nooit hun enthousiasme en driestheid en onversaagdheid: hoe zou Azië hen ooit overwinnen?!’
‘Couperus zal verhalen hoe Azië hen wel heeft overwonnen, “zoo niet door wapenen, doch door de, hen vijandelijk blijvende atmosferen”. En vóór allen Alexander. De jonge, ietwat plompe, maar zoo stralende knaap zal worden tot een somber Oostersch vorst met koortsig oog, zijn frissche ziel tot 'n van hoogmoed en achterdocht doorkankerde despoten ziel. Die langzame verwording zal de kern zijn van den roman.’
Aan Boutens' ‘Liederen van Isoude’ wijdt Kloos zijn kroniek in het Sept.-Nr van de Nieuwe Gids. Natuurlijk weidt hij weer uit over alle mogelijke onbewustheid van den echten dichter, maar even natuurlijk zijn daar alweer bladzijden die men toch gaarne leest:
‘Als zoovele belangrijke poëten is eveneens P.C. Boutens een zelfdenkende kop, en ook zegt hij dat denkleven weleens in zijn verzen, maar zonder daarom ooit abstract te worden, of tot lange, redeneerende betoogen te vervallen, zooals dat alleen de van-huis-uit wijsgeerige poëten, als Lucretius, Goethe en Sully Prudhomme mogen doen.
Neen, als rasecht 20e eeuwsch kunstenaar weet hij, dat tegenover de groep der reflektief-verzekerende rijmers, die zich een beetje onnadenkend “gedachtedichters” willen noemen, in zijn scheppingen een zuiver en waarachtig kunstenaar, dus voor alles een voeler en een ziener heeft te zijn...
Al wil Bontens niets anders dan een dichter zijn, toch merkt men een enkel keer door de als-klassiek-aandoende, want rustige harmonie zijner woorden heen dat er achter dien blankalbasten muur, dien hij, door zijn dichten, tusschen zich en de wereld optrok, een niet-alledaagsch, rijk-innerlijk denkleven aan den gang is, dat hij buiten den voortdurenden strijd der tegen elkander botsende . meeningen wil houden, maar toch geenszins stelselmatig verzwijgen wil.
Want wèl geeft Boutens, verbeeld ik mij, niet zoo bijzonder veel om 't abstrakte denken, misschien wel omdat hij van meening is, dat het menschelijke hersenstel, in zijn tegenwoordigen staat van ontwikkeling ten minste, nog altijd een tamelijk onvolmaakt instrument moet heeten, niet in staat om met volle zekerheid een oplossing te vinden voor de vele belangrijke kwesties, die de menschheid sinds hare eerste bewustwording bezig houden, noch de beste inrichting der maatschappij, de beteekenis van het bestaan der Menschheid, en de ware geaardheid van het absolute zijn.
Maar toch voor zichzelf is hij in veel sterker mate wat men een denkhoofd noemt, dan al die wezenlijk onverschilliglatende heeren en dames, van onze letterkunde, - ook thàns is hun soort nog volstrekt niet uitgestorven - die ons bladzijde na bladzijde in korrekte rijmmaat uit hun lektuur van buitenlanders in hen hangen geblevene “gedachten” gaan verkondigen en die daarom door 't goedmoedige publiek als “denkende” kunstenaars worden beschouwd.
Als alle echte poëzie heeft ook die van Boutens een veel dieperen grond, dan de zich-noemende “gedachtepoëzie” kan hebben, welke laatste uit de allerhuitenste lagen van den geest gekomen, den lezer, die onder het proeven van verzen