Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1922
(1922)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 129]
| |
[1922/2]Nieuwe ‘gelijkenissen’ van Johannes Joergensen.Joergensen is in de eerste plaats een dichter. Dat heeft hij weer bewezen in een keurig uitgegeven boekske: ‘Som en Tyv om Natten’,Ga naar voetnoot(1) waarin hij eenige gelijkenissen verzamelt. Ik wil er een paar uit vertalen voor de lezers der Dietsche Warande. De meeste hebben betrekking op het Laatste Oordeel, een onderwerp dat steeds zijn houvast op Joergensens verbeelding bewaart. Soms ontsnapt hij er toch aan, zooals in: | |
De Gekruiste Roze.‘Voor mij is de wereld gekruist, en ik ben gekruist voor de wereld’. Welk verschrikkelijk woord, die bijbelspreuk van den Apostel! Een woord, dat bang maakt - gelijk het zicht van 't Krucifix. Ik weet nog eene jonge vrouw uit het volk die op zekeren dag op Vestre-Kirkegaard nieuwsgierig door 't venster keek in de groote kapel - en angstig terugtrok. ‘Wat was het?’ vroeg de blikslagersgezel met wien zij ging. ‘Och,’ zegde de jonge volksvrouw - ‘daar hangt Ons Heer binnen!’ Wij, die naar 't Zuiden reizen, in Beieren, in Tyrol, in Italië - wij zien dikwijls ‘Ons Heer hangen’. Langs den wegkant, met een klein houten dak over zijn hoofd, in een landschap, dat hard en streng is gelijk de boodschap zelve van den Gekruiste. ‘Voor mij is de wereld gekruist’. De wereld - gekruist! De wereld - die groote roos, die zoo schoon is en zoo frisch geurt, zoo zoet! Gekruist, die groote roos - met de drie wreede nagelen van de drie christelijke deugden! Gekruist met den nagel van 't Geloof - van 't geloof, dat zegt: ‘De wereld is ijdelheid, vergankelijkheid, een berstend blaasje, een brekend glas! De wereld is niets!’ Gekruist met den nagel van de Hoop - met de | |
[pagina 130]
| |
hoop, die zegt dat wij pelgrimmen en vreemdelingen zijn hier beneden, dat hier boven ons echt Vaderland is! ‘Hierboven is alles!’ Gekruist met den nagel der Liefde - met de liefde, die zegt: ‘Verzaak de wereld! En de Hemel is uw! Geef op wat niets is! En gij zult vinden wat Alles is! Bemin God - haat u zelven - verlaat de Wereld!’ Heer, moet ik waarlijk die groote roos kruisen - die roos, die rood is, en warm, en levend als een hart? *** ‘Ja, mijn kind, gij moet die kruisen! Er is geen andere weg! want anders kan ik u niet verlossen! Ik ben de Almachtige, maar niettegenstaande mijne almacht kan ik u enkel gekruist verlossen! Gij moet u aan mij overgeven - aan mij, die de groote Gekruiste ben. Want buiten mijn gekruist Lichaam is geene verlossing’. En zie - de arme en zwakke geloovige pakt in beide handen zijn Krucifix - pakt in zijne beide bevende handen het Krucifix, als ware 't een hamer. En met het Krucifix, dat een hamer is, nagelt hij vast de roode roos van de wereld - kruist ze met de drie christene deugden als met drie bloedige nagelen. En de wereld is hem gekruist - en hij is gekruist voor de wereld.’
Er is in Joergensens christelijke levensaanschouwing eene zekere hardheid, de stroefheid door het protestantisme achtergelaten. Leniger is de Italiaansche devotie. Wat ik bedoel: de middeneeuwsche mystiek wist de boetpleging zelf in verukking om te scheppen. Franciscus wentelde zich eens in een doornenbosch om aan eene vleeschelijke bekoring te ontsnappen, en op die doornen ontstonden rozen. Zoo herschiep de christelijke vreugd de boetveerdigheid in gelukzaliging. Hetzelfde bij de heilige Elisabeth van Hongarije: de brooden die zij tot hare armen droeg, werden veranderd in rozen onder den doorvorschenden blik van haren echtgenoot. Overal in deze zoete middeneeuwsche legenden is de roos het zinnebeeld der hemelsche liefde. Vreemd doet het dan aan ze, bij Joergensen, tot teeken te zien gebruiken van de wereld, van 't zinnelijk genot, van heidenschen wellust. Dat heet ik de protestantsche overlevering die nog voortleeft bij den Noorderling ge- | |
[pagina 131]
| |
bleven Assisi-bewoner. Daardoor komt het dat hij steeds voor de deur de schrikbeelden ziet van 't Laatste Oordeel. Wat hem niet belet den fijnen humor te kennen den Denen eigen: | |
De RupsenGa naar voetnoot(1).Over de rupsen was er een wondere slaperigheid gevallen. Tot hiertoe hadden zij zoo vlijtig gewerkt aan 't afribben der groenkoolen in den moeshof, dat het was om bang te worden; van onder ieder der gekrulde groen-blauwe bladeren zaten met twintigtallen geelbonte larven, van af kleine dingskens van enkele millimeters tot groote, volwassen kerels van vier, vier en half centimeters... En het was niet mogelijk ze uit te roeien zonder de bladeren af te plukken en alles voor de kippen te gooien. Maar zoo werden de groenkoolen verdestrueerd, waar de hoenders die op die wijze vleesch met groenten kregen, niets tegen hadden. Maar intusschen was er stilstand gekomen in de rupsen-werkzaamheid. De meesten aten niet meer en hier en daar had er zich al een beginnen in te spinnen; haast waren zij alle poppekens. Nog een paar dagen - en dan berstten zij allen uit den pramenden bussel, stonden een oogenblik als bedwelmd op den rand van het gekrulde koolblad - sloegen dan voor den eersten keer langzaam en voorzichtig de groenig-witte vleugels uit - en vlogen. Nog wat onzeker en waggelend. De oefening ontbrak! - maar zij vlogen! Zij waren niet meer de afzichtige women, die heelder dagen bezig waren groenkool te eten (en daarna ze af te werpen - men zag niet goed het nut in van 't heele bedrijf!) Ze waren vogelen - of althans bijna vogelen - en met de groenkoolsmeerlapperij was 't gedaan - zij hadden trompen gelijk de bieën en bestonden op een allerfijnsten kost - bloemenhoning tot eten en dauw tot drank! Fier over hunne promotie fladderden de nieuwbakken zomervogelen heen over 't verlaten groenkoolveld - als jonge studenten die de pleizier-omnibussen laten rollen voorbij de school, waar zij nooit meer zullen terugkeeren | |
[pagina 132]
| |
Maar hoe verwonderd waren zij er éenen te zien uit hun - studentengezelschap ging ik bijna zeggen, die daar beneden was blijven kruipen! Het was een groote, zware kerel van wel vijf centimeters - in den tijd dat de anderen aan 't verpoppen waren, had hij lang haar en borstelige knevels gekregen. Hij zag er fel uit, dachten de zomervogels, ongeschoren en ongekamd - en hoe hij zich bewoog! aan 't wriemelen met zijn heel lichaam - men had er de zeeziekte van gekregen met 't na te gaan! De zomervogels wierpen hem een verachtenden en medelijdenden blik en vlogen heen. Haast zag men ze zwierig zweven in de blauwe lucht, twee aan twee, in verliefde paren - die ei mij! weer nieuwe, afzichtelijke rupsen op de wereld zouden neerzetten... Maar éen had meer medelijden dan de anderen - of was het nieuwsgierigheid? - en zette zich op den boord van het koolblad, juist voor de neus van de groote, volgespijsde larve. ‘Kameraad!’ sprak hij, en waaide wat met de vleugelen om den stank kwijt te worden van al de vuiligheid die op het blad rond lag - ‘hoe is dat gekomen dat ge gedropen zijt?’ ‘Gedropen?’ vroeg de rups. ‘Ja 'k wil zeggen - er doorgevallen bij 't examen! Gij hebt het uitgangsexamen niet kunnen doormaken!’ ‘Uitgangsexamen!’ bromde de larve. - ‘Uitgang tot wat?’ ‘Tot een nieuw leven, den drommel’ (de zomervogel had wel kunnen vloeken) - ‘om te leven als een vogel in de lucht - om u te voeden met bloemenhoning en morgendauw!’ En de zomervogel sloeg een slag met zijne vleugels, hief zich eenige duimen in de lucht en kwam weer bij de rups neer. ‘Leven als een vogel - van bloemenhoning - en morgendauw,’ herhaalde de rups, toen de zomervogel weer neergekomen was. En terwijl zij die woorden sprak, hief zij den voorromp, sloeg het hoofd achteruit en barstte in lachen los. Zij zag er afschuwelijk uit, gelijk ze daar stond te grinniken, tusschen haar harde, harige bakkebaarden. Zoo de vlinder had gekund, hij zou ze voor een draak genomen hebben. Nu vergenoegde hij zich met wat te wijken van den openen muil. | |
[pagina 133]
| |
De rups lachte zoodanig, dat het krulblad waarop ze zat, wiegde. Toen ze eindelijk haar eigen vroolijkheid kon bedwingen, brak zij uit: ‘Zoo, gij denkt dat ik gedropen ben op mijn examen - dat ik niet slaagde in het uitgangsexaam dat leiden moet tot een beter leven, zooais gij 't noemt! Neen, mijn beste vriend - dat is heelemaal anders gegaan - en dat kunt gij ook vertellen aan de andere springgezellen daarboven in de lucht; ik heb me niet eens voorgesteld! Denkt gij dat ik ook niet gevoeld heb hoe het jeukte in mijn schouders, zoo wat tusschen het 6e en het 8e paar pooten? Maar ik ben een oude gezel, ziet ge - het is een heele tijd geleden dat ik in 't ei lag! En ik zegde bij mij zelve: - ‘Kristiaan,’ zegde ik - ‘gij weet wat ge hebt, gij weet niet wat gij krijgen zult! Hier hebt gij groenkoolen die ge kent van af ge nog zoo klein waart - ieder kronkeling op ieder blad, ieder vouw, ieder ribbe. Het groenkoolenbed is als een klein woud - ik heb het hooren vergelijken met een palmenbosch door de jufvrouw en haar lief. Het is hier schoon in ons groenkoolenwoud - en op het onderdeel der bladeren waar wij zitten is er zoowel schaduw tegen de zon als schutting tegen den regen. Het is hier schoon in ons groenkoolenwoud - en wat een uitgelezen, vreedzaam, stil gezelschap heeft men er! - de grauwe slak, de pier, nu en dan een mestkever of een doodgraver. 's Nachts kan het wel eens gebeuren dat de mol een aardbeving veroorzaakt en een paar koolstekken doet vallen - maar anders is er niets om iemand te storen en als de maan schijnt tusschen de slanke stammen van het groenkoolenwoud, houd ik geerne een oor open om naar den nachtegaal te luisteren. Wij zijn met nogal velen - dat is waar - men treedt elkander op de zuigpooten - en de eene vreet de kool voor den neus van den andere. Maar de wereld kan ook niet louter groenkool zijn - wat onbehaaglijkheid moet men hebben!’ Zoo was mijn gedachtengang, ziet ge - en ik denk niet dat hij zoo geheel verkeerd was. Toen deze kribbelingen dan begonnen tusschen het 6e en 8e paar pooten, nam ik een besluit en ging een bezoek afleggen bij den oorworm - die woont op het land in een oud verkleedingsstuk dat vergeten is blijven hangen op een koord te drogen, daar onder in den hof. De oorworm heeft zich heel | |
[pagina 134]
| |
confortabel ingericht in een zakje van 't verkleedingsstuk en houdt consultatie alle dagen van 2 tot 4. ‘Verlos mij van dat kribbelen’, zegde ik aan den oorworm. ‘Als het niet op tijd wordt genomen, dan zullen vleugels daaruit groeien, en eer ik het weet, fladder ik daar boven in de lucht en krijg nooit meer een echte groenkool onder den tand!’ De oorworm is een gedienstig man; zonder verder praat nam hij een tang en deed de operatie. En nu ben ik gewaarborgd tegen de vliegmanie, mijn vriend - ik kan eenvoudig niet meer zomervogel worden!’ ‘Bijal’, besloot de raps, terwijl zij zich weer aan 't eten zette van't blad waarop de nieuwbakken zomervogel zat, ‘bijal nu hebt ge mij lang genoeg op gehouden met uw gebabbel - maak u weg - ik moet eten. Groeten aan de rozen, waaruit gij honing zuigt - als ze werkelijk bestaan!’
Wat fijne humor! heel en al in Andersens trant. En de les is niet moeilijk te vinden. Niet weinig rupsen zijn er onder de menschen, die de voorkeur geven aan het lage aardsche tegenover het bovennatuurlijke waartoe God ons roept. Dat mocht Mozes al ondervinden, toen de Hebreeuwers trachtten naar de vleeschpotten van Egypte. Zou de mensch sindsdien erg veranderd zijn?
M.E. BELPAIRE. |