekanteelde zeshoekige torentjes met een steenen spits en dragend even als de dakvorst, elk een grooten, zwevenden vogel. Een open galerij, waarboven een breede luifel uitstak, verbond die torentjes, welke langs den achterkant van het gebouw herhaald waren, en gaf op den grooten zolder lucht en klaarte.
Het tweede deel, dat op hooge, luchtige kelders gebouwd was, vertoonde boven de zeer smalle vensters van de benedenverdieping, een soort houten loggia, die op uitspringende balken rustte, en blijkbaar, binnenin, de verbinding vormde tusschen de andere vertrekken.
De twee overige deelen hadden beiden een spitsen gevel en een scherp dak, maar het derde was veel kleiner dan het vierde, dat de eigenlijke raad- en vergaderzaal bevatte.
Die zaal had den vorm van een langwerpig vierkant en was spaarzaam door drie ramen verlicht, die op het Marktplein uitgaven. Hoewel die zaal hier en daar met een wapenrek, een paar schilden en vlaggen, een enkelen reusachtigen koffer gestoffeerd was, gaf ze over het algemeen den indruk van naakt- en rauwheid, maar de mannen, in hun donkere, fluweelen kleeren, die onder den zwaren luchter aan en rond de tafel zaten, welke in het midden der zaal opgesteld was, vormden een levendige groep. Het waren allemaal vroede en wijze mannen uit de beste standen, zooals ze daar bijeen zaten, Antwerpen nooit meegedaan hebbend aan het euvel, waaraan zooveel ander steden hebben mank gegaan, namelijk van mannen zonder aanzien en zonder gezag aan het hoofd der gemeente te plaatsen. Daar zaten immers bijeen de schoutet, Willem van de Werve, behoorende tot het oudste geslacht van het markgraafschap, het geslacht namelijk, dat reeds bij de wieg van de stad waakte en tot heden onder de aanzienlijksten meetelt; Lancelot van Ursel, de burgemeester, die, toen Zwarte Maarten vóór de stad verscheen, in eigen persoon en in tegenwoordigheid der gemeentenaren, onmiddellijk onder de wapens geloopen, aan den heer van Spangen 't zweerd toevertrouwde, zinnebeeld van Antwerpens krijgshaftigheid; die zelfde heer van Spangen,
| |
| |
die zoo goed de vesting in staat van tegenweer had gesteld, dat de Gelderaar er zich niet eens had aan durven wagen; Reinier van Châlons, de markgraaf, aan wien de veldheer zich zoo stout had vergrepen; eindelijk de schepenen en schrijvers en hooge ambtenaren der stad. Voorwaar, een indrukwekkend gezelschap, goed geschikt om een jongen man, in het geval van den koopmanszoon, ontzag in te boezemen. En toch had deze den weg van zijn woning naar het stedehuis met volmaakt rustigen stap afgelegd; zonder de minste gejaagdheid had hij in de voorzaal, waar de deurwaarders uit en in liepen, zitten wachten, dat het zijn beurt werd vóór de heeren te verschijnen, ja, het was met een kalme fierheid, die dubbel gunstig zijn jeugdig, haast nog kinderlijk gezicht deed uitkomen, dat hij de kamer betrad, waar men hem onderhooren zou en onder de oogen verscheen van de geduchten, hier tot een soort rechtbank vereenigd, en voor wie hij zich te verantwoorden zou hebben. Hij wist, dat de koningin, weer eenmaal uit haar zwaarmoedigheid ontwaakt en in een van die plotselinge opwellingen, die zoo vaak bij heur voorkwamen, bij monde van den schoutet de zaak voor de schepenbank had gebracht en de klacht tegen hem had ingediend, die de goedige Markgraaf misschien achterwege zou gelaten hebben en was er van overtuigd, dat geen voorspraak en geen tusschenkomst van gelijk wien ook, in geval hij plichtig werd bevonden, de straf zou kunnen afwenden, die hem zou treffen, en toch was het met een groote en rustige zekerheid, dat hij vóór de tafel verscheen, waaraan over zijn lot zou beslist worden.
Want in den binnenzak van zijn wambuis en op zijn hart, dat zoo regelmatig klopte, droeg hij in voldoenden staat van bewaring, een papier, dat hem ten overvloede en zonder den minsten twijfel rechtvaardigen zou, en dat papier was - de onderschepte brief zelve.
Want deze was het en geen andere, die de arme. doode Slijkmoos in zijn verkrampte hand hield, waaruit Jan hem met de grootste moeite had losgemaakt.
Wie zal er den gedachtengang uitleggen, waardoor de arme drommel was gegaan, - op den nacht, waarop hij den slaap zijns meesters bewaakte - om er toe te komen uit den reiszak van dezen den brief weg te nemen, welke deze zoo onvoorzichtig geweest was
| |
| |
hem te toonen? Want wie weet den stillen arbeid der hersenen te volgen, waar deze een gedachte opnemen en er aan bouwen, tot die gedachte is omgezet in een daad? En waar de gedachte in kranke hersens huist, wie weet de kronkelwegen op te sporen, welke die gedachte bewandelt? Een zaak echter was duidelijk. Slijkmoos had van de mededeeling van Jan zooveel begrepen, als dat deze den brief als iets zeer kostbaars aanzag, iets, dat in geen geval mocht verloren gaan. Meenende zijn meesters een dienst te bewijzen, met hun iets te bewaren, waaraan ze hielden, had hij zelve dit iets tot zich genomen en op zijn manier in veiligheid gebracht. God wist, waar de brief gezeten had, de veertien dagen, dat hij vermist werd. In een hollen boom misschien of onder een steen op de heide? Of op de borst zelve van den onnoozele, die noch dag, noch nacht het kostelijk stuk uit zijn handen had gelaten, het, op het laatste oogenblik en toen hij zijn krachten voelde weggaan, te voorschijn halende? In allen gevalle, daar was hij weer, de brief. Jan had hem en bezat hem en kon hem den magistraten voorleggen en ter hand stellen. En de kostelijke brief, weer in de handen komende van dengene, die hem geschreven had, zou zelfs aan de kwaadwilligsten bewijzen, dat het onderscheppen van het papier niet in het minste verband met de hinderlaag stond. Want, waar kon betoond worden, dat noch Van Rossum noch iemand van zijn gevolg ooit den brief had in handen gehad, wie zou er durven beweren hebben, dat deze daarop een handeling had gebouwd?
En dat bewustzijn was het, dat Jan Sloedts sterkte en gerustheid gaf.
En dat hij niet te vergeefs op den teruggevonden brief, als zijn goeden pleitbezorger gerekend had, bewees - toen hij weer buiten kwam, - de zegevierende glimlach, waarmee hij den trap afstormde, tot groote verwondering der voorbijgangers de straten doorvloog en een poos later, hijgend en vermoeid, maar fier en gerechtvaardigd, vóór zijn vader en overige familieleden verscheen.
| |
XXXI.
Weinig menschen in Antwerpen kenden den Vordenstein, die voor de gewone wandelaars te ver was en te wijd van de groote baan af lag om in het voorbij- | |
| |
gaan bezocht te worden door de reizigers, welke naar Holland togen of er van terug kwamen. Maar nu de Gelderaars er huis in hadden gehouden en Van Rossum er zijn hoofdkwartier van gemaakt had, werd het oude landhuis plotseling het doel van menigvuldige uitstapjes. Iedereen wilde de plaats zien, waar de beruchte veldheer verbleven had, alsof iets van hem was moeten blijven hangen aan de stomme muren, die op hem hadden neergeschouwd; iedereen ook zocht er zich rekenschap van te geven, waarom dit buitengoed, dat niets bijzonders had, noch in bouwtrant, noch anderszins, voor de vlammen gespaard was gebleven, waar al, wat in het bereik lag, overigens in rook en vuur was opgegaan, - maar met uitzondering van strooi en pluimen en keukenafval, die overal waren verspreid gebleven; van ledige flesschen en achtergelaten oorlogsgerief; van vergeten dekens en zadels, die van een haastig vertrek spraken, was aan het huis en de bijgebouwen niets bijzonders te zien. De kapel op den tweesprong was ongeschonden en prijkte altijd met het wapenschild van de familie, aan wie ze behoorde; de stallingen lieten altijd de plaats open voor de paarden, waarmee het gezin uit de stad kwam; het huis had al zijn meubels behouden. Wel hadden de ruwe krijgslieden hier een stoel gebroken, daar een slot afgedraaid, maar in hoofdzaak hadden ze niets vernield. Alleen in de kelderingen was veranderd: de groote wijnvaten, die er te koelen lagen en die, toen de Gelderaars aankwamen, zoo goed vol waren, nu verdacht helder klinkende....
Ook heer Bernard had den pelgrimstocht willen doen, nadat hij, bij den terugkeer van zijn zoon en op diens verhaal den Berk had bezocht ten einde over de uitgestrektheid van de ramp en van zijn verlies te oordeelen. Hij had bij zijn eigendom gestaan in de gesteldheid, die we ons voorstellen kunnen en aan den avond terug gedacht, toen hij uit de stad gekomen was om Sanne en de kinderen te halen. Hoe schoon dan alles nog was en hoe hecht en huiselijk! Nu bleef er van het huis, dat zijn vader met zooveel liefde had gebouwd, en waar hij zelf sedert zijn kinderjaren onafgebroken den Zomer doorbracht, niets dan puin en steengruis. En hij had zich het gezegde van zijn dochter herinnerd, toen hij, op dien zelfden avond, waarmee
| |
| |
dit verhaal begint, nevens haar het klimmend grasplein opging, en ze bemerkte, dat de koperen bol onder den weerhaan op het koepeltje in het avondrood glinsterde. ‘Een zon op ons huis’, had ze met kinderlijke blijdschap uitgeroepen, hierin een voorteeken van heil ziende, waarop hij met beklemming en bang voorgevoel geantwoord had: ‘Dit woord weze een voorteeken’. Eilaas, zijn gevoel had hem niet bedrogen; wat hij gevreesd had, was waarheid geworden. Niet voorspoed zei die gloed, maar vlam en vernieling. Uit zijn assche zou hij nog kunnen herrijzen, Den Berk, maar aan herstellen viel niet te denken.
En dan had heer Bernard in den Vordensteyn rond geloopen, waar de eigenaars nog niet terug waren en die voor elken nieuwsgierige open stond, zich op zijn beurt afvragend, welke reden Van Rossum er voor gehad had het oude landhuis te sparen. Was de Geldersche Maarschalk voor dankbaarheid vatbaar en had hij er tegen op gezien de toorts te steken aan een dak, dat zijn slaap had beschermd, of was alleen een toeval er oorzaak van, dat het gebouw heel gebleven was? Het raadsel zou altijd onopgelost blijven, zoo ten minste dacht de koopman, terwijl hij trap-op, trap-af al de verdiepingen afging, met de vreugde van een rechtschapen man, die er zich over verheugt, dat in de algemeene vernieling toch iets en iemand gespaard bleef en den naijver van den eigenaar, die zelve van veel schoons en kostbaar beroofd is en het aanschouwt hoe een ander meer geluk heeft gehad. Reeds had hij al de kamers doorloopen en was hij op het punt het huis te verlaten, als een opschrift in krijt op den binnenkant van de voordeur zijn aandacht trok:
‘En dat Vordensteyn is blijven staan,
Dat heeft de goede Rijnsche wijn gedaan.’
Wie had er die letterteekens gekrabbeld en wie had er het rijmpje gemaakt, dat zulk een ondeugend licht wierp op het karakter van den veldheer, voor wien Antwerpen had gesidderd? Was het een der bezoekers, zooals hij zelf uit nieuwsgierigheid hierheen gekomen of de een of de ander uit de omgeving van den Gelderaar, die getuige was geweest van de zuippartij, waarmee de bezetting was geëindigd en er ten eeuwigen dage de herinnering van wilde bewaren? Heer Bernard was er haast van overtuigd, dat dit laatste het geval
| |
| |
moest zijn en glimlachend herhaalde hij het versje:
‘En dat Vordensteyn is blijven staan,
Dat heeft de goede Rijnsche wijn gedaan.’
Ja, dat moest de uitleg wezen; dat was ongetwijfeld de reden.
‘Te drommel’, voegde hij er na een poos aan toe; ‘Ware de Vordensteyn mijn, ik liet het rijmpje boven den deurpost in steen beitelen. De komende geslachten mogen het weten, wat voor een man Van Rossum was en waaraan het behoud van het kasteel te danken is:’
‘En dat Vordensteyn is blijven staan,
Dat heeft de goede Rijnsche wijn gedaan.’
Hij was zoo vol van het denkbeeld, dat hij er dien avond, toen hij te Antwerpen kwam, en ook nog de volgende dagen op de Beurs van vertelde, zoodat het versje met zijn bijbeschouwingen weldra in heel de stad de ronde deed. En of de eigenaar hier op de een of ander manier kennis van kreeg of bij toeval op het zelfde gedacht kwam, kan ik niet melden, wel kan ik meedeelen, wat overigens velen van mijn lezers weten, dat het oude huis, boven een van zijn deurzalen, eeuwenlang met het ondeugend opschrift prijkte. Ja, nog meer; nu de oude Vordensteyn den weg van al het menschelijke is opgegaan en van louter bouwvalligheid moest afgebroken worden, om door een grooten, witten blok van veel ruimer afmetingen en veel grootscher aanleg vervangen te worden, - heeft bedoeld rijmpje de afbraak overleefd, want, op bevel van de rijeuwe eigenaars, nog prat op den ouden roem en de oude overlevering, herkreeg het zijn plaats boven één der deurzalen.
| |
XXXII.
‘Onze-Lieve-Vrouw van Antwerpen heeft heur stad beschermd. Zij heeft er heur grooten mantel over gespreid en ze tegen de vijandelijke aanvallen beveiligd. Zij heeft er een tuin rond gebouwd en ze voor vreemde benden onzichtbaar gemaakt. Zij heeft er de Antwerpenaren voor behoed te luisteren naar hen, die ze van hun plicht en hun keizer af wilden trekken, om de vesting den vreemdeling in handen te spelen en hen doof gemaakt voor de verleidende stem van diegenen, welke hen, onder voorwendsel van vrijheid, aan Van Rossum wilden uit- | |
| |
leveren. Lof en dank derhalve Onze-Lieve-Vrouw van Antwerpen, de machtige beschermster heurer stede.’
Zoo ongeveer dachten de ingezetenen, terwijl ze er zich gereed voor maakten de Moedermaagd te begeleiden, wanneer deze, straks met Half-Oogst, heur heiligdom verlatende, heur jaarlijkschen tocht door haar goede en groote stad zou ondernemen. En zooveel te vreugdiger waren ze en zooveel te talrijker opgekomen, nu de goevernante, om heur groote blijdschap voor het behoud der stad en het vertrek van Zwarten Maarten te bewijzen, met heur gevolg hierheen gereisd was om de plechtigheid bij te wonen. Niet alleen, dat de heele bevolking van de schoone havenstad te been was, neen, van al de gemeenten van het Markgraafschap; ja, van veel oorden in Groot- en Klein-Brabant waren ze opgekomen, degenen, die de vijandelijke ring zoo lang had buiten de veste gehouden, degenen ook, die van Duitschland en Holland onderweg zijnde - om de plechtigheid bij te wonen, - hun reis bespoedigd en verkort hadden. Meer nog dan op gelijk welk ander jaar woelden ze nu allemaal ondereen, de rijke Hanzeaten en ruwe sjouwers en voerlieden, de rijke poorters en kooplieden en de varende gezellen en zwervers. Zij, die onder vorm van juweelen, pluimen en bontomzoomde mantels, de waarde van een heerenhuis op hun lichaam droegen en zij, die met een eenvoudigen, linnen kolder moesten tevreden zijn. Zij, bij wie het geld als het ware binnenregende en zij, die met harden handenarbeid een karig stukje brood moesten verdienen. Zij, die de Moederkerk uit heel hun hart getrouw waren en in heur leer, zinnebeelden en geheimenissen, hun stevigsten houvast voor het leven en grootsten troost voor het stervensuur zagen, en zij, die, de leer vergetende, enkel de fouten en onvolkomenheden der dienaren ziende, een goed eind op weg waren er zich van af te scheuren. Onder deze laatsten, zij, die zich aan de nieuwe Belijdenis zouden aansluiten omdat deze zich beter aan hun strenger zin en enger vroomheid aanpaste en zij, die er enkel een middel in zagen om te gemakkelijker het juk van eerlijkheid en fatsoen af te
schudden. Duizenden, van wier bestaan niet meer spoor is gebleven dan van dat der kabbelende gblfjes, die elkander sinds het begin der wereld in de rivierbedding opvolgen, en enkelen, wier naam met gou- | |
| |
den of met zwarte letters in de historieboeken aangeteekend staat.
Misschien, dat hij ook onder de menigte was, die Christoffel Plantijn, de boekprinter, welke door zijn geleerdheid en die zijner helpers zooveel tot den roem der stede zou bijdragen, en zeker, dat hij er ook bij was, Jacob van Liesveldt, die andere boekprinter, die, om de verwegenheid waarmede hij de bijbels, die uit zijn drukkerij gingen, met kantteekeningen en spotprenten voorzag, een paar jaren later openbaarlijk zou onthoofd worden. Ongetwijfeld, dat hij niet te huis gebleven was, die Jan-Karel d'Affaitadi, de koopman van Cremona, die om de vlijt, welke hij bij de verdediging van de stad getoond had, bij keizerlijk diploom tot prinse van Hulst zou verheven worden, en zeker, dat hij ook ergens stond toe te schouwen, Loy de Schaliedekker, die met een tinnen plaat op de borst rond liep, voor profeet speelde en ter zelfder tijd bij de rijke burgerij en 't gemeen Volk aanhangers had. Maar, welk ook hun stand was en hun opinie, voor het oogenblik gingen ze toch allen in het zelfde gevoelen op, en zoo ze het niet waren, allen schenen ten minste aangestoken door de algemeene geestdrift en dankbaarheid. En allen woelden ze nu ondereen of verdrongen zich op de bijzonderste plaatsen: op de Meir, rechtover de Huidevetterstraat, waar onlangs het reusachtig ijzeren kruis opgericht was, dat zoolang het bijzonderste sieraad der straat zou blijven of voor het huis van Jan Noys, waar de goevernante heur intrek genomen had, waar men ze in groote staatsie en te midden van heur gevolg en hertsiers had zien buiten komen en straks terug verwachtte. Of rond en vóór de Hoofdkerk, waar de geestelijkheid der heele dekenij reeds was naartoe getrokken en die van den top van heur schoonen, doorwrochten toren tot den voet van heur laatsten pijlerbundel dreunde en zinderde van het gelui heurer menigvuldige, groote en kleine klokken, waarboven zich 't zware geluid van Carolus deed hooren als de grove stem van den meester boven 't gekakel eener vroolijke kinderschaar.
En daar begon de processie zich uit het reuzengebouw naar buiten te winden en de straten waren opeens vol van fladderende stoffen en wuivende banieren, van brandende flambeeuwen en hooggedragen blazoenen, van priesterkleeren en nonnenkappen, van wit en
| |
| |
rood en groen en blauw. Zijde ging naast fluweel, damast naast goudborduursel. Abten en prelaten schreden naast wereldlijke heeren; gildebroeders naast schoolkinderen; standaarddragers naast koorknapen. Boven alles kromden zich zegebogen en looverpoorten, bloemfestoenen en rozenhoepels en schouwden neer op de Hemelkoningin, zooals ze daar, star en onbewogen, met goud gekroond en op de schouders getorscht, werd rondgedragen. In de oogen van de samengeloopen bevolking was het geen stom beeld van hout en pleister, maar een levend en denkend wezen, dat de eerbewijzen in ontvangst nam van de toegestroomde menigte.
En half verloren in de schaar en tot den rang van eenvoudige geloovige teruggebracht, stapte ze, naast heur edelvrouwen ook mee, die andere koningin, Maria, en bad heur rozenkrans.
Straks zou heur zware koets met de lederen gordijnen de groote baan oprijden, die naar Hoboken leidt; naar Hoboken, waar de hooge vrouw verwacht werd voor het middagmaal, dat Juliaan Dozzi te harer eere op zijn buitengoed, 't Schoonselhof, zou geven, - middagmaal, waarover reeds allerlei praatjes rond liepen, als zouden de zilveren schotels met parelen ingelegd wezen, de oesterschelpen verguld. Dan zouden de hofdames haar kleeren doen ruischen; de edellieden de gevesten van hun degens doen schitteren, en lach en scherts zouden, ondanks den oorlogstoestand, den stoet begeleiden. Nu bogen ingetogenheid en deemoed zelfs de hoogste hoofden; dankbaarheid en eerbied vulden de verootmoedigde harten; de fierste blikken waren neergeslagen en op de stugste lippen trilden lofzangen en gebeden. En wat, al naar hun aard en karakter, de eenen prevelden, dat verkondigden luide de anderen; het zweefde met de banieren mee op den adem van den wind en zwol van lieverlede aan tot een machtig koor, dat al de wanklanken overstemde, 't gerucht der duizenden stappende voeten verdoofde en het trillen der snaar- en schallen der blaastuigen, alsook het luiden der klokken begeleidde, ja, over de huizen en wallen heen in de dorpen en gehuchten vernomen werd en door al de gouwen van de Oostenrijksche Nederlanden weerklank vond: ‘Onze-Lieve-Vrouw van Antwerpen heeft heur stad beschermd; ze heeft er heur grooten mantel over gespreid eri ze tegen de vijandelijke aan- | |
| |
vallen beveiligd. Ze heeft er een sterken tuin rond gezet en ze voor de vreemde benden onzichtbaar gemaakt. Ze heeft den binnenvijand in zijn eigen strikken verstrikt en zijn plannen heeft ze verijdeld. Ze heeft de Gelderaars met onmacht geslagen en Van Rossums opzet in de dampen van den wijn versmoord. Ze heeft de handlangers van Luther en 't Lutherdom in hun voornemens beschaamd en de bedreigde Moederkerk heur luister terug gegeven. Ze heeft de getrouwen van den Keizer met nieuwen moed en nieuwe wilskracht
bezield en ze zonder strijd den zege gegeven. Lof en dank derhalve O.L. Vrouw van Antwerpen; ja, honderd maal lof en nog lof, duizend maal dank, eeuwigen dank!’
| |
XXXIII.
Heel de stad kende de rampspoeden en tegenkomsten van de familie Sloedts en was er mee bezig.
Ook jufvrouw Bijns, de schoolmatres op de Groote Markt, waar de kinderen heen gingen en bij wie ook Sanne heur letters had geleerd, had er van vernomen, en daar die dame een welversneden pen bezat en gaarne al wat haar trof berijmde en in woorden bracht, vond ze hier een welkom onderwerp om heur talent te oefenen. Maarten Luther, Maarten Van Rossum; 't waren als twee persoonlijke vijanden van de schooljufvrouw, en aan die twee Maartens hadden de Sloedtsen immers al hun ongeluk te danken. Want Maarten Luther was de eerste en bijzonderste schuld van de afvalligheid van Lene; van Lene, die eens zoo'n braaf meisje was geweest, maar door slampampers, libertijnen en volksbedriegers in het ongeluk was gebracht en zoo schandelijk aan heur einde kwam. En aan Maarten van Rossum was het uitbranden van het buitengoedje te wijten, dat de koopmansfamilie zoo gaarne bewoonde, dat jufvrouw Bijns eens, als gast en genoodigde, bezocht had en waarvan ze zulk een goede herinnering had bewaard. Jufvrouw Bijns kon dus goed begrijpen in wat gesteltenis de familie en de ander menschen, welke in de zelfde omstandigheden verkeerden, zich ten opzichte van den Gelderaar bevonden; maar wat heur amperde was het gedacht, dat Luther daar gansch bij vergeten was, Luther, aan wien ze nog een
| |
| |
veel grooter hekel had, en die, volgens heur, nog veel meer kwaad had gebrouwen.
Dat speelde heur in het hoofd, overdag, terwijl ze de kleuters bewaakte, die, jaar-in, jaar-uit, om lezen en schrijven te leeren, over heur vloer kwamen; ja, liet heur zelfs 's nachts, als ze te bed lag en van de warmte niet slapen kon, - want het was een heete zomer, - geen rust. Zoodat ze, zekeren avond, wanneer 't klein goedje naar huis was; de schoolzaal naar behooren van 't stof, dat al die luttel voeten er gebracht hadden, gereinigd had, heur lessenaar onder het venster trok, er een groot, wit blad op lei, er den looden inktpot opzette, de ganzeveder versneed, en, zich op een schabel neerlatend, na een oogenblik van nadenken schreef:
‘Onlanx, bezwaert sijnde met melancolijen,
De sinnen becommert, thoofd vol phantasijen
Van als overleggende in mijn gedachte
Kwam mij weinigh te voren, dat mochte verblijen.
Want, wat reden de Antwerpenaren ook hadden om zich te verheugen aan het gevaar ontsnapt te zijn, waarmee van Rossum de stad bedreigde, de oorlog was pas begonnen en er kon nog allerlei gebeuren.
Na dit voor zich zelf bestatigd te hebben, ging de dichteres in dezer voege voort:
‘Aansiende de wereld, nu ten tijen,
Zijnde vol verdriets, des werd mij onsachte...
Hier poosde ze weer even en zat in bespiegeling. En den zieletoestand, waarin ze verkeerde in woorden vattend, ging ze daarna voort:
‘Des dinckende, mijn Phantasij voortbrachte...
Want de geest des dichters is de vruchtbare bodem, waarop ze groeien moeten, de vruchten, die anderen tot leering en vermaak zullen wezen.
‘Twee manspersonen mij haest in vielen’,
‘Gelijk van name, diversch van geslachte,
Deen was Merten Luther, die dolinghe doet krielen,
Dander Merten van Rossum, die 't al wil vernielen.’
Weer hield de pen in, de oogen overliepen 't ge- | |
| |
schrevene, vulden zich ter zelfder tijd met medelijden en haat:
‘Die veel menschen bracht heeft in swaer getreur.’
En de vergelijking hernemend:
‘Rossum quelt het lichaam, Luther heeft de sielen
Deerlijk vermoort, dus esser kleynen keur
Tusschen hen beyen. Elck es een malfaiteur...’
En na een oogenblik nadenkens, waarbij 't gelaat heel de schaal der gevoelens tusschen gramschap en verachting doorliep:
‘Ic en ghave om den keur niet mynen minsten teen,
Maar... want Luther de sielen moordt duer sijn erreur,
Noch schijnt Merten Van Rossum de beste van tween.’
Hier werd een streep gezet en de stroof als geëindigd beschouwd zijnde, de veder neergelegd. 't Zou echter niet lang duren of de dichteres zou ze weer in handen nemen en aldus vervolgen:
‘Merten van Rossum heeft doen vanghen en spannen
Den landman, roovende potten en pannen,
Makende hem 't herte alderbangste.
Ze had ze van dichtbij gezien, die arme boeren, met honderdtallen, die, hun vee voor zich uitdrijvend, uit vrees voor den geweldenaar, binnen de veste waren gevlucht. Maar ze kende nog ander slachtoffers van de tijdsomstandigheden, namelijk de menigvuldige poorters en poorteressen, die, om religiezaken, in hechtenis waren geraakt. Aldus vervolgde ze:
‘Merten Luther, weerdt sijnde van God ghebannen
Heeft duer sijn erreur vrouwen en mannen
In 'tsviands prisoen bracht.’
En hier kwamen haar allerlei namen in het hoofd en allerlei geschiedenissen, met afschuw gehoord en met droefheid voortverteld.
En met een afwijking, overwegende hoe, door toedoen der Wederdoopers, die, hoewel verloochend, toch ook volgelingen van Luther waren, de communistische gedachten zich onder het volk verspreidden, en de beweging, uit zuiver godsdienstige oogmerken begonnen, op schaamteloos materialisme uitliep:
| |
| |
Dat elck dus wilt rooven en trecken om tlangste.’
Tcompt meest uyt Luthers leere, twert noch bewesen’,
Hij, Luther immers, had 't bolletje aan 't rollen gebracht.
En over de gesteldheid der anderen oordeelend naar 't geen ze zelf gevoelde:
‘Niemant en sal schier derven slapen van angste,
Want tgoed es gemeene. Wat volght uyt desen?
Dat elk sonder vreese wilt een besike lesen.
Ze wist er van te spreken, de goede jufvrouw, die dagelijks met allerlei volk in aanraking kwam en vaak met hand en tand voor haar eigen paar oorden had moeten strijden. Daarna met verwondering:
‘Waarom wordt Rossom gelaect, Luther gepresen?
Want sij sijn doch beye van eenen slaghe,’
En als refrein:
‘Al wenscht men Merten van Rossum menigh plaghe,
Noch schijnt Merten van Rossom de beste van tween.
In heur jarenlangen strijd tegen de onwetendheid en de wispelturigheid van haar kweekelingen, was het gemoed van jufvrouw Bijns verhard, en de stem, die aanvankelijk werd verheven om God te verheerlijken en de natuur te prijzen, was een schor geluid geworden, best geschikt om te schelden en te kijven.
Daarbij kwam, dat ze in een tijd leefde, waarin al de driften tot het uiterste opgezweept waren; van het begin af in den strijd tusschen Roomsch en Onroomsch hartstochtelijk partij gekozen had, en, blijkens heur geschriften, veel van haat en nijd te lijden had. Maar, al was alle liefelijkheid aan die stem ontzegd, de ingeving was overvloedig; de woorden borrelden bij de dichteres op als 't water in een bron; de eene gedachte knoopte zich zonder moeite aan de andere; de eene zin reeg zich aan den voorgaanden als de parels aan een snoer, en de vergelijking, die ze hier begonnen had zonder zelve heel goed te weten, waar ze naartoe ging, werd van liever- | |
| |
lede een lang ding, een zwaar stuk, vol stop- en lapwoorden, doorspekt met vreemde termen, maar dat toch hier en daar tot echte welsprekendheid opklom:
‘Al liet Rossum den haen metten rooden camme,
In Brabant vliegen, - zoot heeft gebleken -
Luther heeft laten vlieghen veel quader vlamme,
Want duer sijn venynigh schrijven en spreken,
Es 't Kerstenrijk met ketterijen ontsteken.
Of:
‘Es Merten van Rossom een verradere,
Luther es ooc een en sooveel quadere.’
Om altijd en altijd weer op het zelfde refrein terug te komen:
‘Hoeveel sommighe veel lofs van Luther spreken,
Noch schijnt Merten van Rossum de beste van tween.
Al heeft de duvel dees twee Mertens bij der kelen,
Noch schijnt Merten van Rossom de beste van tween.
Na elke stroof werd een weinig gewacht en 't geschrevene herlezen. Dan zat de dichteres een poos verslonden en met de oogen naar binnen gekeerd, na te denken. Het scheen of ze luisterde naar een stem die heur iets aan 't voorzeggen was, of dat ze, eer ze die neerpende, de woorden proefde, die de stem heur dicteerde. Dan liep een tijdje vlug en zonder aarzelen de veder over het witte blad.
Zeven maal, met wisselend geluk, had ze dus een stroof begonnen en ten einde gebracht, al de gal uitspuwend, die ze rondom heur de twee Mertens naar het hoofd hoorde slingeren, al den haat bot vierend, dien ze zelve in heur hart voelde branden.
Een achtste maal en met nieuwen adem hief ze aan:
‘Merten van Rossom, prince van den snaphanen
Die om stelen, om rooven sijt cloeck ter banen,
Luther, prince van alle valsche profeten,
Soudic u legende geheel vermanen?
en dees maal haalde ze er Lucifer bij, als de evenknie van dezen, zijn volgelingen en trawanten, en zoo groot
| |
| |
was heur misprijzen, dat ze 't gemeenste en nietigste voorwerp zocht, dat ze kende, om er de twee mannen, die heur haat hadden gaande gemaakt, aan te vergelijken. En, gelijk ze bij den aanvang geschreven had:
‘'k En ghave voor den keur niet mijnen minsten teen.
vond ze dees maal dit:
“ De keur en is mij gen platte pere weerd.”
om ten laatste en ten einde ingeving en adem op heur refrein terug te keeren en te besluiten:
Merten van Rossom is de beste van tween.’
Aldus, aan het slot gekomen zijnde van heur gedicht en zwart op wit gezet hebbende, wat heur plaagde en dag en nacht voor de oogen zweefde, voelde de brave jufvrouw zich zeer verlicht. Ze was te moede als iemand, die lang voor een moeilijke taak gestaan heeft en die taak op het onverwachts tot een goed einde heeft gebracht. Allerlei zinnen en brokken uit het stuk, dat ze zooeven had neergepend, kwamen heur weer te binnen en zongen in heur na, en ze proefde ze nog eens en was er tevreden over:
‘Doet open u ooghen, ghij onbekende,
Die Lutherum looft, ende Rossom laect,
Ansiet Luthers bedrijf, tbegin en tende,
Noch heeft hij tqualijker dan Rossom gemaect.’
En daarna:
‘Heeft Merten van Rossom sijn eere verloren,
Afghaende den Keyser, hooghe geboren,
Luther is den oppersten Heere afghegaan,
Die hij had gelooft en trouwe gesworen,’
Zonder het zelve te weten, was ze recht gestaan; de inwendige beschouwing hield op en haar geestesoog zag opeens Antwerpen, als een ziedende ketel, waarin, onder de hitte der tijdsomstandigheden, goed en kwaad onder elkander kookten en al het vuil, onder den vorm van schuim, naar boven kwam; allerlei onguur volk rumoerde en het hoofd opstak. Daar waren
| |
| |
eerst die Gentsche bannelingen, ruw, hoovaardig goedje, altijd tot muiten bereid; en daar waren die Enkhuyzer monnikken, door wie de Luthersche dolinge in de stad was gedrongen, die niet gevreesd hadden ze openlijk van den kansel te verkondigen, zoodat de overheid er toe was moeten overgaan hun tempel te sluiten. Gewis, in vroeger tijden, en onder den naam van beggaarden, lollaarden, baardemannen, enz., waren er lieden geweest, die stellingen aankleefden, strijdig met de leer der Kerk, maar nooit was de beweging zoo algemeen geweest en zoo uitgebreid als ten tijde van jufvrouw Bijns. En eensklaps wist deze het en bestatigde het voor zich zelve: Sombere dagen waren voor de christenheid aanstaande en donkere wolken trokken over de Nederlanden saâm. Reeds was de lucht drukkend bang en speelde, achter de luchtgevaarten, de zoelte. Straks zou het in al zijn vreeselijke pracht losbreken, het onweder, en stortregen en hagelslag zouden de bloeiende streek in een woestenij herscheppen.
‘Tcompt al uyt Luthers leere,’
zegde de dichteres half luid voor zich, en haar gezicht stond zwart als de zwartste nacht.
‘Gevloekt weze Luther en heel zijn aanhang.’
Ze stond nog een wijl door het venster naar de avondlijke stad te turen, waar een eenzame wandelaar peinzend voorbij ging.
Dan sloeg ze eensklaps een kruis: ‘Heer, maak, dat ik het niet meer bijwoon, wanneer de donder rolt en de bliksem de lucht doorklieft’, bad ze. ‘En zoo het Uw wil is, dat ook Antwerpen onder het onweder lijde, dat het toch maar tijdelijk weze en mijn schoone stad, eens, in de gezuiverde lucht, tot nieuwen bloei en nieuwen rijkdom lange, Amen.’
Daar ze er niets beter mee te doen vond gaf ze den volgenden middag den kinderen Sloedts heur gedicht mee...
| |
XXXIV.
Dien dag werd bekend, dat Klaas Oem, die, - zoo gauw hij zijn lading aan land had gebracht en zijn
| |
| |
gewoonte getrouw van geen tijd te verliezen, weer met zijn kapersboot vertrokken was, om op de Deensche kust nieuwen buit en nieuwe lauweren te gaan halen, - een tweede maal, sedert het begin van dees geschiedenis, de Schelde was opgevaren, en heel de stad liep naar de Werf om de bootslieden te gaan verwelkomen. Ook heer Sloedts, die een bijzonder vriend was van den kaper en er zijn behagen in had dezen, van al wat hem wedervaren was, te hooren vertellen, had, op het eerste nieuws van diens aankomst, zijn handelsboeken, waarin hij te snuisteren zat, toegeslagen, zijn hoedeken gegrepen en was langs den stroom opgekuierd.
Heer Bernard ging dikwijls en veel naar den Werf en de kaaien. Hoewel hij geen eigen schepen had, maar zijn waren door tusschenkomst van anderen betrok, was niets hem aangenamer dan de beweging der in- en uitloopende booten ga te slaan. Met de herhaalde oorlogen was, hoewel de Antwerpsche vloot aan hulken, galioenen, sloepen en kotters reeds veel eenheden verloren had, 't getal der oorlogsschepen echter toegenomen, en vaak lagen ze al te zamen vóór: de Reede, 't Zeepaard, 't Wilde Woudt, de Vlieger, de Eenhoom, de Zwaan, en al die ander sterke bodems, welke te Antwerpen de zeemacht van den keizer uitmaakten. Ook ging geen dag voorbij, zonder dat de een of ander Moor of Genuees of Venetiaan of Spanjaard de haven binnen liep, ja, vaak kwamen er, op één zelfde tij, van al de vier hemelstreken vaartuigen, de schatten van Noord en Zuid binnen brengen. En hoewel in heel de vesting geen koopman zoo rijk was als bijv. Ango, de beruchte reeder van Duinkerken, die, heel op zijn eigen houtje, een land als Portugaal den oorlog dierf verklaren en met zijn eigen, hem alleen toebehoorende schepen, het schoone Lissabon ging beschieten, toch waren er te dien tijde vermogens te Antwerpen, zoo groot, dat wij er ons geen gedacht kunnen van maken.
Heer Bernard kende ze allen persoonlijk, die kooplieden, waarvan de geschiedenisboeken ons vertellen, dien Függer, dien Hochstetter, dien Welser, wier namen nu nog in de stad volkskundig zijn; dien Juliaan Dozzi, op zijn Vlaamsch Jan Daens, bij wien de goevernante was ingekwartierd en die den keizer, voor de eer van een bezoek, een leening toestond, - ja, al die anderen, welke de stad tot dien trap van voorspoed gebracht
| |
| |
hadden, die ze een voorwerp van bewondering voor vriend en vijand had gemaakt. Maar, hoe gaarne heer Sloedts, die wist, dat handel en alleen handel, de bron van al dien rijkdom was, de koopvaardijschepen zag binnenloopen, 't zicht van een oorlogsbodem, die, vol wier en schelpen en soms half stukgeschoten, als een roemrijk soldaat met wonden overdekt, van een reis thuis kwam, was hem een nog grooter genot; het gaf hem dien zelfden prikkel als het gebruik van een geestrijken drank, en hij was er gaarne bij, wanneer zulk een vaartuig ankerde. Hij liep dus de Werf op en af, er zich in vermeiend de geestdrift van het volk te zien, dat jubelde en joelde en met kreten en gelukwenschen de matrozen binnen haalde. Reeds was er een sloep aan land gevaren en een tweede bootje werd in gereedheid gebracht om een volgenden ploeg zeelieden naar den oever te roeien, als heer Bernard, die niet al te ver van de aanlegplaats verwijderd stond, opschrikte:
‘Hemel, wie was dat? Die jonge maat in het matrozenpak, met de bloote borst en het bruingebrand aangezicht, die met zijn pots boven de hoofden der toeschouwers den Lieven-Vrouwentoren stond toe te wuiven; die flinke, jonge kerel met zijn blinkende oogen en blanke tanden, die springensgereed op de voorplecht van de kaan stond, was dat niet Albrecht?’
Wie, - die ooit aanschouwd heeft een vader, dragende zijn wicht, dit houdende aan zijn hart, met al de teederheid, waarvoor een vaderhart vatbaar is; wie, die de blikken gezien heeft, welke die vader laat weiden over de kinderlijke trekken, waarin hij 't geheim der toekomst zoekt; of slechts eenmaal bespied heeft dien zelfden vader, spelende met zijn zoon, 't kinderlijke spel, waarbij hij, de sterke man, 't luttel knaapje dient alsof 't een koning ware, - zou niet weten, dat liefde, oneindige blijdschap en liefde op dat oogenblik in 's koopmans borst woonden. Maar, wat deze daarenboven aan toorn gevoelde, dat zal elke ouder verstaan, die voor het eerst bij een geliefd kind op ongehoorzaamheid en verzet of wangedrag is gestooten. Bij elken riemslag, die zijn zoon landwaarts bracht, herproefde Bernard het, al wat hij aan goeds en schoons van Albrecht had verwacht, al wat hij reeds aan leed en wrevel aan Albrecht had beleefd, en heeter stroomde het rond, 't warme bloed, dat we reeds aan den gang
| |
| |
hebben gezien. Toen nu 't bootje was gemeerd, en de eerste van allen, Albrecht, op den oever sprong, stond de koopman vóór hem en ontmoetten zijn oogen die van zijn vader. De blijde lach op zijn lippen stierf weg, maar zijn blikken bleven vast...
Hadde hij ze enkel één oogenblik neergeslagen, die kijkers, die klare, vranke kijkers, die de vader zoo lief had, maar waarvan in gewone omstandigheden soms reeds de stoutheid hem tergde, 't ware alles niet gebeurd. Maar hij deed het niet en 't was een wild, nieuwsgierig-hoogmoedige blik, waarmee de bengel zijn vader bekeek. En toen hij het op den duur toch deed, toen was het te laat: de eerste slag was gevallen.
Zoo kwam het, dat wat Albrecht 't eerst op den geboortegrond wedervoer een rammeling was, hem met een meesterschap toegediend, waarin geen tweede heer Sloedts zou kunnen verbeteren hebben. De jongen krulde zich tusschen zijn handen, en de koopman zat er op als een houthakker op een boom en hieuw er, zoo 't hem scheen, al de verkeerdheden af. Zoo zou hij niet alleen zijn verontwaardiging over 't gebeurde uitwerken, maar ook den angst wreken en de onrust, waarin hij weken had geleefd. En verre dat de handtastelijkheden de gramschap van den koopman zouden doen bedaren, deden ze zijn woede nog toenemen, zoodat er zich een heele samenscholing vormde, die het stond aan te zien, hoe de vader zijn ongehoorzamen zoon kastijdde, ja, het deed den kapitein van het schip op het dek komen. Maar, hoewel men er in die eeuw prat op ging bij de opvoeding der kinders de roede niet te sparen, toch zou het weldra den omstanders en vooral Klaas Oem te veel worden. Zoodat deze laatste aan een paar matrozen, die nog met hem aan boord waren, een teeken gaf en zich aan land deed roeien.
Hoewel de zeeman niet zoo heel jong meer was, maar vast de vijftig ingetreden, klauterde hij vlug den berm op, en, nevens zijn vriend opdringend, die hem niet in het minst had zien komen, greep hij diens hand en hield ze vast:
‘Bedaar, heer Sloedts, bedaar’, zei hij ter zelfder tijd.
Toen, door het zieden van zijn bruisenden toorn, de welbekende stem tot hem doordrong en hij 't flinke, opene, van verstand en goedheid stralende gezicht van
| |
| |
zijn vriend zag, was 't eerste, dat de koopman speurde, een vage schaamte - hij gaf er zich geen rekenschap van, waarom; - 't tweede een soort wrevel tegen den persoon van den vrijbuiter met een gedacht van: ‘Wat houdt ge mij af van mijn werk?’ Want hij voelde de bestraffing van den jongen als een taak, die hem opgelegd was. (Deze maakte echter van de verrassing en de korte pauze gebruik om weg te glippen.) - Toen de koopman het zag, keerde zijn toorn zich gansch tegen den kaper: ‘Ah, 't was dus gij’, stotterde hij, ‘Klaas Oem, die...’
Maar deze liet hem niet uitspreken. ‘Neen’, sprak hij, ‘neen, vriend Sloedts, het was niet ik. Mijn eerewoord, dat ik niet wist, dat de jongen aan boord was. De rekel had zich in 't vooronder verstopt en is alleen in volle zee voor den dag gekomen. Maar laat ons wat op- en afwandelen, ik zal u alles uiteen doen’, en hij greep Bernard onder den arm en voerde hem van de opdringende nieuwsgierigen weg. Dan, als ze buiten gehoor waren:
‘Christen vader, is het zoo, dat ge uw verloren zoon ontvangt?’ vroeg hij, ernstig en zacht.
Eens, dat hij aan 't bedaren was, was de koopman goed voor een vermaning vatbaar, nu, echter, had ze geen vat op hem. ‘Verloren zoon, verloren zoon’, gromde hij, ‘de verloren zoon had zijn vader niet bestolen.’ En zonder de minste terughouding vertelde hij aan den zeerob aan welk misdrijf Albrecht zich, toen hij vertrok, had plichtig gemaakt.
Toen de vertoomde man eindelijk zweeg:
‘Nu dat wist ik niet’, zei Klaas Oem, ernstig en nadenkend, ‘en dat verergert natuurlijk de zaak. Ik wil het ook niet vergoelijken. Maar, zoo ik u wel begrijp, heeft Albrecht een som ontvreemd juist voldoende om een zuidwester en een oliebroek te koopen, een soort uitzet, namelijk, zooals elke scheepsjongen, zelfs de armste meekrijgt. Gesteld, hij hadde u dien uitzet gevraagd, zoudt ge hem dien gegeven hebben?’
Een levendige blos liep over het gelaat van den koopman, dat tot in den rosblonden baard kleurde. ‘Ik begeer van mijn jongen geen kaper te maken’, antwoordde hij kort.
Hoewel niet met voorbedachten rade toegebracht, had de stoot getroffen. Het gelaat van den zeeman bleef
| |
| |
onverstoord, maar de lichte oogen werden gesloten en zwijgend werden de lippen opeen geduwd. Het duurde echter slechts kort, toen keken de oogen even helder en zacht glimlachte de mond.
‘Geen kaper?’ vroeg hij. ‘En ben ik er dan geen? En hebt ge het mij niet honderd maal verzekerd, dat ge het u tot een eer rekent mij tot vriend te hebben?’
Weer kleurde de koopman, echter dees maal niet van ongenoegen, wel van verlegenheid, want hij begreep, dat hij te ver gegaan was en zijn vriend had beleedigd.
Toch vermocht hij het niet een bedarend woord te uiten.
‘Kunt ge een krijgsman achten?’ ging de zeekapitein voort, die het zich tot taak scheen te stellen de vergiffenis van den knaap te verkrijgen. ‘En wat is een kaper anders dan een zeesoldaat? Of is het het nemen van buit, dat u tegen steekt? Maar zeg mij, welk is het doel van den krijg? Zonder op eigen voordeel te letten, zonder op gevaren te achten, den vijand zooveel schade mogelijk toebrengen; alles vernielen, wat hem dienstig kan zijn; zijn toevoer beletten, zijn voorraden wegnemen. Dat doe ik immers en ben zoodoende een goed dienaar van mijn land en mijn keizer. Of denkt gij er anders over, Bernard?’
De koopman keek zuinig, want hij zelf had in bijzijn van zijn vriend dikwijls dusdanige redeneeringen gehouden.
‘En om nu op Albrecht terug te keeren’, ging, toen hij zag, dat hij zijn doel naderde, Klaas Oem voort. ‘Gij zoudt willen een koopman van hem maken of een geleerde. Maar dat gaat niet. Geloof mij, uw Albrecht is een wilde plant, die in de huiskamer verdort en sterft; een vrije zeevogel, dien men niet in een kooi kan sluiten. - Gij waart zinnens den jongen aan boeien te leggen; hij heeft het gevoeld en bij voorbaat voor zijn vrijheid gezorgd. Hoor naar mij, vriend Sloedts; zijn misdaad is niet zoo groot als ge denkt. Ik verzeker u, ik, die Albrecht aan boord zorgvuldig gade geslagen heb, dat hij een rechtschapen natuur heeft. Eerlijk bloed liegt niet en hij is immers uw zoon, Bernard? Gij noemt hem onstuimig en bandeloos. En ware hij een nog grooter wildvang, op zee temmen wij er wel ander. De zee is
| |
| |
zoo'n goede oefenschool. Zij geeft moed, geduld en volharding; zij leert tucht en ootmoed; zij toont ons, dat er machten zijn, waar men niet kan tegen opkomen en omstandigheden, waarin, met al zijn vernuft, de mensch niets vermag. De zee onttrekt de jongens aan de slechte voorbeelden op den ouderdom, waarop zij het meest voor slechte voorbeelden vatbaar zijn. Hadde ik een zoon, zoo waar ik het u zeg, ik stak hem, bij wijze van leerjaren, op zee. - Geloof mij, het kan een mensch niet goed gaan met wiens aard en karakter geen rekenschap wordt gehouden. En uw Albrecht wordt toch geen boekworm. En een koopman, die rekent en telt, nog minder. Daarbij, nu hij eenmaal van het pekelnat heeft geproefd, houdt gij er hem toch niet af... Die knaap heeft het vrije leven noodig, de oceaan en zijn gevaren, de oorlog en zijn wederwaardigheden. Geef hem aan mij, heer Sloedts, ik beloof u, dat ik er een flink zeerob van maken zal en een eerlijk man.’ En met een ronden lach en een ondeugenden zijblik op den koopman, dien hij gevoelde overwonnen te hebben: ‘en een dapper kaper’, besloot Klaas Oem. ‘Ach, wie weet, wat hij onder mijn leiding nog wordt? de roem van de familie, misschien, en de trots van het vaderland...’
‘Maar kom, bespreken wij dat later.’ En weer na een poos: ‘Doe mij nu het genoegen mij aan boord te vergezellen. Ik moet u laten zien, wat we al op die vervloekte Denen hebben buit gemaakt en ge moet den wijn proeven, dien ik op mijn laatste reis bij een Engelschman heb gekaapt.’
En heer Bernard verder bepreekend, nam Klaas Oem dien op zijn schip mee, vanwaar deze, een paar uren later, zoo niet gansch overtuigd, dan toch half verzoend den terugweg aanving.
| |
XXXV.
Wat is de weg kort, op een vliegend schip, van Antwerpen naar Denemarken! Maar wat is hij lang, de tocht, van de Schelde naar de Hoogstraat, voor wie in het geval van Albrecht is.
Toch zou de jonge scheepsmaat hem weldra ondernemen, zonder toeven en op uitdrukkelijk bevel van Klaas Oem. 't Hoofd tusschen de schouders, schoor- | |
| |
voetend, de keel benepen! Hoe zou hij aan den hoek staan en opzien naar dat huis, 't ouderlijk huis, 't schoonste huis der wereld voor wie 't hart op de rechte plaats heeft! Hoe zou hij aarzelen; hoe dikwijls zou hij op zijn stappen terug keeren, dan weer vooruit glijden om eindelijk binnen te glippen! Hoe zou hij dat alles doen, bevend, ademloos!
Doch wat een verlichting de welbekende muren op u te zien neerkijken en te aanschouwen de lieve gezichten, waarop de toorn al lang verzwonden is. Is 't niet of 't u wit wascht, of 't alle schuld van u wegneemt, te ademen in die kamers, waar ge als klein kind hebt geademd; nevens die menschen, die u als klein kind hebben gekend! En te voelen die handen, die zachte handen, die u streelen, zelfs al hebt ge eens misdaan! Is de vergiffenis zelve al niet lavend, zuiverend? Maar wat een angst dan weer de deur te hooren open gaan, de deur, langswaar hij komen moet, de vader, de rechter! Te hooren naderen dien stap, den stap van den gevreesde, die u nog zoo pas heeft gekastijd! Is 't niet of ge terugzinkt in uw ongerechtigheid of ge weer schuldig wordt, juist en omdat ge hier nog niet effen zijt, omdat ze op u kleeft en op u kleven blijft, de fout, zoolang tot de vergiffenis u wordt verleend?
Albrecht stond daar. Hij had de kleintjes gekust en hij had de oogen van Sanne gezien en zich daarbij wel bevonden. Maar hij hoorde zijn vader nu en weg was hij opeens en de trap op, vlug als een scheepsrat, om met kloppend hart te blijven staan vóór de deur van zijn kamer. Zou hij 't wagen daar binnen te gaan? Zou hij ze nog als de zijne mogen beschouwen, die vier wanden, welke hij eens was ontvlucht? Hij lei de vingers op de klink en ziet, deze was genadig en gehoorzaamde aan den druk van zijn hand. Hij zag zijn bed, den stoel, waarop hij zoo dikwijls had gehokt, wanneer hij op straf zat, en bed en stoel waren lokkend. En hij trok binnen...
(Slot volgt.)
ANNA GERMONPREZ.
|
|