Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1922
(1922)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 171]
| |
Van den jongen Paulus.
| |
[pagina 172]
| |
Zware buidels goud bracht die weverij niet op, maar zij liet het gezin treffelijk leven.
***
Doch vader was bovenal een Jood van reinen geslacht, niet geboren uit een bekeerden heidene of uit een bekeerde Grieksche moeder, zooals het in die groote steden wel eens voorkwam, doch Hebreeuw uit Hebreeuwen; uit den stam van Benjamin, waar ook de eerste koning over Israël uit gesproten was. Trotsch was hij over dit reine bloed, en roemde er op als vreemde Joden bij hem in huis kwamen of hij met hen praatte bij de deur der synagoog, na den sabbatdienst. En streng Joodsch in zijn leven. De geloofsgenooten groetten hem als FarizeërGa naar voetnoot(1). Dat beduidde wel niet, dat hij de honderden voorschriften en haarklieverijen onderhield gelijk de Farizeën te Jerusalem, want dat was niet doenbaar in een heidensche stad met al dat onrein volk rond hem; maar wel, dat hij elken dag 's morgens en 's avonds de geloofsbelijdenis, en driemaal daags de zegeningen opzegde; op sabbat zelf geen garendraad verroerde en zijn vrouw geen spijzen liet koken; de eerste in den synagoogdienst was en de laatste er uit ging; in den bazar nooit vleesch kocht bij heidensche beenhouwers, dat van de offers in de godentempels kon voortkomen; en voor reinheid deed wat hij vermocht, door dikwijls in 't reinigingsbad te gaan. Met andere Joodsche wevers van zijn gezindte had hij een gilde gesticht, en er bij testament een bedrag in geld aan vermaakt, waarvan het kroos zou dienen om telken jare op Paschen en Sinxen zijn graf met loover en bloemen te bekransen: na zijn dood nog wilde hij de hoogtijden van Israël meevieren.Ga naar voetnoot(2) Sinds lange jaren moest hij, of wellicht zijn vader of voorvaderen te Tarsus gewoond hebben; want hij was er geen uitheemsche zonder rechten, doch burger der stad, mocht de magistraten mee verkiezen en was zelf verkiesbaar tot de hoogste ambten. En medeburger van Rome. Als dusdanig kon hij in godsdienstzaken zich onderwerpen aan het tribunaal der Joodsche gemeente; maar in burgerlijke betwistin- | |
[pagina 173]
| |
gen met heidenen, mocht hij geoordeeld worden enkel door Romeinsche burgers; in strafzaken enkel gevonnisd door Romeinsche landvoogden of den keizer zelf. Wellicht was zijn geslacht te Tarsus met het Romeinsche burgerschap begiftigd geweest in vroeger tijden? of was zijn vader of grootvader een vrijgelaten krijgsgevangene? of had het hooge voorrecht verkregen door een voornaam Romein? Naast zijn eigen Joodschen naam droeg hij althans ook den naam Paulus, naar de machtige Roomsche familie der Pauli, misschien ter gedachtenis aan die vrijlating of begiftiging. Uit dien bedrijvigen, streng-geloovigen Jood, burger van Tarsus en burger van Rome, werd het knaapje geboren. De geboorte van een zoontje was steeds een blijde gebeurtenis in de Israëlieten-families op den vreemde, die door harden arbeid den kost verdienden, maar immer opkeken naar rijk geworden geloofsbroeders, en in de vrije sabbaturen droomden van welstand en fortuin. Wel werd een dochtertje niet met zuur gezicht onthaald, doch meisjes konden ten slotte moeder wat helpen bij koken en naaien; op zijn beste wat spinnen gedurende eenige jaren, en werden dan uitgehuwelijkt. Een zoontje echter zette een tweede weefgetouw in 't verschiet, hoogere stapels zeilgoed, en een zwaardere beurs als vader van uit de stad of bij de haven huiswaarts keerde..... De buurvrouwen komen door de nauwe straatdeur gespoed, schuiven op de werf haar sluier van voor 't gelaat weg op den rug, dringen allen te gelijk de huiskamer binnen, en kussen de bleeke moeder. Het rozige boorlingsken nemen zij één voor één op haar armen, bekijken vriendelijk aandachtig zijn vleezig gezichtje, en als zij het aan een andere voortgeven: ‘Wat zal toch dit kind worden? Dat de hand des Heeren met hem weze!’ En prijzen de moeder: ‘Gezegend zijt gij onder de dochteren Israëls, want de Heer heeft u groote goedertierenheid gedaan!’ Op den achtsten dag werd het jongsken thuis besnedenGa naar voetnoot(3) door den vakman uit de Joodsche gemeente. Vader gaf hem dan den naam Saül, naar den eersten koning over Israël, die ook uit den stam van Benjamin was. | |
[pagina 174]
| |
Zou de naam van dien onstuimigen reus, die zoo dieptragisch ten onder ging, een voorteeken zijn voor den kleinen Hebreeuw? Saül zou hij blijven thuis en bij zijn geloofsgenooten, maar gelijk vader werd hij ook Paulus geheeten, bijzonder op rijperen ouderdom, als hij in aanraking kwam met Grieken en Romeinen.
***
In de weverij groeide de knaap op. Als hij wakker werd, tiktakte in zijn ooren het schokken van het getouw; als hij zijn oogskens opentrok, zag hij den wever bezig. De eerste diepe indrukken uit zijn prille jaren waren indrukken van arbeid en bedrijvigheid. Op den lagen weefstoel voor het getouw zat vader, met zijn knieën omhoog; een korten lijfrok had hij aan, die over den linkerschouder vast was; zijn rechterschouder en arm bleven bloot. Krinkelend vlug, dat de oogen het amper kunnen bijhouden, loopt het schietspoel over het raam, tusschen de kettingdraden door, over en weer, zoo vlug als de kleine hagedissen tusschen het klimgewas over den muur op de werf; het hotsen van den garenklos houdt slechts op, één stond, als de draden met den kam bijgedreven worden of het geweven zeil boven het raam om de houten spil opgerold wordt. Op een stoeltje zit moeder te spinnen, met den spinrok tegen de knieën en den garenklos in de hand; op den vloer naast haar staat een mandje met houten priemen en stekken. Haar vingeren roeren zoo vlug als de blaren van een hoog waaienden populier. Op de kleine, ingesloten werf bevalt het den knaap niet. Daar ziet hij enkel maar wat hooge witte muren, met blaren en bloemen tegen, en een eng pandje van de blauwe lucht. Slechts als moeder daar gele tarwe maalt onder een zwaren handmolen, of over de likkende houtskolen in den ijzeren haard op den grond het eten kookt, staat hij er bij te zien. Met hart en oogen groeit hij in ambacht en werk in, ziet niets anders dan menschelijke bedrijvigheid. Dat kind moet wel een nuchter zakenman worden met een opmerkzamen geest, die heel zijn leven zal betooverd worden door de roering en de beweging van lijf, handen, koppen en oogen van menschen. | |
[pagina 175]
| |
Doch opmerkzaam, niet echter voor de loutere lust van 't nakijken, maar voor het doen. Want zelf zal hij moeten arbeiden met zijn handen, meent vader, zelf het schrale maal verdienen van boonen, lupienen, kruiden, erwten, rapen, wilde peren en gedroogde vijgen. Als hij grooter wordt, en in zijn rozig rokje, barvoets, met kort geknipt haar, rondloopt, mag hij spelen met zijn zusterken. Spelen over den vloer der weverij, tusschen wol en vlokken en garen en afgewerkte stukken zeildoek. Stil zitten kan dat kind niet. Daar is hij te vlug voor. Draden zal hij bijeen vlechten en dooreen weven, stukjes en lapjes aaneenbinden tot kleine scheepszeilen, stapels goed omver smijten, de rollen afwikkelen en over den vloer sleepen, den ganschen werkwinkel overhoop zetten, en als vader even zijn rug keert, het schietspoel door de draden op 't raam steken. In zijn rijpen ouderdom zal hij nog deugd hebben van die vrije jeugdjaren, toen hij, nog kind, leefde als een kind, genoot als een kind, en roerig was als een kind, toomloos.Ga naar voetnoot(4) Want het onstuimig Oostersche bloed joeg hem warm door het lijf. Vaak moeten de weverij en de ingesloten werf hem te eng geweest zijn, en holde hij als de ouders het niet merkten, door de nauwe deur de straat op. Het onstuimig Oostersche bloed sloeg hem naar 't gezicht, als hij tegengesproken of gehinderd werd. Dan vonkten zijn zwarte oogskensGa naar voetnoot(5) van toorn, neep hij zijn vuistjes, stampte met zijn bloot voetje op den vloer, en had van die korte, rake woorden die troffen als pijlen. Enkel als vader, onder het weven vertelde van den boozen Pharao, die al de Joodsche jongentjes in den stroom deed verdrinken, zat de knaap stil op den vloer naast het getouw, met kop en armen voorover, maar dan rilde zijn lijf van toorn. Zulke levendige, onstuimige, opbruisende jongen kon niet gluipen. Vrank gelijk zijn gezicht was ook zijn hart. Wat hem mishaagt, tiert hij; wat hij ziet, zegt hij; wat hij weet, vertelt hij; wat hij niet weet, zwijgt | |
[pagina 176]
| |
hij. Zijn ongelijk kan hij erkennen en dadelijk omkeeren, zonder omwegen, vlakweg; en even geweldig als hij het verkeerde meende, zal hij een stond later het rechte volhouden. Het hart van dat kind kon vader op zijn hand openleggen. Zijn wandelstok had de wever steeds in den hoek staan, bij der hand, de spreuk der oude Wijzen indachtig: ‘Wie de roede spaart, haat zijn zoon’, maar om zijn zoon te doen rechtuit spreken, moest hij naar den stok niet grijpen. Het hart van den kleinen Saül lag op zijn tong. Niet immer echter was de weverij een leerschool van oprechtheid en openhartigheid; de Joodsche sjacheraars die met vader praatten en van hun listige trekken ophaalden; de koopers die bij wijlen aan huis naar zeildoek kwamen vragen, en onder 't loven en 't bieden de waar in hun handen omdraaiden en betastten, braken der waarheid wel eens den nek dat de kleine zelf ze hoorde kraken. Dan moet hij met een norsch gezichtje die mannen aangekeken hebben. Toch was die toomlooze, wild openhartige knaap bij stonden innig gemoedelijk, gevoelig en teeder als een meisje. Vader kwam soms tegen avond terug met zijn zware rollen op den schouder en liet ze neerslachtig in den hoek vallen. Niets verkocht dien dag; de zaken gaan slecht. Moeder keek hem in zijn oogen en dierf al niet veel uitvragen. 's Anderendaags was er weinig spraaks in de weverij. De kleine werd gewaar dat er treurnis over zijn ouders lag; vader werkte somber voort, traagzaam; moeder zat op haren stoel te droomen voor den spinrok, met de handen op de knieën. Dat was den knaap te veel; de tranen schoten in zijn oogen, zijn week hartje begon te snikken tot in zijn keel, geweldig. Uit dit kind zou een reus groeien van haat of van liefde...
***
Straks is hij groot genoeg om naar de school te gaan. Niet echter naar het stadsgymnasium van Tarsus of naar een Grieksche vrije school. Want daar wordt in de boeken van heidensche schrijvers en dichters geleerd. Gelijk in alle steden waar zij talrijk zijn, hebben de Joden eigen scholen, met Joodsche meesters in, en | |
[pagina 177]
| |
waaruit de heidensche boeken streng geweerd worden. Naar het voorbeeld van het stadsonderwijs zijn die scholen wellicht door de Israëlietengemeente ingericht, worden de professors door de Israëlietsche oversten aangesteld, en door hen ook toezicht gehouden op het onderwijs. Het voornaamste, schier het eenig handboek is de Bijbel, de Grieksche vertaling der Zeventig; het onderricht is uiterlijk in 't Grieksch, maar in den grond Joodsch-godsdienstig en meer bijzonder Bijbelsch. Thuis bij Saül werd altijd Grieksch gesproken; misschien kenden vader en moeder zelfs geen Aramaïsch, waren hun vaderen het ontleerd door hun verblijf in de Grieksche stad. De wever had aan zijn zoontje leeren lezen in den Griekschen Bijbel. Na de dagtaak zat hij op den grond in 't lommer van de werf, deed den boekrol open op zijn knieën; de knaap lag langsuit naast hem. Vader wijst één voor één de letters met zijn vinger aan en zegt ze voor; de kleine spelt hem na en knoopt de letters tot woorden aaneen. Dat was eigenlijk maar kinderspel. Maar op de school ging het regelmatig en in tucht. Vooraan zit de meester op zijn verhoogje, met zijn metalen hoos vol boekrollen naast hem, en zijn langen wandelstok in de hand. De jongens zitten op lage banken, met hun tabletten op hun knieën. Niet altijd rustig als in de klassen van het stadsgymnasium bij de ernstige, gedrilde Griekenknapen; want hier zijn het warmbloedige Oosterlingen, die lichtelijk in vuur en vlam schieten en woelig worden. Dan slaat de meester er met zijn lange roede onder, de scholieren springen de banken uit, de tabletten kletsen op den vloer. Als het drukkend heet in de klas is en de jongens in slaap zouden vallen, is het les in rekenkunde. Naar Joodsche leerwijze, gelijk de Rabbijnen te Jerusalem doen met hun groote studenten: luid samen opzeggen. De gansche klas zingt in koor: ‘Eénmaal twee is twee; tweemaal twee is vier’, dat het zagend krijscht tot op de straat. Op andere dagen leert de meester Grieksche taal en spraakkunst aan. Traagzaam en met bekwame klemtonen zegt hij zinnen voor, die haarfijn naar de klassieke stijlregels gebouwd zijn; de jongens schrijven ze na op hun tabletten, en moeten er anderen op dit pa- | |
[pagina 178]
| |
troon namaken. En wel letten op de fijne, kunstige overgangen en zinskoppelingen door tengere woordjes, die als bloemen de grenzen der gedachten bestoppen.... Maar die gemeten woorden en afgewogen wendingen willen er bij den onstuimigen Saül niet in. Hij kan zijn Grieksch niet wringen naar de stijve, klassieke regelen. In zijn opstellen schrijft hij er maar op los, gelijk hij spreekt thuis. Zijn leven lang blijft de volkstaal zijn Grieksch, de volkstaal door vader en moeder gesproken, en op de straat, in de winkels, op de kaaien, op de schepen, opgeraapt en vergaard; vol onvoorziene beelden en zegwijzen uit den mond van volksmenschen opgevangen; levendig, pittig, tintelend, pakkend, snaaksch soms; doorweven met rake en kleurige zeggingen, zwierig en spartelend van overdadig leven, maar spottend met de voorschriften der officieele grammatiekers. Zijn zinnen blijven horten en stooten, dringen gejaagd naast en door elkaar, hollen en springen gelijk wilde paarden. Zijn onstuimige geest laat zijn gedachten niet vangen in schoolsche vormen. Neen, 't schoolgrieksch is voor hem niet gemaakt, maar ook hij niet voor dat Grieksch. Doch de Bijbelgeschiedenissen, die zijn het vak van den hoogbegaafden knaap. Meester en leerlingen doen hun boekrol open en lezen samen luidop de verhalen over Abraham, Jakob en Joseph en Daniël. Dan komen de jongens één voor één vooraan in de klas en zeggen het gelezene van buiten op. In het Grieksche gymnasium worden de dichters ook zóó aangeleerd, maar daar houdt de meester plaatjes uit stuk en potaarde voor, waar de gebeurtenissen en ventjes op staan met de namen er onder. Dat mag niet in scholen van Israëlieten, die mogen geen beelden bezigen. Wat geeft dat ook? De vlugge knaap ziet de beelden uit zijn Bijbel voor zijn oogen staan, plastischer en levendiger dan op plaaster en klei. De meeste leerlingen zeggen woordelijk en slaafs hun les op, haperen en stotteren, verwarren in de zinnen, tot de meester met zijn roede omhoog ze terug naar hun bank jaagt. Als Saül op zijn beurt vóór komt, blijven de woorden van zijn Bijbel op zijn bank liggen; hij kort de verhalen af, wringt ze ineen, laat den omhaal weg, rukt | |
[pagina 179]
| |
één raken grondtrek met geweld naar voren; zet de beelden voor meester en medeleerlingen, op eigen wijze, met de hem eigen woorden. Over geleidelijken en fijnen bouw holt hij heen, laat een halfuitgesproken zin hangen, vliegt plots op een anderen aan, jaagt met drift op den hoofdtrek los; springt van 't eene verhaal op 't andere over, van Abraham over Moses naar Daniël, en duwt ze met geweldigen greep ineen. En als de meester dan peutert aan bijzaken of praat over prullen en haarkloverijen, kijkt Saül hem over zijn hoofd weg, vlak op den witten wand, en toovert daarop de levende mannen uit Israël's oudheid. Zijn geest en zijn hart moeten zich gansch aan hun taak geven; nooit half....
***
Als de klas uit is, joelen de Oostersche knapen de straten door, buitelend en dansend. Over de kasseien een houten dop te doen draaien, en met een leeren zweepje in gang te houden, uren aan één stuk, is goed voor stille, eenzame jongens. De woeligen en vluggen doen geweldiger, hollen de ratelende wagens achterna, klauteren tegen de voorpooten der kemelen omhoog tot boven op den bochel, rijden mee tot op de brug over den Kydnus, springen lijk katten terug op den grond, rapen gladde keien en schilferen ze over den effen waterspiegel der rivier. Als armen en beenen moe getobt zijn, liggen zij in het lommer der gaanderijen op de markt, halen uit hun gordel drie teerlingen en een papieren hoorn, en dobbelen over den vloer. Ofwel teekenen zij ruiten met rood krijt op de steenen en laten noten over die ruiten rollen. Vijf, zes knapen liggen er rond op hun buik, met de bloote voetjes en kuiten omhoog; loerend, hijgend, gejaagd, met onrustige oogen, gerokken hals, dat hun hart hoorbaar klopt in de zwijgzaamheid. Het waagspel zit den Oosterling in 't bloed. Liever nog doen zij groote menschen na. Dat is het eeuwig verzet der stadsjongens. 's Morgens vroeg, als zij naar de school gingen, zijn zij feestvierders tegen gekomen, die den nacht bij drinkgelag en dans hadden doorgebracht, en nu, met den bloemenkrans op 't hoofd, naar huis trokken. En na de klas draaien de | |
[pagina 180]
| |
knapen slingerplanten vol bloemen rond hun haar, en dansen in rij de straat door. Ofwel, Romeinsche soldaten die in den Taurus hadden jacht gemaakt op een rooversbende, en ettelijke verhakkelde en gekwetste roovers, met de handen op den rug gebonden, door de stad afvoerden. Dan speelden de knapen ook soldaat en roover. Een onstuimig kind als Saül kon niet anders dan hoofdman zijn. Dan wordt er gevochten tusschen Romeinen en roovers; 't blijft niet immer bij luid roepen, vuisten uitsteken, in de handen kletsen, opeen hollen en stooten; vaak wordt de slag meenens, en komen Romeinen en roovers er uit met bloedneuzen en blauwe oogen....
***
Maar in de straten van Tarsus groeide zijn liefde voor de bedrijvigheid der menschen, die hij als kind in de weverij had opgedaan en die broeide in zijn onstuimig gemoed. Het leven der gewassen, het roeren der vogelen, de dichterlijkheid der natuur lieten hem koel. Hoe toch kunnen kinderen uit een groote stad zich daardoor laten betooveren? De geweldige Saül minder nog dan zijne maatjes. Witte en bonte duiven zitten vredig op de daken, met bek en kop te wroeten in hun pluimen; wandelen behaagziek over de leuningen der terrassen, pikken al trippelend tusschen de straatsteenen. Zijn me die te rustig en te gemeten!.... Ooievaars staan op één poot te droomen of te pruilen boven op den nok der zuilenhalle op de markt; en middelerwijl woelt het tusschen de zuilen van kooplie en boeren en burgers die loven en bieden en razen en lachen. Dàt is het echte leven! In de voorjaarsdagen, tegen avond, vliegen hoog boven de stad, van uit Seleucië, lange puntrijen ooievaars en kraanvogels met gerokken hals en gestreken pooten, recht naar den hoogen pas in den Taurus toe. Hei! wat zijn die loom! Zoo zelden ook geraakte de knaap verre buiten de stad, in het open veld waar vlas en koren, gras en bloemen, hagen en populieren gulzig groeiden. In de week had vader geen tijd om naar den buiten te loopen en den knaap mee te nemen, en op sabbat mocht hij maar | |
[pagina 181]
| |
twee duizend stappen verre gaan, even buiten de stadspoort. Saül's hart hing ook niet naar velden en weiden en tuinen. Te stil groeien gewassen en boomen, ze roeren en bewegen niet; amper ritselen de blaren als het waait in de hooge populieren. De oude profeten en zangers hadden lijk frissche morgenkinderen met de natuur meegeleefd, en gejuicht bij heuvelen en gras en anemonen en tortelduiven en ooievaars. Saül had er aleens geen oogen voor. In later jaren zullen de beelden uit het landleven schier nooit door zijn geest spelen. Maar des te weliger het volle menschenleven. Van nu af kan hij zijn oogen zat drinken aan die rustelooze bedrijvigheid, dewijl hij zelf er toe gedreven wordt, zelf aangelegd is tot daden. Met zijn heldere oogen en zijn staalscherp verstand vat hij het leven als een arbeid op en dringt er in door tot op den bodem. In zijn jeugd vangt hij de kiemen op van al de beelden die op zijn rijpen ouderdom overdadig zijn mond zullen uitbuitelen. Die lagen in het drukke Tarsus ook maar voor 't oprapen. In de rechte straten heeft het menschengenie de lijnen der gevels hoog doen opschieten, en dansende zuilenrijen rond pleinen en markten en kaaien gebouwd. Achter die gevels en zuilen wordt vlijtig gearbeid. Boven de deuren staan met roode verf de uithangborden geschilderd: weefgetouwen zooals bij hem thuis, een kuip bij de volders, een geit op de melkwinkels, een truweel bij de metselaars, een winkelhaak bij de schrijnwerkers, een everzwijn met de vier pooten omhoog bij de wildverkoopers, vier ronde broodjes bij de bakkers, twee mannen met een wijnkruik aan een draagstok bij de herbergiers. Daartusschen, met rood krijt op den witten muur: ‘Huis te huur voor vijf jaar’, ‘Eerste verdieping te huur tegen tien drachmen’, ‘Twee kamers te huur op de tweede verdieping’, - terwijl menschen die verhuizen er buiten komen met tafels en stoelen en matrassen en pakken kleergoed op hun schoft. Loerende venters gaan over de pleinen, met op hun nek een groote kruik vol koeldrank, die met een lederen band op hun hoofd vastzit; de kruik hotst en klotst onder het gaan; de geurige drank gulpt uit den | |
[pagina 182]
| |
toot over hun gebogen hoofd weg, als zij schenken in den steenen drinkkroes. Een baardige herder met bloote beenen die naar melk riekt, drijft met zijn geiten door de straat: ‘Gala! gala! melk! melk!’ Een ongesluierde vrouw komt haastig buiten met een steenen pot, laat haar huisdeur half open; de herder hurkt neer met den pot tusschen de knieën, en melkt een geit uit dat het spriet en zijgt. Ruiters rijden vlug voorbij tot bij de kruisstraat, en laten daar hun paarden gulzig zuipen uit het fonteinbekken, waarin een steenen leeuwenmuil het frissche water spuwt. Ezeltjes dabben moeizaam over de rivierbrug; tegen de dijen hebben zij twee pakken zitten, en hun pooten doen zeer op de straatsteenen; maar de drijver klopt hun goedig met zijn roede op het achterste en smakt kameraadschappelijk met zijn tong. In de herberg ‘In den Druiventros’ waar de deur vierkant openstaat, wordt de waard voor dief en vervalscher uitgescholden door een paar vreemde matrozen; hij moet zijnen wijn te veel met water versneden hebben en er sterke kruiden in gedaan om hem geurig te maken. Door de enge deur kunt ge op de werf van den pottenbakker zien. Zijn jongen trapt met bloote beenen de kleverige klei en kneedt ze met zijn vuisten; de pottenbakker zelf zit neer, trapt de schijf, houdt zijn duim in den smijdigen bol leem: het draait en zwelt en zet uit, fluks vliegen waggelende randen voorbij, en daar! een vat Bij de Oosterpoort der stad kan Saül zijn gretige oogen deugd doen. Binnen in de diepe poort zelf is 't halfduister, en moet hij zich tegen den wand plakken om niet geschaafd te worden door de inrijdende paarden; maar buiten is het schel licht. Tusschen de vooruitspringende torens, juist onder de boomtakken die van den muur afhangen, staan de dekreten der magistraten op den witten wand geschreven; naast de poort staat het beeldje van een godin in een nis, met een brandende lamp voor. Menschen gaan in en gaan uit; paarden, kemels en ezels, rijden in en rijden uit. Muilezels in een zwaren wagen gespannen drinken profijtelijk uit den waterbak tegen den muur; de voerlui rusten uit op de steenen bank. | |
[pagina 183]
| |
Bij de herberg, even buiten de poort, zitten mannen onder een looverhuisje wijn te drinken en lachen en gekken; een lage kar vol groenten komt over den steenweg aangebold, rijdt den koer op, terwijl de waard in het deurgat vriendelijk tegen den voerman knikt. Uit de verte trippelt de vlugge, gelijke stap van vele muilezels en tingelen hun bellekens over den kasseiweg. En in den vredigen avond drijft zoete veldgeur en frissche zeereuk.
***
Maar feest was het voor Saül als vader - 't geschiedde zoo zelden! - hem meenam naar het stadion voor de wedloopen.Ga naar voetnoot(6) Ze moesten er vroeg in den morgen heen, om een treffelijke plaats te hebben. Vóór dat de zon hoog in de lucht kwam, zaten de opgaande zitrijen langsheen de beide zijden der loopbaan vol wemelende menschen. Ginder, aan 't ééne einde, op het verhoog, zaten de magistraten der stad en de scheidsrechters, die in de hand hun lange roede hielden met een groenen twijg op; het andere einde bleef vrij voor den intocht der mededingers. Te midden der loopbaan, op de marmeren ruggegraat, lagen de prijzen uitgestald, keurige vaten, zilveren driepikkels en gulden kronen. Slaven gingen over en weer in de renbaan en zeefden er de laatste laag fijn zand over; toezichters met stokken wandelden langs de laagste zitrijen af en riepen aardigheden naar de toeschouwers. Hoort!.... de hoorns blazen! Twee herauten dalen ginder al spelend de trappen af, dan de vier leiders met lange skepters; en eindelijk, de mededingers, vier en vier, traagzaam, statig. Spiernaakt zijn zij; hun lijf blinkt van de olie, met doove tintelingen van het opgestrooide poeder. Op een breede rij staan zij vaardig. Fluitspelers spelen, eerst langzaam, eentonig, dan gaandeweg vlugger en hooger. Daar! de hoofdleider slaat met zijn staf in 't zand. De naakte loopers schieten de renbaan in, met hun ellebogen in de dijen, genepen vuisten, bovenlijf vooruit, gerokken hals, gespannen pezen, tanden opeen, strak- | |
[pagina 184]
| |
ke oogen. Lijk pijlen zoeven zij voorbij de toeschouwers, gezwind, en toch kunstig, op de maat van het vlugge fluitenspel, schoon gelijk jonge goden op de tempelfriezen. Zij zwenken rond de ruggegraat, en vliegen voorbij, sneller en sneller; hals en bovenlijf nog meer gerokken, dat hun teenen amper het zand raken. ‘Nikê!’... de eerste schiet met drie sprongen tot bij het verhoog, wuift met de rechterhand naar de magistraten; de twijgen der scheidsrechters steken omhoog; duizenden handen wemelen boven de koppen, duizenden monden juichen en jubelen: ‘Heil! heil!’, de hoorns der herauten blazen hoog boven het woelen uit... Als Saül 's nachts te slapen ligt, staan in zijn droom de eereprijzen nog op de ruggegraat der renbaan, en snorren de zoevende bovenlijven der loopers hem nog voorbij, heerlijk! Alleen durft hij weleens naar de worstelspelen in het oude stadsgymnasium gaan, waar die twee gespierde worstelaars in den mozaiekvloer der voorhalle afgebeeld liggen, en het schoone beeld van den lenigen god Hermes staat met zijn gebalde vuisten en zijn laurierkroon op. Op de wijde koer, onder de hooge platanen, is het rustig; weinig menschen op de zitbanken tusschen de boomen, maar kenners en liefhebbers allemaal. De worstelaars komen uit het oefenvertrek, dalen af in de groef onder de gaanderij. De toeschouwers dringen bij, leunen op elkaars schouders, of op hun langen staf met het één been over het ander. En terwijl aan elk uiteinde der groef een toezichter staat en de fluitspelers traagzaam spelen, treden de twee worstelaars op elkaar toe, vatten elkaar bij de polsen, wringen en duwen; laten los, vatten weer aan, schoren hun voeten in 't mulle zand, bijten op hun tanden, doen de pezen op hun armen komen, zuchten en hijgen, wentelen armen en bovenlijven en halzen dooreen, rollen op den grond, wringen en rekken, tot één van beiden zijn hand opsteekt en zich overwonnen geeft.... Dat is leven!
***
Doch meer nog dan wedloopers en worstelaars, waren soldaten hem lief. Als Romeinsche cohorten door de stad trokken op weg naar Syrië, liep al wat beenen had er naar zien. In de voorste rij der menschen stond | |
[pagina 185]
| |
het Joodsche knaapje, sidderend, bleek en stom van bewondering; betooverd door die honderden en honderden krijgslieden, die op rang, luchtig en vlug onder hun zware wapenrusting voorbijstapten. Het glinsteren der helmen, het roeren der bruine wambuizen met afhangende banden, het spel der korte rokken boven de bloote knieën, het wemelen der roodgeverwde schilden, het bengelen der zwaarden op de heupen, het flikkeren der stalen speerpunten, het dof gebots der zwaarbenagelde schoenen, joegen zijn bloed onstuimig door zijn lijf. Al die beenen en armen en koppen gingen re gelijk vooruit, op maat, geen één trager dan de andere. Vóór elke cohors uit werd de standaard gedragen, met het godenbeeldje van de cohors in en den Romeinschen adelaar, maar met den kop van den keizer bovenop In den dienst van dien keizer stonden al die felle mannen; van uit Rome deed hij ze hier, te Tarsus, op maat door de straten stappen. Vrije Romeinsche burgers zijn zij gelijk vader, en toch dienaars van den machtiger keizer. Schoon!... zoo in den dienst te staan van één meester!... Als Saül al vertellend van soldaten spreekt, is hij genegen het hoofd te buigen gelijk de predikers in de synagoog als zij van God zeggen: ‘Gezegend zij zijn naam’. Zijn leven lang zullen soldaten voor hem edele mannen blijven; als hij spreekt over kloekheid in tucht, over sterkte in orde, over vrijheid en dienstbaarheid, zullen de beelden der Romeinsche soldaten uit zijnen mond stappen.Ga naar voetnoot(7)
***
Toch zou hij zelf nooit mee opstappen in die rangen, in dienst van den keizer. Joden mochten dat niet vanwege hun Wet. Maar des te vaster zou hij staan in den dienst van Israël's God en zijn Wet. Van kindsbeen af was hij daar ingegroeid. Zoodra hij 's morgens uit het bed was, kwam hij in de weverij om te bidden. Vader stond al voor zijn weefgetouw, halfluid de ‘Belijdenis’ op te zeggen; moeder stond buiten op de werf te bidden; Saül bleef in den werkwinkel staan met zijn gezicht naar den muur, deed zijn armen kruiselings over zijn borst, boog het hoofd en bad mommelend de ‘Schma-Belijdenis’: ‘Hoor, Israël, de Heer onze God is een eenig Heer! Zoo zult | |
[pagina 186]
| |
gij den Heer uwen God liefhebben met uw gansche hart, en met uw gansche ziel, en met al uw vermogen... Dan zal Ik den regen uws lands geven te zijner tijd, vroegen regen en spaden regen; opdat gij uw koren en uwen most en olie inzamelt...’ Dan, de ‘Zegeningen’: ‘Geloofd zijt gij, Heer, onze God en God onzer vaderen, God van Abraham, God van Isaak, God van Jakob, groote, machtige en geduchte God, allerhoogste God; die rijke genade uitdeelt, en alle dingen schept; die de genade-beloften aan de vaderen gedenkt en aan hun kindskinderen een Verlosser brengt om wille van uwen Naam, uit liefde. O Koning, die hulp en heil brengt en een schild zijt! Geloofd zijt gij Heer, schild van Abraham!’ Het gebed van vader en zoon hommelde door den weverswinkel. Als de ouders en de kinderen 's noenens en 's avonds aanzaten rond de biezen mat op den vloer, waar de stapeltjes platte brooden op stonden, een groote kom met boonen en lupienen, en een korfje gedroogde vijgen, nam de vader een broodje in zijn handen, blikte ten hemel en zeide: ‘Gezegend zij God voor dit brood en voor de boonen en de lupienen en de vijgen.’ Moeder en de kinderen baden hem na: ‘Gezegend zij God voor dit brood en voor de boonen....’ Na het maal bad vader weer voor: ‘Gedankt zij God voor de spijzen die wij genut hebben!’ 's Namiddags, als de school uit was, baden vader en zoon weer de ‘Zegeningen’, en tegen avond het ‘Schma’ en de ‘Zegeningen’ voor den God der vaderen, ‘die aan hun kindskinderen een Verlosser brengt, uit liefde’.
***
De wekelijksche sabbat echter is een lustige droom voor den knaap. Op den vooravond, als de zon nog rakelings over de sneeuwtoppen van den Taurus scheert, wordt er getoet in de straten van de Jodenwijk; de kinderen loopen in de deur, kijken den diender der synagoog na die haastig voorbijstapt, zijn rechterarm weg en weer laat zwieren, met de linkerhand den hoorn aan den mond houdt, en toet, toet, blij, kort, vlug. Zij kennen hem van overlang, met zijn zwierenden arm, en elken vooravond doet hij juist eender. | |
[pagina 187]
| |
Moeder legt dan algauw een scheel over den rooden schotel waarin het gebraden gerecht voor morgen kist, want morgen mag zij niet koken of bakken; doffelt hem in een hoek van den werkwinkel onder een hoop werg en wol om het eten warm te houden; en zet op de vensterrijgels, die van olie druipen, een rij lampjes met viooltjes bekranst. En in den valavond danst door den vettigen rookwalm heen, de zachte schijn der pitjes over den gevel en de slingergewassen. 's Anderendaags, in de vroegte, gaan ouders en kinderen samen naar de synagoog. Vader met zijn breedgeranden hoed op en zijn kleurigen mantel om; moeder met haar bloemigen sluier voor het gezicht; Saül met zijn plat vilten hoedje op. De synagoog staat niet verre van den Kydnus af, om gemakkelijk het water te kunnen aanvoeren voor de reinigingen. Langs den straatkant is het een hooge, effen witten gevel; boven de breede deur zijn twee olijftakken geschilderd, en daartusschen het opschrift in 't Grieksch: ‘Synagoog der Hebreeuwen’. 't Ziet er eenvoudig, ja onooglijk uit; en de heidenen meesmuilen weleens spottend als zij terugkomen van hun marmeren tempels op de markt en de stadsburcht, waar blinkende zuilenhallen omheen loopen, een breed altaar vóór staat, waar het ossenvleesch kissend op verbrand en waarrond gezongen en gedanst wordt. Veel volk gaat de synagoog binnen, meest Joden, maar ook proselieten en godvreezende heidenen, rijke vrouwen vooral. Beneden, ter linker- en rechterhand zijn badkamers met ruime waterbekkens in den vloer. Menschen komen er uit, die verontreinigd waren door 't aanraken van een lijk of van verboden vleesch, en handen en voeten gewasschen hebben. Langs den breeden, steenen trap gaan zij op naar de verdieping, naar de eigenlijke synagoog. Zij ziet er maar schamel uit, met haar witbepleisterde kale wanden zonder smuk of schildering. Vooraan hangt een groen bestikt gordijn voor het hooge schrijn, waar de Bijbelrollen in liggen; daarvoor staat een zevenarmige kandelaar op het model van dien uit den tempel te Jerusalem, en hangen lampen van de zoldering af. Ongeveer te midden der zaal staat een houten verhoog met een lessenaar op en een stoeltje; tusschen het verhoog en het Bijbelschrijn, gerieflijke zetels voor de | |
[pagina 188]
| |
oversten der synagoog en ettelijke mannen en vrouwen die voorheen den bouw bekostigd hebben. De overige geloovigen zitten op banken, de jongelieden achteraan, en de vrouwen langs beide zijwanden heen. Het gonst van praten en mompelen; de mannen dringen rond dien Griekschen reeder uit Ephesus, die de eerste maal hier den sabbat meeviert; de vrouwen nijgen met de hand op haar hart voor twee godvreezende damen die geuren van nardus. Als de zaal vol is, staat de voorzitter recht, wenkt met de hand om stilte, en roept een man uit de vergadering op om voor te bidden. De opgeroepene gaat naar voor, tot bij het groen gordijn. Voeten schuifelen, mantels ruischen, alleman staat recht. De voorbidder zegt het Schma op: ‘Hoor, Israël, de Heer onze Heer is een eenig Heer!’ En de gansche gemeente valt in: ‘Amen!’ ‘Zoo zult gij den Heer uwen God liefhebben met uw gansche hart, en met uw gansche ziel en met al uw vermogen’. - ‘Amen!’ ‘Dan zal ik den regen uws lands geven te zijner tijd, vroegen regen en spaden regen’ - ‘Amen!’...... Dan vordert de voorbidder de gemeente tot het gebed op: ‘Looft den Heer!’ en zegt de ‘Zegeningen’ op: ‘Geloofd zijt gij, Heer, onze God en God onzer vaderen, die uw genadebeloften aan onze vaderen gedenkt en aan hun kindskinderen een Verlosser brengt om uwen naam, uit liefde’. - ‘Geloofd zijt gij, Heer, schild van Abraham!’ ‘Kondig met een groote bazuin onze bevrijding aan en steek een banier op, om onze verstrooiden te verzamelen, en verzamel ons van de vier hoeken der aarde’. - ‘Geloofd zijt gij, Heer, die de verstootelingen van uw volk Israël verzamelt!’ ‘Laat weldra de spruit van uw dienaar David opspruiten en zijn hoorn opsteken door uwe hulp. Want uwe hulp verbeiden wij elken dag’. - ‘Geloofd zijt gij, Heer, die een hoorn des heils laat opspruiten!’ Nu doet de voorzitter iemand anders op 't verhoog gaan. Saül kent dien man, 't is de bankier bij wien vader zijn spaarpenningen belegt. Uit het schrijn achter het voorhangsel haalt de diender een boekrol, doet er de bontbestikte hulle af, legt de rol op den lessenaar | |
[pagina 189]
| |
bij den voorlezer, en rolt het boek af tot achter de kolom die verleden sabbat werd gelezen. Traagzaam leest de bankier uit het Wetboek de woorden van Moses voor: ‘Een profeet, uit het midden van u, uit uwe broederen, aan mij gelijk, zal u de Heer uw God verwekken; luistert naar Hem.... Toen zeide de Heer tot mij: Eenen profeet zal Ik hun verwekken uit het midden hunner broederen, als u; en Ik zal Mijne woorden in zijnen mond geven, en Hij zal tot hen spreken alles wat Ik Hem gebieden zal. En het zal geschieden: de man die niet zal hooren naar Mijne woorden, die Hij in Mijnen naam zal spreken, op dien zal Ik het wreken...’Ga naar voetnoot(8). De zangerige klanken van het Grieksch rochelen in de rauwe keel van den Jood. Maar wie let daar op? 't Gaat over den heerlijken Christus die eenmaal de kinderen Israël's zal verzamelen en met hen de wereld beheerschen. De voorlezer rolt het boek toe, geeft het aan den diender terug, zit op het stoeltje neer, en vangt zijn preek aan: ‘Mannen van Israël, aanhoort deze woorden. Gij zijt de zonen des Verbonds waardoor God zich aan onzen vader Abraham verbond door de besnijdenis. Daarna beproefde God onzen vader Abraham om zijnen eenigen zoon te offeren tot een brandoffer; en de Heer zwoer hem: In uw zaad zullen gezegend worden alle volkeren der aarde, naardien gij Mijne stem gehoorzaam geweest zijt. ‘Maar Abraham's nakomelingen werden zeer mishandeld in Egypteland, zoodat ze hunne zuigelingen te vondeling moesten leggen. De Heer wekte dan Moses op en zond hem als overste en verlosser, onder bescherming van een engel. Deze voerde hen weg terwijl hij wonderen en teekenen deed in Egypteland en in de Roode Zee en in de woestijn, veertig jaar lang. Deze Moses is het, die tot de kinderen Israëls zeide: Een profeet zal God u opwekken uit uwe broederen, aan mij gelijk: luistert naar Hem. Diezelfde profeet zal koning zijn over Israël en uit de lenden van David voortkomen; want aan koning David voorspelde de profeet Nathan: Uw huis zal bestendig zijn, en uw koninkrijk tot in eeuwigheid, voor | |
[pagina 190]
| |
uw aangezicht; uw stoel zal vast zijn tot in eeuwigheid. Als dan de volheid der tijden gekomen is, zal de Heer aan David een rechtvaardige Spruit verwekken; die zal koning zijn, regeeren en voorspoedig zijn, en recht en gerechtigheid doen op aarde. De Heer zal hem kronen met luister en heerlijkheid, en alle volkeren der aarde zullen Hem dienen, en de kinderen Israëls op hun schouderen dragen om zijnentwille, om wille van den Christus’... Saül's fonkelende oogen kijken de woorden en het beeld van den heerlijken Christus uit den spreker zijnen mond. Op de banken rond hem mompelen zonnige gezichten, en knikken luidop: ‘Wel gesproken, man!’ Het volk geraakt in blijde begeestering. Vlug komt een jonge man de rijen uit, wipt het verhoog op, vraagt het boek van Isaïas den profeet, en leest voor met heldere stem: ‘Want een twijgje zal spruiten uit den wortel van Jesse,
En een bloem uit den wortel opgroeien;
En op Hem zal de Geest van God rusten,
De Geest van wijsheid en verstand,
De Geest van kennis en vroomheid....
Dan zal de wolf met het lam grazen,
En de luipaard bij den geitenbok neerliggen,
En kalf en stier en leeuw te gader grazen,
En een klein kind zal ze leiden’....Ga naar voetnoot(9)
De handen gaan omhoog en wemelen boven de koppen, als de voorlezer het boek toerolt en 't verhoog afkomt. Dan staat de voorzitter op, en met het gezicht naar het groene gordijn, spreekt hij luid den slotzegen: ‘De Heer zegene en behoede u! De Heer doe zijn aangezicht over u lichten en zij u genadig! De Heer verheffe zijn aangezicht over u en geve u vrede!’Ga naar voetnoot(10). Dien dag werd 's noenens, niet tegen avond, het voornaamste maal genutGa naar voetnoot(11). Onder den hoop vlaswerg uit haalde moeder den nog warmen schotel waarin een dik stuk visch in roode saus zwom, of waarop een hamelbout geurde; uit de witte kruik gulpte donkerroode | |
[pagina 191]
| |
wijn. Dat was wat lekkerder dan die eeuwige gedroogde vijgen of olieachtjge olijven. En bij het dischgebed: ‘Geprezen zij God...’ dacht Saül aan de rijke belofte des Heeren aan de vaderen, en droomde van de gulden toekomst en den glorieuzen Christus.
***
De sabbatvergaderingen in de synagoog te Tarsus waren nooit eentonig en vervelend. Joodsche rondleurders uit Babylonië, wijnstekers uit Cyprus, kooplie uit Alexandrië, missionarissen uit Jerusalem, waren schier telkens aanwezig. De pralerige Alexandrijnen met hun flodderende kleeren en wijde mantels hadden doorgaans veel beziens onder den dienst. Als de voorzitter hen zag zitten, zond hij na de lezing uit de profeten, den diender door de banken heen tot hen: ‘Breeders, indien gij iets te zeggen weet ter opwekking van het volk, zoo spreekt!’ Een der broeders betrad dan het verhoog, legde met de hand het mompelen en praten stil, en vertelde over de gemeente te Alexandrië... ‘De Joodsche kroegbaas, die het wijnhuis hield vlak bij de breede kaai, was door beschonken jongelieden achter zijnen toog uitgehaald; ze hadden hem meegesleurd naar den tempel van Serapis, wrongen hem wierook in zijn hand, en wilden het hem op 't altaar doen strooien. En daar hij tegenstribbelde, legden zij hem ruggelings op den vloer en Stampten hem het hart en 't hoofd in.... Simon, de rijke graankoopman, ge weet wel, die vóór een tiental jaren bij de schaarschte in Cilicië met twee schepen naar Tarsus kwam, was door vier struische kerels aangerand geweest, tegen avond, juist toen hij de poort van de Jodenwijk in ging. Maar hij had er twee zijnen dolk door 't lijf gestoken, en de anderen waren op den loop gegaan.... 's Anderendaags 's morgens lagen de twee lijken daar nog op straat, 't gepeupel beschuldigde de Joden van moord. In 't amphitheater waren dien dag vele broeders bont en blauw geslagen; 't volk tierde dat men ze in de renbaan moest stooten en door olifanten laten dood trappen. Den sabbat daarop hadden de heidenen de deur der groote synagoog bestreken met bloed van offerdieren!... Nu was een gezantschap van vier vooraanstaande broeders naar Rome afgevaren om bij den keizer hun beklag te doen...’ De oogen en vuisten van Saül flikkerden en roerden mee met de oogen en vuisten van den spreker. | |
[pagina 192]
| |
Soms echter trad een Alexandrijnsch geleerde op: ‘Mannen broeders! Daar ik zou willen aantoonen dat de vrome rede van den mensch de driften beheerscht, vorder ik u op om aandachtig te luisteren. De zaak is het waard, want het is van belang te weten dat de rede ons wapenen in de hand geeft om door matigheid de gulzigheid en de onreinheid te temmen; door rechtvaardigheid, het onrecht en de kwaadwilligheid; door grootmoedigheid, de lafheid en de vreesachtigheid. Maar, zult ge zeggen, als de rede de driften beheerscht, waarom bedwingt zij ook niet de onwetendheid en de vergetelheid? Deze vraag is ongepast; want het verstand kan de gebreken niet te boven komen die het in zich zelf draagt; hoewel het door de rede de driften overwint die met de matigheid, de rechtvaardigheid en de grootmoedigheid strijdig zijn; en de rede bedwingt die niet door ze uit te roeien, maar door ze niet in te volgen....’Ga naar voetnoot(12). Met zijn pruimenmond sprak de man fijn Grieksch, vol zangerige klanken en zwierige zinnen; op het preekstoeltje ging zijn bovenlijf weg en weer, op en neer, op de maat zijner woorden. Bij den aanvang zaten de menschen verbluft door zijn schitterenden wijsgeerenpraat; maar dra verveelde het hun; zij keken om en op zij, geeuwden, kuchten, schoven en stommelden met hun voeten, en sprongen fluks recht als de preek uit was. Gretiger echter luisterden Saül en het volk naar de zendelingen uit Jerusalem, die te voet hun rondreis deden over Tyr en Sidon en Beyroeth en Antiochië, om de Jodengemeenten van Syrië, Cilicië en Azië aan te wakkeren en hun de uitspraken over te brengen der schriftgeleerden uit Jerusalem. Voor den aanvang van den dienst werden die met ontzag naar voren geleid, naar de eerste zetels. Na de lezing uit de profeten namen zij het woord: ‘Mannen uit Israël! De Heer sprak tot onze vaderen door den mond van den profeet Aggeas: Weldra zal Ik de hemelen en de aarde, de zee en het vasteland schudden; ja, Ik zal al de heidenen schudden, en de kostbaarheden aller heidenen zullen komen, en met heerlijkheid zal Ik dezen tempel vullen.Ga naar voetnoot(13) Voor al wie geen gras in zijn ooren heeft is het duidelijk, dat de pro- | |
[pagina 193]
| |
feet spreekt van de tijden van den Christus. Hij zal de machtigste vorst der aarde zijn, en de afgezanten der koningen der aarde zullen tot hem komen, met rijke geschenken in hunne handen. Daardoor zullen de oude voorzeggingen vervuld worden. Want als de Egyptenaren hun geschenken bij den Christus aanbrengen, zal hij zich afvragen of hij ze niet weigeren moet. Maar God zal aan den Christus zeggen: Neem ze aan uit hunne handen, want de Egyptenaren zijn gastvrij geweest voor mijne zonen in Egypte; en dan wordt de profetie vervuld die zegt: De voornaamsten uit Egypte zullen komen. Ethiopië zal des te gereedelijker zijn giften durven aanbieden, zeggende: Als degenen die de Israëlieten verdrukt hebben zóó aangehaald worden, zal het dan ook niet met mij geschieden, die ze niet verdrukt heb? God zal tot den Christus zeggen: Aanvaard hun geschenk. Dan wordt het woord vervuld: Ethiopië zal zijn handen naar God uitsteken. Meer nog zullen die uit het rijk van Ismaël durven komen, zeggende: Als degenen die hunne broeders niet waren, zóó behandeld worden, zal het dan ook niet met ons geschieden die hun broeders zijn? God zal tot Gabriël zeggen: Bedreig het dier dat in 't riet woont; want er staat geschreven: Het everzwijn uit het woud verslindt hen, en de dieren des velds maken er hun voedsel van.Ga naar voetnoot(14). Dan zal Israël het groote licht zijn voor gansch de aarde. Maar van nu af moeten wij landen en zeeën doorkruisen om proselieten te maken en de heidenen te brengen tot de Wet, tegen dat de Christus komt. Want wij, zonen van Israël, wij rusten op de Wet, roemen op God, weten Zijnen wil, beproeven de dingen die daarvan verschillen; wij zijn leidslie der blinden, lichten dergenen die in duisternis zijn, onderrichters der onwijzen, leermeesters der onwetenden, hebbende de gedaante der kennissen der waarheid in de Wet.’Ga naar voetnoot(15)
***
Na den dienst namen vader en Saül de missionarissen vaak mee naar hun huis. De gestrenge wever, die bij zijn geloofsbroeders als Farizeër gegroet werd, stond er | |
[pagina 194]
| |
scheutig op om leeraars uit Jerusalem bij hem te onthalen en te laten vernachten. Aan den disch en tot laat in den avond vertelden zij dan over de heilige Stad... De Heer had haar wel vreeselijk gekastijd door haar in de handen der Romeinen te leveren. Het gouden gewaad van den Hoogepriester bewaarden zij in de soldatenkazerne; en 's daags voor de hoogtijden moesten de priesters zeer deemoedig het gaan vragen, en werden dan telkens door de officieren gehoond en voor laffe honden uitgescholden... Bij het laatste Tempelwijdingsfeest, had een soldaat der wacht bij de tempelpoort zijn lichaamsdeelen ontbloot die iedereen bedekt houdt... Een knecht van den keizer was onlangs op reis, bij Lydda, door roovers uitgeschud. De Romeinsche soldaten hadden daarop een paar dorpen uitgeplunderd, de Wetboeken van Moses uit een synagoog gehaald; één hunner had ze verscheurd, al vloekend tegen de Joden en de Wet.... De spraak liep nu onder het volk, dat de landvoogd een deel van den tempelschat opeischte. Bij hun afreis uit Jerusalem waren jongelieden dan uit spotternij met bussen aan 't rondloopen en vroegen aalmoezen voor dien armen man. Hoe die zaak zal vergaan, weet de Heer alleen.... Maar, gewis, al die landvoogden deugen niet; zij zijn gelijk vliegen op een wonde, die zich vol en dik zuigen. Zóó kon het niet duren: de Heer zou gewis die overmoedige Romeinen bestraffen.... Daar zei de wever doorgaans niet veel op en mompelde wat binnensmonds. Hij hoorde ongaarne op de Romeinen spoken; buiten het heilig land toch waren zij de beschermers van de Joden... En was hij zelf geen Romeinsch burger?
***
Niet enkel voor louter godsdienstige aangelegenheden werd de gemeente naar de synagoog opgeroepen, ook voor burgerlijke en voor strafzaken. Daardoor groeide in den jongen Saül het sterke bewustzijn van Israëls zelfstandigheid in de heidenenwereld. Vóór den slotzegen op sabbat kondigde de overste aan: ‘Op den derden dag der week, om het tiende uur, zal Simon de veekoopman, zoon van Josuë, zijn Griekschen slaaf Nikanor vrijlaten’. | |
[pagina 195]
| |
Tegen het aangezegde uur zit dan de synagoog vol manvolk; Simon, zijn zonen en gebeurlijke erfgenamen, brengen hun slaaf tot voor het verhoog. Van op het spreekgestoelte maakt de overste de zaak kenbaar: ‘Nikanor, uw meester Simon ontslaat u volkomen van slavendienst en laat u vanstonde af als vrij man uitgaan, uit goedgunstigheid en om te behagen aan den Heer, den God onzer vaderen. Gij van uwen kant, zult in- en uitgaan met eerbied voor onze synagoog, met trouwen ijver voor dezelve, komende hier met de godvreezenden op den sabbat en u laten onderwijzen in de geboden en instellingen van den God van Israël.... Stemmen Simon en zijn erfgenamen in deze vrijlating toe?’ En de mannen antwoorden: ‘Wij stemmen toe; Amen!’ ‘Waakt de gemeente van Israël over de uitvoering? Blijft gij er borg voor?’ En al de Joden steken hun rechterhand op: ‘Wij zijn borg!’Ga naar voetnoot(16)
***
Op een andere maal gaat Saül naar de gerechtzitting zien. De overste der synagoog met de ouderlingen, hoofden der aanzienlijke Jodenfamilies, zitten daar in halve ronde, met den rug naar het groene gordijn. Vóór hen staat de beklaagde, met den diender die hem in 't oog moet houden; op de voorste bank van het volk, de getuigen. Die worden één voor één opgeroepen, staan recht, en vertellen de zaak: ‘Dat de betichte, Alexander zoon van Timon, vóór jaren uit Egypte naar Tarsus overgekomen is. Hij heeft er voortijds zelfs op gepocht, dat hij ginder wachter geweest was in den tempel van den afgod Serapis. Nu, op den eersten sabbat na de nieuwe maan, heeft hij na den synagoogdienst, bij den hoek der straat waar vele Joden nog stonden te praten, luidop verklaard, dat verscheidenen het hoorden, dat de god Eskulaap gewis zoo machtig is als de God van Abraham; dat hij, Alexander, maanden lang met een ettergezwel in den hals geloopen had; dat de God van Abraham hem niet genezen kreeg, maar wèl Eskulaap, aan wien hij een gelofte gedaan had. En dat hij zelfs | |
[pagina 196]
| |
geld gezonden had naar den Eskulaaptempel te Epidauros, om daar een marmeren plaat met een wij-inschrift te zetten. Dat de man derhalve gelasterd heeft tegen den God onzer vaderen’. De eerste twee getuigen vertellen bijna woordelijk hetzelfde. De betichte brengt er niets tegen in, maar gaat dicht bij de rechters en steekt scheef zijnen blooten hals vooruit, waarop het roode lidteeken van het ettergezwel zichtbaar is. De voorzitter staat recht: ‘Alexander, zoon van Timon, heeft God gelasterd. Hij is veertig geeselslagen schuldig. Wat dunkt u?’ En de bijzitters staan op en zeggen: ‘Hij is veertig geeselslagen schuldig.’ Saül komt met het woelige volk de banken uit; de diender vat den veroordeelde bij den schouder, stoot hem door den hoop heen, den trap af. Rechters en getuigen en omstaanders volgen, heftig pratend. In een der badzalen beneden wordt de man ontkleed, langs uitgerokken op zijnen buik gelegd, zijn handen en voeten vastgebonden aan ijzeren ringen in den vloer. De getuigen doen hun mantels af en leggen ze voor de voeten van den overste; de diender stroopt zijn mouwen op, de menschen dringen naderbij. De overste begint luidop voor te lezen uit den Bijbel, maar wat hij leest verstaat Saül niet, want de zweepslagen kletsen op den blooten rug; bij elken slag telt de diender: ‘Eén!.. twee!... drie!...’; de gegeeselde gilt en jankt en huilt, terwijl zijn rug, vol roode linken, op en neer op den vloer spartelt. En als de diender ‘Negen en dertig!...’ telt en dan ophoudt, om zeker niet boven de veertig te gaan, blijft het bloedende lijf roerloos op de steenen liggen. Dan heeft de jonge Saül gewis niet gedacht, dat ook hij eenmaal zóó op den vloer zou liggen, als lasteraar van God en de Wet. Want onder den drang van huis en school en synagoog groeide de jongeling in den dienst van God, gelijk een soldaat in den dienst van den keizer. Dan mocht hij veilig in de heidensche grootstad verkeeren, en naar de godenfeesten kijken. Op het feest van Apollo, wiens zwaard te Tarsus bewaard werd, hoorde hij de koren van knapen met bloemenkransen in 't haar, op de markt zingen voor het | |
[pagina 197]
| |
marmeren beeld van den god, daar hoog boven de koppen uit, met zijn twee honden, die hij den een bij zijn ooren, den ander bij zijn voorpooten vasthield.Ga naar voetnoot(17) Op 't feest van Dionysius kwam de gansche stad op de been. Door de groote straten dansten de beschonken feestvierders, met wijngaardranken om hun hoofd en druiventrossen over hun ooren, en zongen en joelden en riepen aardigheden naar elkander. Niet iedereen deed mee, maar iedereen kwam op straat en lachte. Eénmaal 's jaars werden de oude goden van Tarsus, die door de jongere Grieksche verdrongen waren, uit den tempel op de stadsburcht gehaald en in processie door de straten omgedragen. De Baal van Tarsus, de oude oppergod die nu Zeus heette, de god die wijn en koorn geeft, zat op een vergulden zetel; zijn linkerhand legde hij op een langen skepter met een arend op, in zijn rechter hield hij druiventrossen en korenaren. Sandon, die wellicht nog ouder was dan Baal, reed op een wagen; hij stond recht op een leeuw met vleugels en horens, had twijgen in zijn één hand, en een dubbelbijl en kroon in zijn ander. Vier jongelieden stonden om hen op den wagen en hielden boven zijn hoofd een spits looverdak met een arend op. De terrassen en balkoenen zagen bont van menschen, die juichten en riepen en met de hand wuifden en bloemen wierpen naar Baal en Sandon. Och ja, die feesten en optochten waren grootscher en prachtiger dan de sabbatdiensten in de kale synagoog. Maar wat deed dat aan Saül? Zijn God was de eenige, die der heidenen waren slechts houten en steenen beelden; zijn onzichtbare God was overal, hun godenbeelden nestelden in tempels door menschenhanden gebouwd. Daartegen waren de Joodsche feesten heel wat gemoedelijker. Op Paaschavond werd niet getreurd omdat er geen Paaschlam op den disch stond, maar smakelijk geëten, een geurige beker wijn gedronken, gepraat tot laat in den nacht; en 's anderendaags 's morgens kusten zij al de Joden die zij op straat tegenkwamen. Tegen het Loofhuttenfeest omkranste vader de straatdeur met wilgentwijgen en bloemen, maakte boven op het dakterras een hutteken van frissche boomtakken; daaronder werd | |
[pagina 198]
| |
acht dagen lang gesmuld aan gebraden rundsvleesch en vooral aan zoet gesuikerd gebak. Op het feest van de Tempelwijding namen zij naar de synagoog elk een citroentwijg mee, met gele citroentjes aan, wuifden daarmee na de lezing en onder de preek, en dansten na den dienst op straat bij de deur der synagoog.
***
... Zoo was Saül groot geworden. En toen hij op school volleerd was, had zijn vader een tweede weefgetouw bijgekocht. Daar zat hij nu op zijn stoel, schoot het spoel door de ketting dat het raam hotste en schokte, rolde het verschgeweven zeildoek rond de houten spil. Maar 's avonds, na het maal van brood, boonen en vijgen, zat hij bij den schijn van zijn olielampje, met een bijbelrol op zijn knieën, en las daaruit over Israëls blijde hoop en den heerlijken Christus die komen zou.
Th. VAN TICHELEN. |
|