| |
| |
| |
De dood der chimera's.
Bedrijf III.
DE BRIEVENBESTELLER. (heeft Geerten een brief overgereikt en wil weggaan als deze hem zegt:)
(en in zijne zakken zoekt om hem wat drinkgeld te geven)
't Is toch wel wriêd, hé!
Is er iets gebeurd - een ongeluk?
Wette gij hier nog van niks?...
Wel, wel... wel! mor gij kent hem toch oêk hé - de zeun van Pierke Gelthof - Bruno - de seminarist... Hij is er oêk bij...
Ja zeker... hij is eerst nog een jaar naar de hoogeschool geweest, voor advokaat met mij - daarna is hij van gedacht veranderd. - Hij is mij verleden week nog komen bezoeken. - Wat is er met hem gebeurd?
Zan twiêe biêne zullen ze moeten afzetten tot boven de knieën zegge ze...
Wat zegt ge - wat zegt ge - zijne twee beenen - een spoorwegramp zeker?
Neen - vanmorgen - hij ging mee in de stad met de groete processie - 't zag er zwart van volk
| |
| |
omdat de keuning oêk zou meegaan achter het heilig Sacrament. - En aan de Groete plots heeft er iene met en boem gesmete... er zijn wel twintig doeien... 't is toch te wriêd - 't is toch te wriêd.
(bij zichzelf)
Iwann.
(tot brievenbesteller).
Hebben ze hem gevat?
't Schijnt da's hem nie bebbe kunne pakke - en de keuning diê he niks - maar gor niks... as de schrik hé. -
(Gewoel en getier buiten)
Slaat hem dood! - Hangt hem op aan den dikken tak daar. - Ze moesten hem ze vel afstroêpe. - Lafaard! - Smeerlap. - Dood - dood...
(De deur gaat open, twee gendarmen brengen Iwann geboeid binnen)
(tot een paar manschappen).
Laat niemand hier binnen komen.
(tot een ander)
En gij... doet aanstonds een kar inspannen... 't is eender bij welken boer - maar haastig! -
(Iwann ziet er erbarmelijk uit - zijn kleederen zijn stuk ge scheurd - hij bloedt uit een schram aan het voorhoofd, een zijner oogen is afzichtelijk gezwollen)
Iwann? - maar neen... dat kan niet zijn - dat is een vergissing. -
Waagt gij het nog mij te kennen? Mijn gelukwenschen hoor, gij zijt een man!
Nou - ze zullen u dat wel afleeren!
Maar Iwann - dat kunt u toch niet gedaan hebben.
Comprometteer u niet bij de deftige menschen. Zie maar eens hoe men u aankijkt.
(In de binnendeur staan al de huisgenooten nieuwsgierig te kijken - een paar meiden - een kwâjongen - de lijvige baas
| |
| |
komt Iwann van wat dichterbij maar toch argwanig voorzichtig bekijken.)
He baas, geef ons elk een bittertje. - Wij hebben het vandaag wel verdiend. -
(een krijgshaftige houding aannemend voor de meiden) (pochend)
Hij heeft niet veel praat meer hé, poeske!
(binnentredend).
Wat is er gaande?
Och arme - ziet em is bloeië.
(met borrels opkomend).
Daar moet u geen compassie mêe hebbe Treeske. Hij zal nog meer bloeië. - Hier mannen!
(gaat nevens den brievenbesteller staan).
Awel facteur - veul volk in huis hé!
(tot Geerten).
Wat heeft hij gedaan?
Het is Iwann Karganof. - Hij heeft den koning willen dooden!
Zouè ze diè na echtig zijne kop afsnijè?
Neè Mieke - da doen ze nie mièr. - Ze zullen em fusiljeere zeker.
't Is toch zonde, zoe ne pronte vent!
(tot den wachtmeester).
Awel... zouè ze dor het schavot nu nie meuge voer optimmere?
(schouderophalend).
De doodstraf is immers afgeschaft.
Ja maar - als z'em nie meogen koppeken af doen - dan zullen z'em toch wel doen afzien hé - deze
| |
| |
zullen ze nu toch wel zouten hé - (toont zijne gebalde vuist) en peperen hé!
(hij lacht).
Da's nu toch echtig 't gezicht van ne moèrdener.
(rillend).
Een moordenaar!
(een gendarm op).
De kar staat daar wachtmeester.
Vooruit dan! wij stappen op. (een der gendarmen Iwan een duw gevend) Wat rapper spitsboef.
Verachterlijke lakei - verzilverde knoopjas, verstik in uw walgelijke pestadem.
Wachtmeester teekent op: Smaad aan de politie
(langs de binnendeur uitgaande).
't Is te afschuwelijk - afschuwelijk.
(allen af behalve Geerten).
Is dat de man die de Rechtvaardigheid zou incarneeren.
(hij wandelt de kamer op en neer in zijne hand steeds de ongeopende brief).
(na en tijdje bemerkt hij den brief, bekijkt den omslag en doet hem eindelijk open)
O, van Boenhuizen! (hij begint te lezen - na een tijdje halfluid:) het staat dus vast dat ik naar Indië afreis. Binnen veertien dagen zullen de oude wereldwateren mij dragen naar het vaderland der menschheid. - Het is onze laatste levenskans terug te keeren naar onzen oorsprong en daar de stem van het Oosten te vernemen. - zij zal misschien het woord spreken - het eenige belangrijke voor ons - het woord: waarvan wij kunnen leven; en dat de Westenwereld ons steeds bleef onthouden. - Komt met mij meê! Wat kan u weerhouden?...
(hij leest in stilte verder).
| |
| |
(komt op. - Als zij Geerten opmerkt tracht zij onopgemerkt weer af te druipen doch Geerten bemerkt haar en zegt met rustige doch droeve stem:)
Elsje, waarom ontvlucht gij mij?
(stamelend).
Ik ontvlucht u niet.
(zij komt naderbij)
Voelt gij u dan ook als een misdadigster en kunt gij mijn blik niet meer verdragen?
(zich ontmaskerd meenend, ontsteld:)
Geerten - hoe kunt gij weten?
Door in mijzelf te schouwen.
(pooze).
(angstig).
Waarom staan wij zoo ver van elkaar, Elsje? (na een pooze kalm) leg uw hand in mijn hand, mijn meisje... Uit onze Liefde moet toch iets geboren worden dat ons zal redden van vertwijfeling - u spreekt niet Elsje - Ik voel u zoo vreemd - O kon ons beider medelijden nu steun en troost zijn...
(na een aarzeling zoent hem koel op het voorhoofd).
Kind, uw zoen bevriest mij - (pijnlijk gelaten) u kunt niet huichelen in zoenen, nietwaar?
(op denzelfden toon).
Onze liefde is te schoone liefde geweest...
(stil als bij zichzelf:).
Waarom is het Leven zóó al vernielend sterk?
...eeuwig geluk hadden wij elkaar toegezworen.
Inderdaad... als bruiloftsbloemen zijn liefdeëeden.
| |
| |
(koortsig) Elsje is het u ook of een hand u neerdrukf naar die ijle nachtdiepte van den afgrond... Mij is het of ik er zal moeten inploffen zoo ik hem blijf aanschouwen... ik voel de duizeling komen, die als een bliksem alles zal neerslaan wat mij blijft weerhouden - voelt u dit ook?
Ja - dit was het - een duizeling - (aarzelend) - maar die afgrond... is het wel een afgrond?
(verschrikt).
Zwijg Elsje zwijg - er zijn vragen die wij niet mogen stellen - (hare hand vattend) Neen - wij moeten worstelen om onze liefde.
(Loulou op).
(met fijne spot).
Ik tref u samen? (tot Geerten) : u gaat dus vertrekken?
(onthutst).
Ik?... maar ik heb daar met niemand over gesproken... ik weet het zelf niet... neen daar is geen kwestie van.
Ik dacht het enkel... omdat ik Elsje hare valies had zien pakken.
Schikt u uwe kamer nooit op?
(bitter spottend).
Hebt u zooveel zin voor orde gekregen! Ik zal u mijn man zenden om na te leeren... (wijst op het schildersmateriaal in den hoek) Kijk maar eens.
(verlegt een en ander maar blijft plotseling staan en luide lachend).
Wat ben ik toch verstrooid. Dit is toch mijn werk niet meer...
(wijst op de voorwerpen die zij reeds geschikt had).
U moogt mij bedanken Elsje.
Wat bedoelt ze?
(tot Elsje).
| |
| |
Komt u mede naar de Elzen bosschen... als vroeger... het was zoo gezellig samen wandelen...
(voortgaande, stil).
Of - kan het nu juist weer niet?
(beslist).
Ik ga met u...
(luchtig).
Komt u ook niet meê Walter?
(beslist).
Neen...
(tot Walter).
Ik moet iets heel ernstig afdoen vandaag... dat kan ik niet zonder u.
(Geerten met Elsje aan den arm gaat haastig uit).
(hen nakijkend, dan lachend:)
Wat heeft Geerten nu aan de hand?
(tot Loulou).
Is hij op u ook zoo boos?
(dicht bij Walter).
Walter het is zes maanden vandaag dat wij bij elkaar zijn - wist u dat?
(Walter kijkt onthutst).
Toen hebt u mij dezen ring geschonken.
(toont haar vinger).
Nu wil ik u dit aanbieden opdat ook bij u steeds iets van mij zijn zou.
(toont hem een ring).
Kom geef uw vinger.
(laat haar zijne hand grijpen en den ring aanschuiven).
Hij is werkelijk prachtig.
(beziet Loulou, als niet begrijpend).
Het is een kunststuk, hebt u dat voor mij gekocht... Kijk eens hoe mooi...
O, minder mooi dan ons verleden geweest is, Walter... herinnert gij u nog onze lente van liefde?
Waarom nog aan het verleden denken?
| |
| |
Om er sterkte te putten... Daar heb ik ze deze laatste maanden gevonden.
(verwonderd).
Hebt gij ze daar gevonden?
Wat zijt gij toch vreemd, gij vrouwen; steeds ontdekt men iets verrassends in u... o, de Eva is haast niet te omvatten.
(schudt bedenkelijk het hoofd).
Gij leeft niet in den voortspoedenden dag, gij vrouwen - gij leeft in den perkloozen tijd... in de toekomst... of in het verleden... Ja, dat is de achtergrond...
Gij ook, Walter, kunt toch niet vergeten wat zóó schoon was. Dàt kunt gij toch niet wieden uit uw leven; er zijn impressies uit de bloesemmaanden onzer liefde die in uwe ziel steeds moeten gegrifd blijven... zooals er zoenen zijn die blijven huiveren in uw vleesch.
Neen ik wil niet achteruit kijken.... Ik ben een die vooruit moet - recht voor hem steeds - kome er van wat wil - recht voor hem steeds, zonder omkijken.
Want wie omkijkt die wordt als de vrouwe van Loth - die zal vergaan tot een beeld van zout - het zout zijner tranen...
Dat is de straf der zwakheid.
Wij! Wij hebben het rennende Tijdros bij de manen gevat en ons geslingerd op den golvenden beendrigen rug - als een schroef persen onze knieën de rillende flanken, hoog schoudert onzen bonkigen tors boven de gebogen groeilijn onzer knellende dijen.
Oiho! onze hielen beuken den breeden paardenbalg, de flapperende manen klapperen in ons verstrakt gezicht als zeefanioenen.
Ons aangezicht verdroogt voor den koud-gierenden wind, als een masker van leder spant onze mannenhuid op de rotsharde beenderen - onze oogen vonken van vreugde - onze vochtige oogen: om de razende heerlijkheid dezer orkanische vaart van al ontketende Leven!
- Dat moet een fresco worden! -
| |
| |
(voortgaande).
O die avond toen U mij in d'armen hebt gesloten al stamelend als een kind ‘Ik bemin U - Ik bemin U’ - toen was het mij of ik in een sprookje was ontwaakt...
(haar bekijkend, glimlachend).
Uw gelaat zien openbloeien in geluk - ja dat was een wonder... en toen kwam een teederheid in mij op die mij overstelpte - een teederheid om U mijn meisje - zóó groot, dat de tranen mij in de oogen welden - Toen....
Hebt U mij gezoend hier
(wijst o eene bepaalde plaats op haar voorhoofd).
op het voorhoofd en toen de volgende maal... toen hebt U mij gezoend op den mond... en ik ontstelde...
Wat waren uwe lippen frisch en zacht en mijne lippen zochten naar uwe lippen - en uwe oogen als een vuurschitterend edelsteen die men bewonderend naderbij brengt, werden grooter en grooter en zagen mij aan... een blik zóó rustig van zekerheid zóó vol overgave en liefde...
waarvoor ik mij plots heel schamel en onwaardig en slecht gevoelde.
Toen heb ik mijn hert geschonken Walter en mijn leven... en U ook hebt toen d'eeuwigheid van deze liefde begeerd en hebt gezworen. Walter, Walter is dit reeds zóó ver?
Ik kan maar niet begrijpen hoe het gebeurd is.... dat wij nu toch zóó ver staan... en als ik u zie met uw bleeke gezichtje - door zorgen om mij verbleekt en versmald - en uwe twee groote oogen in zacht verwijt,
dan gevoel ik mij een misdadiger en veracht ik mij - veracht ik zóó bitter mijzelf.
(traag).
Steeds staat mijne liefde bereid... en wacht... en hoopt... en wacht in koppig vertrouwen spijts uwe miskenning, spijts (huiverendj uwe afvalligheid.
| |
| |
Ik heb het woord uitgesproken Walter... het pijnlijk woord en nog beven mijne lippen...
Wat? - Wat weet gij? spreek! wat kan mij dat maken - Zeg op wat gij weet - Gij zijt immers geen rechter - Ben ik niet vrij!
Zij heeft mij uwe liefde ontroofd, zeg dat het waar is - Gij hebt mij - zij heeft Geerten bedrogen - nu wil zij vluchten met U, is het niet zoo? - en mij zult gij alleen laten.... kan ik nog leven zonder u?
(pijnlijk).
Walter waarom hebt gij mij verlaten?
Dat kunt u niet begrijpen... een vrouw kan dit niet begrijpen... als ik u zóó zie in uw onbeholpenheid welt in mij op wat u geweest zijt.... en ik sta radeloos met mijn onmachtig medelijden...
O Walter het is zoo eenvoudig te beminnen...
(ruw).
Kan ik dan bevelen aan mijne liefde. Neen, u bemin ik niet meer - Ik heb u doorzien - u hebt niets nieuws meer mij aan te bieden - Ik heb in u niet gevonden wat ik gezocht heb... en een zoete herinnering aan den bruidstijd onzer liefde kan mij niet bedwelmen. Ik ben voortgestuwd naar deze nieuwe liefde door een golfslag van heel mijn leven en ik bemin hartstochtelijk...
Een nieuwe waan... o dwaze - dwaze.
Wat geeft dat, indien het mij zijn zal eene nieuwe extase - indien dààruit een grootsch werk kan geboren worden - indien ik bedwelmd ben eenige dagen... indien ik, in dien roes vergaan kan.
| |
| |
Men ontwaakt uit een roes Walter en dan?
Dan - eeuwige Ahasverus der Liefde een andere - en een andere weer als de verzadiging is ingetreden.
Neen Walter ik ken u beter. Een Ahasverus zijt gij wel - helaas! - maar niet die don Juan die uwe verbeelding u voorzet.
Is don Juan niet eene incarnatie van Ahasverus?
Vrouw! vrouw! verstaat gij dan niet dat het blinde machten zijn die mij voortdrijven. De bestanddeelen van mijn wezen laten zich niet vastketenen op een bepaalde plaats; kunnen niet worden het grillooze onderdeel eener goed geordende machine....
(snikt stilletjes).
Neen Loulou geloof mij, ik wou niemand pijn doen ik wou allen kunnen gelukkig maken (strekt de armen) allen - allen als een weldoende God.
Ween niet - ik kan uwe tranen niet verdragen. U weet het toch wel - als ik het verhelpen kon, ik zou mij herscheppen in een rustige burger die nauwgezet en stipt vervult zijn dagelijksche taak; wiens gezichteinder ommuren zou de wanden zijner behagelijke kamers; die een gelaten man zijn zou naast zijne gelaten vrouw... Denkt gij dat het mij ook niet martelt steeds onheil en leed te moeten zaaien - denkt gij niet dat ik dit met heel mijn wezen zou willen verhoeden.... Ik ben het Noodlot, Loulou.
(snikkend.
Walter - Walter zoo gij heengaat... Walter ik kan de ijlte toch niet omarmen en ik kan niet leven zonder u... (heviger snikkend) te beminnen...
(zij doet al zwijmelend eenige stappen tot hem).
(haar met een arm ondersteunend.
Gij bemint ja - gij alleen misschien weet wat beminnen is.
| |
| |
(klampt zich plots aan hem vast).
(heftig).
Ik heb u nog - Ik heb u nog in mijne armen Walter - Geliefde ik wil u niet verliezen ik wil u niet afstaan - ik klamp mij aan u.
(wil zich van hare omarming ontdoen).
Laat mij los - laat mij los.
Eén - Eén - Wij zijn één vleesch en één bloed: wie zal ons scheiden? Is hij niet mijn; elk haartje van zijn hoofd, elke plek van zijn lichaam, zooals ik van hém ben - Wie zal het kindje rooven uit den schoot zijner moeder; wie zal den welbeminde ontvoeren uit de omarming zijner beminde?
Wordt gij waanzinnig! zwijg! zwijg! laat mij los.
Neen - gij zult mij niet losmaken - Uw mannentrots is zwakker dan de wanhoopskracht mijner liefde. Alles heb ik uitgestaan - al uwe pijnlijk kwellende woorden; al uwe ruwe behandelingen - zij hebben mij niet kunnen verstooten - ook uwe armen zullen het niet kunnen.
Loulou! Loulou! gij verstikt mij - Zijt gij een harpye! - Ja, maar neen, dit heeft reeds lang genoeg geduurd. -
(hij worstelt zich los, bemerkt plots dat Elsje een klein damesrevolvertje op hem gericht houdt).
Zeg dat gij mij niet zult verlaten?
(spottend).
Denkt gij u aldus beminnelijker dan Elsje? Weg met dit speelgoed.
Elsje -
(zij schiet, Walter stort neer, Loulou staat onthutst - zij kijkt verwonderd, niet begrijpend, werpt zich dan plots op het neergezegen lichaam).
| |
| |
Walter! Walter! Geliefde - Spreek - spreek, zeg dat gij niet dood zijt - O! hij roert... Ik hoor u niet - Waarom hijgt ge zoo zwaar? -
(stotterend).
Is dit?... Is dit?...
(wanhopig).
Ik begrijp het niet Lieve.
(heft zich een weinig in een laatste krachtsinspanning op - verwonderd).
Is dit.... de Eva?....
(hij stort neer).
(Walter reutelt).
Maar ik wil niet dat gij sterft. - Gij moogt niet sterven.
(Walter sterft).
(alleen met het lijk, stil)
Walter (luider) Walter! - Hij is dood - dood - O!
(met een schorre, dierlijken schreeuw stort zij al snikkend op het lichaam). (na eenige oogenblikken rijst zij langzaam op hare hurken, zegt traag).
Walter is dood!
Droom ik? - droom ik nu?
Wie heeft Walter gedood?
Wat is er toch gebeurd?
O! hij heeft ‘Elsje’ gezegd - en ik zag hem in hare armen - hebben mijne vingeren bewogen? er was een vreeselijke ontploffing - nu is hij dood - heb ik hem vermoord?
(sidderend).
Ben ik een moordenaresse? O! o! zij zullen komen om mij te vangen... zij zullen mij boeien en wegvoeren - zwarte mannen met zilveren knoopen die heel verheugd zullen zijn - die blonde zal aan zijn snor draaien en naar de meiden lachen - al het volk zal zich verdringen om mij te zien - en zij zullen allen tieren dat ik eene moordenaresse ben. -
Ben ik dan ‘ik’ niet meer?
| |
| |
(zij bekijkt zich in den spiegel).
Dit is mijn blauw kleedje - hetzelfde kleedje van alle dagen - een klein beetje verkreukeld (zij strijkt het weer effen) maar ik ben heel bleek - o ik wist niet dat ik zoo mager was (schikt wat aan hare haren) mijne haren zijn goed - er is toch niets veranderd - mijn oogen zijn rood gezwollen -
(vlucht weg van den spiegel).
Ik durf mijn oogen niet bekijken - (doet eenige stappen in de kamer) droom ik dan? - maar er is niets veranderd. Daar staat de klok - Het is zes uur en zeven minuten - ja, daar is het weggebrokkeld hoekje van dit plaasteren afgietsel - (kijkt verdwaasd rond) zes uur en zeven minuten.
(met inspanning als om te begrijpen).
Zes uur en zeven minuten - Wat wil dat zeggen? Waarom hamert dat in mijn hoofd? - (kijkt naar de klok) - maar het is zes uur tien - neen elf minuten - Ik begrijp dat niet - Ik begrijp hier niets meer - Wie zei daar iets van zes uur en zeven minuten?
(doet eenige stappen, verdwaasd - staat dan weer plots voor het lijk).
O! Walter is dood - en ik heb hem gedood -
(raapt de revolver op, bekijkt hem onderzoekend:)
Dit kleine buisje - en er kwam rook uit...
(smijt het in afschuw weg).
O! dat ik mijne hand niet kan wegsmijten want zij beiden hebben het gedaan, maar zij zal overal met mij meê gaan... telkens en telkens weer raakt ze mijn lichaam aan.
(klappertandend).
O! ze gaat mij heelemaal besmetten.
(keert terug tot het lijk, knielt er bij neder).
Is dat Walter? (stil) Het is of hij slaapt...
(plots opschrikkend).
Wie is daar? Wie komt daar?
O ze komen mij vangen!
Ze komen mij hoonen en bespuwen... Ze gaan mij sluiten in een kleine cel - zonder Walter - zonder zon - zonder bloemen... in het duister.
(kort beslist).
Zij mogen hem niet vinden - als zij binnenkomen gaan zij hem zien - hij is van mij - en zij zullen hem mij
| |
| |
ontnemen.... Ik moet hem verbergen, dan zal ik bij hem blijven en hem bewaken... zie hij slaapt...
(kijkt rond, bemerkt een divan achter een groot scherm, neemt enkele voorwerpen weg die op het divan lagen, strijkt er met de hand over).
Hier zal hij zacht liggen....
(zij keert weer tot het lijk, buigt zich om het voort te slepen. De arm der doode schuift bij hare aanraking van de dij op den grond, zij springt verschrikt weg).
Hij roert - zijn arm heeft geroerd.
(hurkt neer op een afstand en bestaart een wijle het lijk het hoofd gesteund op de handen terug opstaande).
Ik moet hem toch wegdragen.
(zij nadert behoedzaam het lijk, buigt zich om het bij de voeten te vatten, doch vlucht weer plots ijlings weg).
Hij beziet mij... beziet mij.
(hurkt neder op een afstand van het lijk).
Walter! Walter heb medelijden met mij
(pooze).
(opschrikkend).
Men komt!
Hij moet weg... moét - moèt.
(zij draait voorzichtig langs het lichaam rond vat het langs achter bij de schouders, sleept het met groote krachtinspanning achter het scherm).
(hijgend).
Hoe zwaar!
(zacht verwijtend).
O! o! o! wilt u niet meê - maakt gij u nu zoo zwaar als een onwillig kindje dat zich sleepen laat omdat het naar bed moet - zoetjes - zoetjes. -
(zij komt achter het scherm terug uit).
Het is gedaan. - O het is alsof men mijn keel toesnoert.
(trekt zenuwachtig de kraag harer blouse los, huivert).
Wat is dit lauwe vocht? - er is bloed aan mijne handen - zijn bloed - zijn - hij kreunde ‘Is dit - Is dit’ en ik kon hem maar niet begrijpen - ‘Is dit’ ‘Is dit’ ‘Is dit’ - Ga ik nu gek worden?
Men komt - Men komt - O Walter! Walter!
(vlucht buiten).
(op langs de binnendeur met een boekje in de hand).
Toch vreeselijk lastig te vertalen.... die Omar Khayam.
| |
| |
(zet zich aan een klein tafeltje in een hoek der kamer en ontsteekt de petroleumlamp die er op staat).
Het gaat niet meer. - Ik moet licht ontsteken.
(hij vertaalt en schrijft op).
‘O, Gij die den mensch schiept uit verachtelijke aarde en de slange verwekte in het Eden. Hoe van zonden zwart de mensch ook zij vergeef hem!... en ontvang zijne vergiffenis’
(men hoort heel zwakjes aan de buitendeur kratsen).
Wie staat daar buiten? Binnen!
(de deur gaat stilletjes op een kier open. Loulou steekt schuchter haar hoofd binnen).
(stilte).
Geerten ik kwam u zeggen dat u Walter niet meer zien zult van avond - Hij is haastig moeten vertrekken.
Zóó - dan ging hij daar straks met den tram?
Ik zag den tram rijden in het naar huis keeren - Nu, wij hadden geene bijzondere afspraak voor van avond.
Hij is weg voor meerdere dagen...
Zoo (beziet haar medelijdend) Voor zijn werk zeker?
(vlug).
Ja, juist - voor zijn werk.
(terug af).
(Geerten ziet haar na, gaat voort met zijn werk).
| |
| |
‘Dan tot den hemel zelve riep ik
om te vragen hoe het Noodlot
ons leiden kan midden de duisternissen
en de hemel zei “Volg uw blind instinkt”.
Ja, het instinkt: de eenige revelatie. Wij staan even ver als die Perziër acht eeuwen her. Er is niets veranderd sedertdien. (bemerkt het Christusbeeld boven de deur) tenzij Degene die zijne armen geopend heeft in Liefdegebaar om de Menschen te verlossen... en Die door hen, in dit gebaar, werd vastgespijkerd voor de eeuwen - liefderijk schrikbeeld!.... maar zij slechts, die in Hem gelooven, hooren zijne revelatie - als Bruno Gelthof - dit is niet voor ons!
(hij vertaalt verder).
Ik zette mijne lippen aan den beker van klei om er te zoeken het geheim van het leven’.
(de deur is stilletjes opengegaan en Loulou treed geruchteloos binnen).
(voortgaande).
‘Zij heeft mij gezegd: zoolang u nog leeft drink.... want de dooden keeren nooit weder’
Denkt u dat de dooden nooit wederkeeren?
Misschien... door de réincarnatie.
Maar dan zijn zij niet juist dezelfde als die welke wij hier gekend hebben?
O neen - de ziel gaat over in een ander wezen...
Denkt u dat wij ze hiernamaals zullen terugzien zooals wij ze hier bemind hebben naar ziel en lichaam?
Wie weet het? - of blijven de dooden alzoo maar leven in de herinnering....?
| |
| |
O zóó...
(na ene pooze).
U zijt sinds lang een vriend van walter nietwaar?
Ik ben zelfs een tijdje heel intiem met hem geweest.
O u zijt heel goed... goedheid straalt van u uit.... U moet een goede vriend zijn.
Hoe benijd ik hen die uw hartelijke woorden mogen hooren.
Steeds moeten wij goed zijn en ons mededoogen plengen voor allen die lijden.
(pooze).
Geerten mag ik heel stilletjes hier blijven zitten Ik zal niet spreken en niet roeren om u niet te storen - u zult niet merken dat ik hier ben....
Hoort deze plaats niet aan alle logés Loulou?
(hij vertaalt).
‘En deze groote stulp die wij den hemel noemen onder dewelke, opgesloten, wij leven en sterven. Hef uwe handen niet om ze aan te roepen zij draait en draait... onmachtig zooals wij..’
met groote starre oogen).
Geerten, ik heb...
(opspringend).
Loulou wat is er?
| |
| |
...heb hem ver...
(zij vat Geertens pols).
Hier - Hier...
(zij smijt het scherm om, men ziet het lijk).
Ik! Ik!
(zij zakt ineen voor het lijk).
(Elsje op).
Geerten - (met ontstelde stem) Wat gebeurt er hier?
(met een schreeuw).
Walter!
(zij wil zich op het lijk werpen doch Loulou is plotseling voor haar rechtgesprongen).
Neen, gij zult zijne lippen niet zoenen - ook nu niet nu zij kleurloos zijn.
Neen, gij niet, booze dievegge die dacht hem aan mij te ontstelen - Gij niet.
Het is omdat ik gezien had in mijne verbeelding uwe lippen op zijne lippen - uwe zinnelijk-roode lippen op zijne lachende lippen dat hij daar dood ligt...
(woest).
Nu waak ik over hem. Nu is hij mijn en mag ik hem verdedigen; verdedigen tegen uwe ontheiligende zoenen.
(in afschuw achteruitdeinzend).
Gij! - Gij!
(Elsje plots bij de polsen vattend).
Hebt gij mij verraden - Elsje?
Vervloekt zijt gij - donkere duivelinne - schaamtelooze verleidster.
(zich loswringend).
Ja - ja - mij was het die hij beminde. Hem is het dien ik bemin - Hij alleen - verstaat gij - (tot Geerten) u haat ik, want gij hebt mij het geluk niet ge-
| |
| |
schonken dat gij hebt beloofd - en gij hebt mij verweten u niet gelukkig te kunnen maken. Ha! Ha! Ha!
(lacht hoonend).
Ha! Gij kondt niet beminnen - maar hij - hij! - Hij was een god waar alles moest voor zwichten.... hij kende noch twijfel - noch analyse maar hij beminde mij als een zegevierende Lente.
(onthutst).
Maar dat is mijn Elsje niet! - maar dat is Elsje niet.
Denkt gij dat ik, als u, kan blijven klagen en berusten en eeuwiglijk treuren om de belachelijke schipbreuk bij ons reisje naar het geluk - Gij hebt mij niets te verwijten, gij die mij niet gelukkig hebt kunnen maken -
(rillend).
O, alles is mij nu onverschillig - Hij is dood - dood - mijn Walter.
(zij stort neder bij het lijk, Loulou smijt zich razend op haar om ze te verhinderen het lijk aan te raken).
Neen - dit nooit - ik levend, dit nooit.
Zijn bloed kome over U! - Gij zijt het die hem vermoord hebt en ons aller geluk.
(zij worstelen om het lijk, de haren losgerukt de kleederen verscheurd. Door de hofdeur komt eene meid binnen doch loopt al ‘Moord!’ gillend terug buiten).
Weg! Weg! van hier - Naar het Oosten!
Dood en bloed om Rechtvaardigheid
Dood en bloed om Liefde en schoonheid
Vergaan alle Chimera's in dood en bloed?
| |
| |
(buiten hoort men geloop en het herhaalde geroep: Moord! Moord! Volk dringt langs de achterdeur binnen onder meer de baas van het hotel en de brievenbesteller).
Maar is hem wel duud? Is er niks meer te doen?
(wil naar het lijk toe gaan doch de Baas houdt hem tegen).
Bleft er af - Rokt hem niet aan.... Al da volk in huis! Dor mag on niks gerokt weurren. Ik gaanekik last hebben met het parket.... en nen pansjoenair minder.... X en het parket in mijn huis... en men tapijt nor de vaantjes....
(smeekend).
Gaat toch buiten minschen... het parket
Dood zijn al de Chimera's
Naar het Nirwàna - naar het Nirwàna!
Gordijn.
DIRK VAN SINA.
|
|