Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1922
(1922)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 135]
| |
De congregatie van Windesheim.De naam Windesheim zegt den lezer waarschijnlijk niets; Thomas a Kempis zegt hem daarentegen veel; en het feit dat deze laatste tot de congregatie van Windesheim behoorde, zal zijne belangstelling voor mijn onderwerp wellicht gaande maken. Nochtans heb ik het niet over den schrijver van de ‘Navolging’ noch heb ik eene grondige en volledige studie van zijn kloosterorde op het oog. Het is er me in deze korte schets alleen om te doen, eenige ophelderingen te geven over de beteekenis, de ontwikkeling en het verval van het kapittel van Windesheim, zoo belangrijk in onze godsdienstige beweging der XVe eeuw. Tevens zal ik den lezer trachten aan te toonen hoe dat tijdvak bestudeerd werd en dikwijls verkeerd opgevat, hoe de leemten in die studie zijn aan te vullen en de dwalingen te verbeteren. Een eerste kennismaking dus en een algemeen studieplan. *** De stichting van Windesheim (1387) maakt deel uit van de godsdienstige strooming in de XIVe eeuw ontstaan als gevolg van den drang naar zedelijke hervorming en meer innerlijk leven, waarvan de Gelukzalige Jan van Ruysbroeck, met zijn mystische beweging, de baanbreker was. De Kerk doorleefde toen droeve tijden: De verzwakking en daarna de verdeeldheid van het pauselijk gezag (1378) ging gepaard met een algemeen zedelijk verval, zoo bij hoogere en lagere geestelijkheid, als bij kloosterorden (de Kartuizers uitgenomen), en met eene verslapping van het geloof onder het volk. Van uit zijne eenzaamheid, te Groenendael, wees Jan van Ruysbroeck, door zijn voorbeeld en zijn woord, op de noodzakelijkheid van eene loutering in het levensideaal en een inniger geestelijk leven; maar dat apostolaat, beschouwend en teruggetrokken van karakter als het was, verengde natuurlijk zijn werkkring, daar het, bijna uitsluitend in 't bereik lag van meer begaafde zielen, voor verder opgaan in de Godsbetrachting vatbaar. Doch ook het volk diende aangegrepen en heropge- | |
[pagina 136]
| |
beurd. Daartoe ondernam Geert de Groote, een Deventersche geestelijke, tijdgenoot en geestverwant van onzen Gelukzalige, een predikingskruistocht in Nederland (1379-1383), waardoor hij den naam verwierf van den grootsten kanselredenaar van zijn land en zijn tijd. Hoe ijverig en talentvol hij ook optrad, alleen was het hem onmogelijk in de behoeften van zijn volk te voorzien... Terwiil Jan van Ruysbroeck, in 1349, den regel had aangenomen van de Kanunniken van St. Victor, Orde der Augustijnen, om met eenige gezellen een klooster te stichten, had Geert de Groote rond zich eenige discipelen vergaderd. Hoewel door geen kloostergeloften gebonden, leidden zij een zelfde en gemeenschappelijk leven en, op raad van den meester, stelden zich onder het bestuur van een hunner, Florens Radewijns. Zoo ontstond de zoogenaamde ‘Broederschap des gemeenen levens’. (1381 of '82)Ga naar voetnoot(1) Had echter De Groote in de ‘Broederschap’ de voortzetster van zijn werk en de verspreidster zijner gedachten begroet, hij zag wel in, dat een vereeniging die op geen kloostergeloften steunde en zoo doende, met al de kloosterorden afbrak, binnen en buiten de Kerk aanstoot zou geven. Hij zag ook in, dat hare leden, zonder den steun van eenen vasten levensregel en goed-ingerichte geestelijke en ascetische opleiding, aan de beslommeringen van het werkend leven niet zouden weerstaan. Zoo had hij dan het plan opgevat, in navolging van Jan van Ruysbroeck, een Augustijner klooster te stichten, waarin een gedeelte der broeders zich zouden terugtrekken, om de anderen tot voorbeeld te strekken, in hunne behoefte aan geestelijk voedsel te voorzien en, zoo het nood deed, bij te staan en te beschermen. Eerst na den dood van De Groote kwam dit plan ten uitvoer, en wel door toedoen van denzelfden Fl. Radewijns, die tot het bouwen van een klooster te Windesheim (bij Zwolle) overging. Den 17n Oktober 1387 werd de kerk ingewijd, en Hendrik Klingebijl als eerste overste aangesteld. De nieuwe klooster-gemeente had den regel der Augustijner Kanunniken aangenomen, met enkele wijzigingen nochtans, dikwijls naar den geest van eenvoud | |
[pagina 137]
| |
en degelijkheid haar door Geert de Groote ingeprent. Zoo, hadden ze b.v., volgens de algemeene Germaansche opvatting van het ‘imperium’ zonder de ‘majestas’, geen abten als oversten maar eenvoudige priors, wier macht, hoewel zeer uitgebreid, niet gepaard ging met uiterlijk praalvertoon en menigvuldige eerbewjjzen. Het klooster van Windesheim was zoo degelijk ingericht, het leven der kloosterlingen zoo stichtend, dat ze weldra van alle zijden werden verzocht om kloosters onder hun leiding op te nemen, en zich aan het hoofd te zetten van een Kapittel of Kloostervereeniging. Dit Kapittel kwam reeds tot stand in 1394 of '95, en werd door de Paus Bonifacius IX goedgekeurd. Behoudens het moederhuis, bevatte het toen de kloosters Eemstijn te Lievendael bij Dordrecht, Mariënborn bij Arnhem en Nieuwlicht bij Hoorn (in Noord-Holland.) Hierbij bleef het echter niet. In 1412 sloot Groenendael, dat inmiddels op zijne beurt moederhuis was geworden, zich met drie mannen- en één vrouwenklooster bij Windesheim aan. Rond 1475 telde de Congregatie 84 mannen- en 13 vrouwenkloosters, waarvan 16 in België (12 mann. & 4 vr.) 27 in Holland (39 mann. & 8 vr.) en 44 in Duitschland (43 mann. & 1 vr.) De voornaamste kloosters in België waren: Groenendael, St Maarten te Leuven, Roôklooster bij Brussel, Korsendonck bij Turnhout, Grobbendonck bij Herenthals en Elseghem bij Audenaerde. Verder dan haar eigen kloostergebied strekte zich de Windesheimsche invloed uit: want als kloosterhervormster trad de Congregatie op, en wel als de grootste van dien tijd, ten minste in Westelijk Europa. Hervormers als Busch in Duitschland en Mauburnus in Frankrijk zijn wereldberoemd, en hun invloed was zoo uitgestrekt, dat men ervan tot nog toe de grenzen niet heeft kunnen vasstellen. De Hervorming, en de woelingen ermede gepaard, brachten het Kapittel de gevoeligste slagen toe op stoffelijk en zedelijk gebied. Kloosters werden geplunderd of verbrand, anderen vielen af; het was te voorzien dat gansch de Congregatie spoedig ging verdwijnen, zoo krachtdadige maatregelen niet werden getroffen, om de nieuwe gevaren te trotseeren en de constitutiën aan de toenmalige omstandigheden beter aan te passen. Langzamerhand kwam die hervorming tot stand: eerst officieel in 1573, door een bul van paus Gregorius XIII in | |
[pagina 138]
| |
de groote trekken vastgesteld, daarna onder het opperprioraat van Albert Luycken (1615-1620) grootendeels verwezenlijkt. Maar den ouden luister moest de Congregatie wel nooit terugvinden; op het einde der XVI eeuw verdween het moederhuis, geplunderd en verwoest; een voor een, volgden de andere, bij gebrek aan kloosterlingen, onder de gewelddaden der Protestanten, of ook nog door wilsbeschikking van pauselijke en keizerlijke macht. In 1783 en 84 schaft Jozef II de kloosters van Groenendael, Roôklooster en Zevenborren af, zoodat er nog één klooster in België overbleef: Heer Izaaksbosch, bij Nijvel, dat op zijn beurt gedurende de Fransche Omwenteling door de wet van 15 Fructidor, jaar 4 (1 September 1796) opgeheven werd. In Holland was het laatste klooster toen reeds verdwenen, terwijl in Duitschland, dat van Frendeswegen bij Nordhorn, nietig overblijfsel van het eenmaal zoo bloeiend Kapittel, rond 1805 den genadeslag kreeg.
***
Jammer is het, dat de studie van deze zoo belangrijke bladzijde uit de geschiedenis der godsdienstige en zedelijke beschaving van ons volk bijna geheel aan protestanten werd overgelaten. De volledigste studie immers over het kapittel van Windesheim, studie die tevens de synthesis van al de voorgaande opzoekingen en uitslagen desaangaande mocht heeten, leverde ons het werk van Dr J. Acquoy: ‘het klooster te windesheim en zijn invloed’. Dat dit werk, als beantwoording van een prijsvraag verschenen en door het Provinciaal Utrechtsch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen op 30 Juni 1874 met goud bekroond, degelijk en gewetensvol opgesteld werd, zal wel door niemand betwijfeld worden. Maar niet alleen de stoffelijke, economische of artistieke zijde moet ons aanbelangen in de geschiedenis van een kloostergemeente; van veel grooter gewicht is het, haren geest te vatten en weder te geven; dat iets waardoor zij is wat ze is, dat ze met geen andere gemeen heeft en waarin de reden van haar bestaan, het kenmerk van haar apostolaat, de richting van haar streven, de uitleg voor haren bloei of verval te vinden zijn. Moeilijk te bereiken doel, want het vergt haast van den geschiedvorscher een medeleven met de kloosterlingen. Het valt dus licht te begrijpen dat Acquoy, niettegenstaande zijn be- | |
[pagina 139]
| |
wonderenswaardigen kritischen zin, met zijn protestantsche opvatting van het Christelijk leven, er weinig de man toe was, om aangaande de Windesheimsche ascese, ware en juiste gedachten op na te houden. Dat geeft hij ook gewillig toe. Zoo schrijft hij in deel II blz. 273 van zijn werk: Reeds het kloosterleven op zichzelf werkt niet mede tot een ruime opvatting van den plicht.. wij voegen er toch bij dat het niet beantwoordt aan ons ideaal van christelijke roeping. Zoo is men er toe gekomen, bij gebrek aan juiste waarneming, de plaats en beteekenis van de Windesheimers te miskennen en ze als voorloopers der Hervorming te beschouwen. Daarover verder meer Buiten misopvattingen uit protestantsche vooroordeelen gesproten, vertoont Acquoy's werk ook nog leemten en onnauwkeurigheden bij gebrek aan genoegzame oorkonden. Want buiten het ‘Chronicon’ van Busch en ‘Het Chronicon van Bethlehem’ door Impens opgenomen en voltrokken in het begin der XVIe eeuw, had Acquoy slechts te zijner beschikking officieele stukken, zooals verscheidene uitgaven van de standregelen, pauselijke bullen en eenige plaatselijke kronijken, maar geen enkel algemeen werk uit de eerste hand. Wie nu de ontwikkeling van een kloosterorde, volgens de wijzigingen van zijn constitutiën enkel bestudeert, moet zich aan menigvuldige dwalingen blootstellen, daar de constitutiën slechts de algemeene en om zoo te zeggen officieele levensrichting aanwijzen, terwijl het werkelijke leven veel meet te vinden is in de beslissingen en dekreten door de oversten genomen en uitgevaardigd, naar gelang de omstandigheden het vereischen, alsook in de kleine feiten van den dagelijkschen handel en wandel, die men gewoonlijk in een kronijk te boek stelt. Dit alles nu vinden wij, in het tot nog toe weinig bekend, hoewel uiterst gewichtig en verdienstelijk werk van den prior Jacobus Thomas Bosmans.
***
Jacobus Thomas Bosmans, in 1702 te Putte bij Mechelen geboren, was van af 1727 rector van het vrouwenklooster Mariëndaal, bij Diest, ‘ubi insignia manualia conscripsit’ zegt de oorkonde; daarna in 1738, procurator en supprior te St. Maarten te Leuven, om in 1740 naar het klooster van Elseghem bij Audenaerden, | |
[pagina 140]
| |
als prior verplaatst te worden.Ga naar voetnoot(1) In 1744 bij algemeene stemmen tot dezelfde waardigheid verkozen in St. Maarten te Leuven, bleef hij dat ambt vervullen tot aan zijnen dood. (1764) Onder het opperprioraat van Karel Balthazar van Culemborg (1752-66), fungerde hij tevens als algemeen sekretaris van de Windesheimsche congregatie. Hij was een van de zeldzamen, nog geroepen om een laatsten luister te werpen op den ondergang zijner kloostervereeniging. ‘Vir quoad omnia meritissimus’, wordt van hem gezegd; en waarlijk, naar zijne werken te oordeelen, is die lofbetuiging ten volle gerechtvaardigd. Het mij bekende gedeelte van dat werk, bevat zes groote in folio's, waaronder een ‘Chronicon thronomartinianum’, (kronijke van St Maartenklooster te Leuven), waarvan Mgr. Malou getuigt: ‘Volume très précieux pour l'histoire des chanoines réguliers’.Ga naar voetnoot(2) Verder nog een ‘Bullarium Windeshemense Canonicorium S.P. Augustini... una cum decretis capitulorum generalium’, zelfde formaat als het voorgaande en evenmin door Acquoy voor zijn studie benuttigd. Het bevat, gelijk het de titel aanduidt benevens Pauselijke Bullen, de verslagen van de jaarlijksche algemeene Kapittelvergaderingen, mitsgaders verscheidene openbare stukken, die ons toelaten de verhouding van de Congregatie tot de opeenvolgende regeeringen in België, na te gaan; het ‘Registrum Monasterii Throno-Martiniani, Lovanii.’ Beslaande drie groote, lijvige boekdeelen (ongeveer 0,45×0,25) waarvan het eerste bevat: de opsomming, telkens met gekleurd plan en uitvoerige beschrijving, van de kloostergoederen ‘in campinia situata,’ het tweede, die van de goederen ‘circa partes Lovanienses & in Hagelandia situata, circa Diestum, Mechliniam et cuncta loca trans Diliam & Demeram; comprehendendo Wechter & Verle, Beets, prope Diesthemium...’, het | |
[pagina 141]
| |
derde, de goederen bij Thienen ‘circa partes thenenses gelegen en’ in Taxandria, cum Brabantica, tum Leodica’. Eindelijk, een handschrift in rood-lederen band, zelfde formaat als de twee eersten, met op den rug, in gulden letters de volgende titel: ‘St Mertens Leenen en Peirtsceuren - 1755.’ Het incipit: ‘ex III parte lib.; tit. X cap. IJ van de amortizatie’ laat veronderstellen dat we met een boekdeel uit een gansche reeks dergelijke werken te doen hebben. Het werd opgesteld ‘om te voldoen aan een placcaert van hare Keizerlijke Majesteit Maria Theresia nopende de leengoederen’.Ga naar voetnoot(1) Uit dit overzicht hoe kort ook, zal men gemakkelijk kunnen gissen wat men van die bronnen verwachten kan voor de godsdienstige en economische geschiedenis van Windesheim. Zijn deze bronnen van dien aard, dat ze de huidige gedachten en opvattingen over ons onderwerp wijzigen moeten? Het antwoord kan slechts bevestigend zijn, dunkt me. *** Protestantsche geschiedschrijvers hebben de Windesheimsche kloosterbeweging voorgesteld als de voorloopster der HervormingGa naar voetnoot(2) en sommige onzer landgenooten hebben dit gewillig beaamd.Ga naar voetnoot(3) Gaat men nu na op welke gronden ze dit beweren, welken uitleg ze geven om die stelling te rechtvaardigen, dan kunnen we onze bevindingen in deze woorden van Acquoy samenvatten: ‘Alhoewel ze (t. w. de Windesheimers) als kloosterlingen een meer ouderwetsch en minder vrijzinnig standpunt dan de broeders des gemeenschappelijken levens innamen, en het, van deze zijde beschouwd, te wenschen ware geweest dat ze de kracht der “moderne devoten”Ga naar voetnoot(4) niet hadden versnipperd, mag aan den anderen kant niet worden vergeten, dat ze van de Deventersche kring (van de broeders des gemeenen levens) hebben afgetrokken wat al te kloosterachtig docht; dat door | |
[pagina 142]
| |
hun invloed menig fraterhuis is opgericht; dat ze de Broederschap, waar dit noodig bleek, beschermden, en dat de zedelijk-godsdienstige hervorming, door de “Moderne Devotie” beoogd, door hen gebracht is in honderden kloosters, terwijl geen enkel daarvan voor de Brooders des gemeenschappelijken levens zou toegankelijk zijn geweest’.Ga naar voetnoot(1) Kortom, wat er in de Windesheimers protestantsch was, lag in de vrijzinnige gedachten, die ze met de Broeders in eene zekere mate gemeens hadden. Maar wat waren die vrijzinnige gedachten? Met verwondering leest men daaromtrent de volgende ophelderingen in Acquoy: ‘Dat men, om geestelijk te leven, geen lid van eenige orde behoefde te zijn, of dat het lezen van Kerkelijke boeken in de landtaal geoorloofd is, dat het oprichten van kloosters, het bouwen van gasthuizen, het onderhoud van armen den mensch niet kan redden, zoolang hij in doodzonde verkeert, of ook dat duizendmaal duizend zielmissen hem niet kunnen helen, wanneer hij in zulke eene zonde is gestorven’Ga naar voetnoot(2). Is dit echter niet de leering van de Katholieke Kerk ten allen tijde geweest? We moeten nochtans bekennen dat Acquoy die meening zoo beslist niet vooropzet als b.v. Van Slee. In bedekte bewoordingen spreekt hij over de betrekkingen van de Windesheimers met de Protestanten. Zoo schrijft hij onder anderen: ‘Toch hebben zij (de Windesheimers) onbewust medegewerkt tot het leggen van godsdienstige en zedelijke grondslagen, waarop later is voortgebouwd in een stijl, dien zij zelf allerminst hadden gewild.’Ga naar voetnoot(3) Hoe gematigd ook uitgedrukt, wij kunnen met die theorie geen vrede hebben. Windesheim was allerminst een voorbode van Luther. Zelfs mag men gerust beweren, steunend op de gedachten en princiepen door de Congregatie vooropgezet en verdedigd, en die zoo rechtstreeks tegen al wat het protestantisme essentiëels had, indruischten, men mag gerust beweren, zeg ik, dat ze, hoe onbewust ook, de voorloopers zijn geweest van de Jezuïeten. Wat immers beoogden Luther en Kalvijn meer, dan een losrukken van Rome? En wat was er de Windesheimers dierbaarder dan de gehoorzaamheid, de verknochtheid aan den Pauselijken stoel? Dat ging zoo- | |
[pagina 143]
| |
ver, dat sommige kloosters er, tijdelijk ten minste, het bestaan bij inschoten.Ga naar voetnoot(1) Laat staan dat Busch het vertalen van den Bijbel ten bate van het volk voorstond, niettemin waren de constitutiën uiterst streng voor het gebruik der Gewijde Boeken. Zoo mocht men slechts de door Rome en de oversten goedgekeurde uitgaven gebruiken en was de persoonlijke interpretatie geenszins aangenomen. In plaats van het celibaat voor een praktisch onmogelijk iets te houden, gingen ze de zedeloosheid in kloosters en bij geestelijkheid te keer, door den omgang met vrouwen ten zeerste te beperken en het op dien weg zoover te drijven, dat men de opname van vrouwenkloosters in de Congregatie, van af 1436, als ongewenscht en gevaarlijk, verbood. Men leze de Standregelen, en men zal zich een gedacht kunnen vormen van de strengheid, waarmede men toezicht hield over den omgang van de paters met vrouwen. Is het dan te verwonderen dat Windesheim bij het begin der Hervorming, de kern van zijn Instituut niet hoefde te wijzigen om zich krachtdadig tegenover het Protestantisme op te stellen. Want men lette er wel op: de Constituties van 1639 (de uitgave, verschenen na de hervorming door Paus Gregorius XIII voorgeschreven) verschilt van de andere in geen hoofdtrekken. Wel in bijzaken: Zoo wordt de Algemeene Overste, vroeger Prior Superior, sindsdien Prior Generalis genoemd. Zoo moet er in ieder huis een cursus van Gewijde Schrift worden ingericht, en een seminarie gesticht voor iedere provincie van de Congregatie, enz. Doch ik herhaal het, de hoofdtrekken blijven onveranderd. Onmogelijk ook kan ik met Acquoy instemmen, wanneer hij schrijft: ‘Bracht de geloofsleer het in den Windesheimschen kring niet verder dan de gewone Kerkelijke formuleering, ook de plichten- en de beoefeningsleer bleven er staan bij de bekrompen begrippen van den vroegeren tijd.Ga naar voetnoot(2) Zeker heeft iedere kloosterinstelling zooals trouwens alles hier op aarde, haar enge zijde en voor iemand die buiten den Katholieken gedachtenkring is opgegroeid, kan die enge zijde meer alleen aan het licht komen. Iedere kloosterregel heeft daarbij in zoover iets nauws, iets knellends, dat christelijke boetvaardigheid en | |
[pagina 144]
| |
versterving de grondslagen zijn voor het religieus leven. Doch iemand, die den levensregel van Windesheim ook nog anders dan met behulp van de constitutiën bestudeerd heeft, zal bevinden dat hij, in vergelijking met die van oudere orden, veel zachter en leniger is, en zich gemakkelijk naar de omstandigheden plooit. Uitgebreide macht, immers, werd den overste verleend om, naar behoefte, den regel te verzachten, of zelfs tijdelijk op te schorsen, al mocht dit niet willekeurig geschieden, en al werd er jaarlijks door het Kapittel-Generaal rekenschap gevergd. Wil men nu een voorbeeld van die bezadigdheid der Windesheimsche regelen, en van de zachtheid, de zwakheid soms, waarmede ze werden gehandhaafd, zoo neme men Bosmans' Bullarium ter hand. Daarin lezen we op fol. 279 in het verslag van het algemeen Kapittel, (anno 1616) nopens de maaltijden met vreemdelingen gehouden: ‘Het herhaald maaltijd houden, met vrienden of kennissen, buiten het klooster, hetzij dat klooster in de stad is gelegen of de clausuur niet heeft aangenomen, als dit geschiedt zonder nut of noodzakelijkheid, moet alleszins worden beperkt en gematigd. De prioren zullen niet gemakkelijk de toelating daartoe verleenen.Ga naar voetnoot(1)’ Verder vraagt datzelfde kapittel, dat men, bij ontvangsten, gastmalen, enz. alle misbruiken zou uitroeien: ‘Ut omnis in his rebus abusus omnino in monasteriis eradicetur, et sancta sobrietatis virtus substituatur.’ Zooals men ziet: geen overdrevene gestrengheid; zelfs de toon is gematigd. Ja, het ging zoo ver, dat sommige kloosterlingen van hunne vrijheid erg misbruik maakten, zooals blijkt uit het afschrift van den brief die ik hier gedeeltelijk wedergeef: Brusselles, ce 26 d'avril 1670. | |
[pagina 145]
| |
désordres journaliers qui se commettent par ou à l'instance des chanoines et religieux de votre ordre, partout ces païs et particulièrement par ceux des sept fontaine et rouge cloistre, nous avons bien voulu nous servir de cette occasion pour vous en supplier très humblement... et de nous envoyer lettres, s'il vous plaît, sous cachet volant, pour délivrer à chacun prieur des susdits cloîtres portant ordonnance d'interdire aux religieux à eux soumis comme ils le sont obligés en conscience de se régler selon la volonté de ladite Exc. sans contrevenir aux placarts du roy et à leurs propres statuts, chassants ou tirants (sic) à grand ou menus gibiers soit hors ou dans les franches forets du prince partout ces païs, faisans tirer et chasser par leur domestiques ou bien entretenans dans les villages, ou aux lieux circonvoisins gens pour ce faire, ainsy qu'ils ont pratiqué depuis quelque tems, comme nous le pourions témoigner et vérifier par témoins vivans si besoin estait, en sorte qu'ils n'en fournissent pas seulement à leurs amis mays aussy le débitent pour argent, chose irelique et de scandale pour personnes de leur profession.... Onnoodig tot staving mijner meening, de aanhalingen te vermenigvuldigen. 't Ware anders niet moeilijk. Liever zal ik nu maar in 't kort het voorgaande samenvatten en mijne gedachte over de invloed en beteekenis van Windesheim verduidelijken. *** Het klooster van Windesheim kwam tot stand met het bepaald en beperkt doel hulp en steun te verleenen aan de Broeders van het gemeene leven. Langzamerhand echter verwijdden de omstandigheden dat doel. Overal hadden de kloosters behoefte aan hervorming, en de Windesheimers, met hunnen vlekkeloozen levenswandel en diep innerlijk leven, traden natuurlijk voor dit werk op het voorplan. Zoo werden ze de grootste kloosterhervormers van hunnen tijd en bewezen het pausdom den onschatbaren dienst: het beste deel van de Kerk en haren grootsten steun, in onze gewesten, voor ontbinding te vrijwaren. Ontzaglijk was hun invloed, zelfs wanneer de Lutheraansche en Calvinistische gewelddaden hun de gevoeligste slagen hadden toegebracht. Het moet ons dan ook niet verwonderen, dat de hertog van Alva, in 1569 & '70, hunne medewerking in 't herstellen van den godsdienst-toestand ten lande, op hoogen prijs stelde.Ga naar voetnoot(2) | |
[pagina 146]
| |
Ik maakte daar zooeven gewag van de Windesheimsche verhouding tot den Paus. Op het oogenblik dat de kloosterorde ontstaat, ondergaat de Pauselijke macht geweldige beproeving. Niet alleen wordt ze langs alle zijden door de wereldlijke grooten bekampt, en ontaardt ze door de Westersche scheuring in haar diepste wezen, maar in den schoot zelve der Kerk wordt hare wettigheid in twijfel getrokken. Velen immers meenden dat de oppermacht in handen moest gegeven worden van de algemeene vergadering der Bisschoppen; velen waren oprecht overtuigd dat de redding uit den toenmaligen toestand te vinden was, niet in een nauwer aansluiten bij Rome, maar in eene spontane opwelling van het Katholiek geweten bij het volk. Zeker, de theorie van de pauselijke oppermacht moest op het concilie van Trente (1545-63) zegevieren, maar vooreerst was er strijd, en harde strijd geweest, en had de Opperherder broodnoodige behoefte gevoeld aan steun en verknochtheid. Die had Hij, in Westelijk Europa, gevonden bij de Windesheimers. Geen kloosterorde was, in die dagen, den H. Vader meer getrouw en welgevallig. Ook is het niet te verwonderen, dat Pauselijke dekreten de Windesheimers onverpoosd met voorrechten en eerbewijzen overlaadden. Mogen we ze dan niet, in dien zin ten minste, de voorgangers van de Jezuïten noemen, steunende op wat de Fransche geschiedschrijver Monod over deze laatsten zegt: ‘...L'ordre des Jesuites prit naissance juste à point pour être dans le monde chrétien l'instrument le plus puissant du système d'obéissance absolue au St Siège, de zèle intransigeant pour un dogme fixé d'une manière indiscutable, qui triomphe au concile de Trente.’Ga naar voetnoot(1) Ook nog in andere opzichten zouden we de Windesheimers als eerste Jezuïten mogen beschouwen. Het schijnt nu toch uitgemaakt dat de H. Ignatius in het opstellen van zijn ‘Geestelijke Oefeningen’ ruimschoots geput heeft uit de Windesheimsche mystiek.Ga naar voetnoot(2) | |
[pagina 147]
| |
Het ‘Tractatus de spiritualibus Ascensionibus,’ van Gerard Zerbolt van Zutphen, het ‘Rosetum Exercitiorum Spiritualium’ van Mauburnus en voornamelijk de ‘Imitatio Christi’, moeten hier in aanmerking komen. Of de Constitutiën en inrichting van de Societeit Jesu denzelfden invloed verraden? Het is me daarop onmogelijk een afdoend antwoord te geven. Onwaarschijnlijk ware het echter niet, daar de Windesheimsche invloed én te Parijs én in Italië zich liet gelden op het oogenblik dat de H. Ignatius zijn plannen nopens de stichting eener kloosterorde ten uitvoer bracht. Wat er ook van zij, hoe komt het dat een zoo machtige kloostervereeniging op enkele jaren tijds onherstelbaar geknakt werd en voor goed aan 't vervallen is geraakt? Moet het worden toegeschreven aan den zoogezegden engen geest der orde die zich halsstarrig tegen elke ruime en gepaste wijziging zou hebben verzet? Of zou ze, met zich heftig tegen het Protestantisme te kanten, hare geleidelijke ontwikkeling geweld hebben aangedaan, en zoo ontaard zijn? Ik geloof het niet. Maar, zonder te vergeten dat de Godsdienstoorlog over gansch het Windesheimsch kloostergebied woedde, en dat de Hervorming haren machtigsten vijand ook de gevoeligste slagen toebracht, was er in dezes wezen zelf een dubbele ontbindingskiem, die, onuitgeroeid, de noodlottigste vruchten moest voortbrengen. Ik meen: den rijkdom en de werkeloosheid. De Windesheimsche kloosters, over 't algemeen, waren rijk. Men staat verbaasd over de bezittingen van een klooster, zooals dat van St Maarten, te Leuven, zelfs na de Hervorming. Het had ten tijde van Bosmans, een totaal grondbezit van ten minste 652 bunders, 8 dagwanden, 122 roeden, zonder er de huizen, bosschen of vijvers bij te rekenen.Ga naar voetnoot(1) | |
[pagina 148]
| |
Van dien rijkdom was prior Bosmans bewust, toen hij als opschrift voor een zijner registers schreef: ‘Nota bene sed nemini pande, mits de cloosters benijders genoech hebben, al en openbaren ze hunne secreten niet...’ De tweede kwaal, waaraan Windesheim leed, was de werkeloosheid. In het eerst liep alles vlot van stapel. Men was nog in 't volle vuur van den eersten ijver; kloosterhervormers werden van alle zijden gevraagd, boekerijen opgericht, koorzang- en gebedenboeken moesten opgesteld, een zooveel mogelijk gezuiverde tekst der ‘Vulgata’ uitgegeven, handschriften afgeschreven, enz enz. Maar met de Hervorming, veranderde dit alles. De meeste kloosters waren of vernield of hervormd, de boekdrukkunst maakte het overschrijven der handschriften overbodig; er bleef buiten het koor niets anders over dan te gaan prediken of school te houden en dàt lag niet in de gewoonten van Windesheim. Ook zien we de algemeene kapittelvergaderingen een reeks maatregelen nemen om de kwaal te keer te gaan. In 1569, wordt het verbod van prediken opgeheven:Ga naar voetnoot(1) ‘Capitulum, gravissimis causis motum, rescindit restrictionem illam, quae est de verbo Dei non publice praedicandi; sed concedit omnibus suis subditis quatenus hac in parte, tam in templis nostris quam alienis, libere et licite uti possint privilegiis capitulo nostro generali concessis...’ (Bullarium, bl. 206) In 1611, wordt het de oversten op het hart gedrukt: ‘ut fratres, quos aptos judicaverint, quam saepissine habendis publice concionibus operam navent.’ (Ib 260). Ook wordt erop aangedrongen, dat men de jonge klerken op de studies ernstig zou toeleggen; wie | |
[pagina 149]
| |
zich wederspannig toonde, moest worden gestraft. Helaas, de uitslag beantwoordde niet aan de verwachting. De hooger aangehaalde brief toont hoe sommige kloosterlingen hunnen vrijen tijd gebruikten. Zoo moest de Congregatie, te midden der degelijk-hervormde, of nieuw-ontstane kloosterorden, hare oude dagen stil en teruggetrokken doorbrengen. Haar oude luister en stevige inrichting kon haar het leven nog wel laten rekken, haar doen opbloeien echter niet. En eindelijk, door de herhaalde maatregelen der Oostenrijksche en Fransche regeeringen getroffen, is het dan ten onder gegaan, het roemrijk Windesheimsch kapittel, voortlevende, nochtans, in al het goede dat het had helpen verspreiden, in de meesterstukken dat het op ascetisch gebied had voortgebracht. En toch... Niet alleen de Windesheimsche geest maar ook de Windesheimsche regelen blijven in ons land voortleven.Ga naar voetnoot(1) In 1415, kwamen vijf ‘zusters des gemeenen levens’ uit Zutphen naar Leuven, om er een klooster te stichten, volgens den regel van St Augustinus. Zoo ontstond de Priorij van St Ursula- en de vijf duizend Maagden, in de Half-straat, te Leuven. De nieuwe kloostergemeente, hoewel niet officieel tot Windesheim behoorend, ontleende er toch hare standregelen aan, en bleef er altijd in de nauwste betrekkingen mede. Rond 1550, kwam eene Engelsche Augustijnernon, Elisabeth Woodford, naar het Leuvensch klooster over. Andere volgden, voor de vervolging van Koningin Elisabeth beducht. Hun getal groeide dermate aan, dat ze in dezelfde stad, een eigen klooster aan 't stichten gingen: St Monica, Kapucijner-voer. (1609). Twintig jaar nadien, reisden eenige hunner naar Brugge af, om, op hunne beurt, het ‘Ingelsch clooster van St Augustijn, gheseyt Nazareth’ te gaan stichten, heden ten dage nog bekend onder den naam van ‘Pensionnaat der Engelsche Dames’. De constitutiën hebben ze bijna in den oorspronkelijken vorm bewaard, en zoo heeft Guido Gezelle zijn laatste levensjaren te midden van de overblijvende leden der Windesheimsche familie doorgebracht. Later schrijven we daar wel meer over, als 't God belieft. E. DE SCHAEPDRIJVER S.J. |
|