| |
| |
| |
Beroerelijke tijden.
XXIV.
Antwerpen, binst dien tijd, was in bange afwachting. Wat een nacht zou het worden? Wat een nacht zou het zijn? De Klevenaar was met zijn voorbereidingen bezig, de Klevenaar kwam steeds dichter de stad. En, binnen? Binnen was menige burger met hem heuls; de menigte, met de kettersche dolingen besmet, droeg ongaarne 't juk van 't Keizerlijk bewind. Talrijk moesten degenen zijn, die met Fransch geld waren bestoken en tot alle verraad bereid. Talrijk waren ook degenen, die bij de beroerelijke tijden, waarvan Gent een paar jaar vroeger 't slachtoffer was geweest, hierheen waren gevlucht en wrokkend wachtten op wedervergelding. Ja, voorzichtigheid en waakzaamheid waren 't Magistraat terecht geraden. Wat een nacht zou het zijn?
De nacht was echter kalm. Maar de dag zou verandering brengen. Bij 't morgengrauwen zag men van de wallen een onverwacht schouwspel: heel de Polder tusschen Borgerhout en Dambrugge stond blank. Ten einde zijn rechtervleugel te beveiligen, die van de Roode Poort uit gemakkelijk kon bedreigt worden, had Zwarte Maarten de dijken doen doorsteken, aldus bewerkstelligende, wat men, binnen de vesting, een oogenblik voornemens was geweest. In de richting van Sint Willibrords zag men daarenboven't leger van den Gelderaad in slagorde staan. De voorhoede zwermde reeds de kerk toe. De aanval was dus aanstaande.
Toen 't Magistraat daarover zekerheid had, werd met de groote middelen niet gedraald.
Bevel werd gegeven al de buitengoedjes in de onmiddellijke nabijheid der wallen te slechten. Ter zelfder tijd werd, van de stad uit, St. Willibrordskerk onder vuur genomen.
't Brullen van 't geschut deed den Antwerpenaren gelooven, dat de aanval begonnen was en een wilde vlucht naar kelders en krochten nam aanvang. De groote gebouwen, de kerken vooral, zaten vol van een angstige menigte, die de bescherming des hemels over de benarde veste en 't eigen lijfsbehoud kwam afsmeeken.
| |
| |
Op de wallen werd met verdubbelden spoed gewerkt. Al wat draagbaar was; al wat gewicht had of massa; al, wat kan geslingerd of geworpen worden; al, wat goed vlammen kan: strooi, werk, pek, werd aangevoerd en tusschen de meest bedreigde punten verdeeld. De manschappen waren op hun post; de batterijen waren opgesteld, de lont lag gereed; 't schietpoer had men onder de hand...
Zwarte Maarten hield zich met een verkenning tevreden. Men zag een paar honderd manschappen over den polder rijden, dan rechtsomkeer maken en weer de hoofdmacht vervoegen. Een paar uur daarna, iedereen op zijn stellingen teruggekeerd zijnde, deed de Gelderaar, uit naam van de koningen van Frankrijk en Denemarken, de stad opeischen. Men antwoordde hem, geen anderen vorst te kennen dan den keizer en in hem zelven niets te zien, dan een roover en brandstichter. Hem werd ter zelfder tijd kond gedaan, dat hij de vesting niet anders zou betreden dan om aan de galg geknoopt te worden. De onderhandelaar, het gewaagd hebbende te zeggen, dat de keizer lang door de visschen was opgeeten, zoo antwoordde men hem, dat de visschen hem, gelijk Jonas, den derden dag zouden uitbraken. Waarop men den stouten rekel zonder plichtplegingen buiten de poorten had gezet.
Toen dit afgedaan was, trad weer een tijdperk van wachten in. Het vestinggarnizoen, intusschen, kreeg nieuwe versterking. Na 't land van Waas had de streek van Reeth en Boom mannen gezonden, ook sterke kerels, schoon in den wapenhandel onervaren. Men bewapende ze met pijken en hakebussen, glaviën en hellebaarden, de arsenalen opgepropt zijnde met alle mogelijke tuig. Ook van den onmiddellijken buiten kwamen nog manschappen, de heele bevolking van lieverlede voor den Klevenaar binnen de stad vluchtende. 't Bevel over de Roode Poort was den dapperen Gulke Asseliers opgedragen, terwijl de heer van Spangen voor de heele verdediging instond. De eerste morgenduren gingen nog in het treffen van allerlei voorbereidingen voorbij; toen kwam weer een tijd van uitzien en wachten. En wat zulk een uitzien en wachten te beduiden heeft, weten alleen diegenen, welke zich in soortgelijke omstandigheden binnen een vesting of gesloten stad bevonden hebben.
| |
| |
| |
XXV.
Hebt ge u al de moeite gegeven, terwijl ze voor het schaakbord zitten, twee spelers ga te slaan, op het oogenblik van zet en tegenzet? De meest verscheiden gevoelens glijden over de gezichten: nadenken, besluiten, de tegenpartij beloeren om den indruk na te gaan door den zet teweeggebracht, waarna dan weer spanning intreedt en angstige verwachting. En waar de spelers twee bevelhebbers zijn,en het bord, niet het zwart- en witgeblokte is, waarover de stomme stukken glijden, maar het groen- en geelgetafelde, bloeiende veld, met levende en dravende ruiters, rollende spannen en affuiten, springende en ontploffende granaten; de inzet niet de een of ander nietige en van te voren overeengekomen geldsom, maar de heele toekomst van een land of macht of gedachte; de tegenstaanders niet de rustige, op verpoozing en tijdverdrijf uitzijnde spelers, maar hartstochtelijke krijgslieden, vol haat en drift, het in het gedacht houdend, waar het om gaat en wat er van afhangt; waar de heen- en weer schuivende stukken niet doode brokjes hout of ivoor zijn, door een kunstenaarshand tot een meer of min volmaakt beeldje omgeschapen, maar lijdende en strijdende menschen, met een hart en een ziel, - waar het spel dus geen spel is, maar diepe, bittere ernst; waar dat alles dus zoo is, - hoe groot, hoe onnoemelijk groot en hoog moeten de angst zijn, de bange aandacht en verwachting, op het beslissend oogenblik, van de verantwoordelijke en hoogelijk bewuste mannen, die, na lang beraad en doeltreffende voorbereiding, na het zorgvuldig wikken en wegen van alle bijzaken en omstandigheden, van alle mogelijk- en waarschijnlijkheden, tot een stap zijn overgegaan en wachten op den uitslag van dien stap; op een teeken bij den tegenstaander, dat hij zich getroffen voelt en op maatregelen zint tot keeren en afwenden van den stoot; hoe tot brekens gespannen moet elke zenuw zijn en elke vezel. En waar die spanning nog verhoogd en om zoo te zeggen vermenigvuldigd is door het aantal der wachtenden, allen
in het zelfde gevoel vereenigd, allen uit ganscher harte het lukken van het plan wenschend; waar de tijd, dien men den tegenstaander voor zijn tegenzet in gedachte toegedeeld heeft, reeds lang voorbij en verstreken is, en er bij de natuurlijke onrust nog vreeze komt voor on- | |
| |
voorzienedingen - daar komt men tot een bijna duldeloozen toestand. En in dien toestand verkeerden, nadat hun onderhandelaar terug gekeerd was en zijn boodschap had afgelegd, Maarten van Rossuin en zijn staf, te Vordenstein vereenigd in de groote zaal, waar we den veldheer reeds eenmaal gezien hebben, en zich afvragende, wat er hun, na het mislukken der opvordering, te doen stond.
Want heden komen we niet, zooals de voorgaande maal, te laat om de vergadering bij te wonen, zoodat slechts dooreengeschoven stoelen en ledige kannen van het samenzijn vertellen, maar vallen er binnen op het gewichtigste oogenblik, namelijk dat, waarop de eerste plichtplegingen voorbij, de noodzakelijke mededeelingen gedaan, de natuurlijke verstrooidheid van het terugzien overwonnen zijnde, al de aanwezigen, zich zelven en elkander vergetend, beginnen op het gaan in de eenige gedachte, die hen allen bezielen moet en kan, namelijk die van den toestand.
En op die wijze waren ze hier dus vereenigd, degenen, die de veldheer den dag te voren in zijn eenzame mijrnering opriep en telde, namelijk Van Ham, Heyderstorffer, Longueval, Kort-Penninck en al die anderen, naar krijgsmansaard en de mode van dien tijd, hooggebaard, met blond of zwart of bruin; allen in halve rusting, met pantser, heup- en schouderstukken, maar blootshoofds, de al of niet met een kam voorziene morioenhelmen hier en daar door de groote zaal neergezef hebbende, op stoelen en zetels, op schoorsteenblad en vensterkozijn, waarop dan ook de handschoenen lagen en de zwaarden en rapieren waren neergelegd; allen rond de tafel gezeten op de juiste plaats, hun door rang en ouderdom toekomende, allen vóór zich op die tafel, in het bereik der hand, ook het gevulde drinkvat hebbende, dat ze op een vroegere vergadering hadden uitgekozen en als het hunne aangeduid; allen bevangen door die zekere terughouding, welke de tegenwoordigheid van den overste en bevelhebber niet nalaat op officieren van allen graad en landaard uit te oefenen, allen door die tegenwoordigheid als het ware overschaduwd.
Dat we een eigenlijken krijgsraad gaan bijwonen, moeten we ons echter niet voorstellen, Van Rossum er de man niet naar zijnde ooit naar iemands oordeel te vragen en allerminst naar dit zijner ondergeschikten,
| |
| |
maar, al wordt er ook in een vergadering geen woord gesproken, de houding der verschillende aanzittenden, hun blikken en gebaren is ook een taal, en die te verstaan en te beduiden zal hier ons taak en doel wezen.
Wanneer de veldheer, uit zijn roes ontwaakt, tot het bewustzijn gekomen was, dat Antwerpen niet brandde en bedacht, hoe hij, van wat daarbinnen geschiedde, niets vernam, en er begon aan te twijfelen of de gebeurtenissen wel den gang namen, dien hij zich voorgesteld had en gehoopt, had hij de noodzakelijkheid gevoeld op de een of ander manier in te grijpen. En daar het hem, bij al zijn tekortkomingen, zeker en vooral niet mangelde aan durf; daar hij nog altijd hoopte op een plotselinge en overmachtige volksbeweging, die hem de stad in handen zou leveren, mits hij 't steentje maar aan 't rollen wist te brengen; daar hij op de woelingen rekende, die 't verschijnen van zijn onderhandelaar misschien onder 't opgehitste volk zou teweeg brengen; er in alle gevalle zeker van was, dat het zicht van dien zelfden onderhandelaar zijn weifelende en twijfelende partijgenooten een zweepslag zou wezen; daar hij 't spreekwoord indachtig was, dat stout gesproken half gevochten is; er overigens niet zinnens toe was anders dan tegen de kan en met de tong te vechten, - was hij tot den zet overgegaan, waarvan wij den uitslag hebben meegedeeld, en die zet was op een teleurstelling uitgeloopen.
En die teleurstelling, die van den veldheer afdaalde, uitte zich, al naar gelang van hun aard en karakter, bij elk der aanzittenden, op een ander manier.
De zwijgzame Heyderstorffer, lichtkens verbleekt, zat naar het tafelblad te turen; Kort-Penninck vloekte; Van Ham volgde, met de oogen van een trouwen en liefhebbenden hond, op het gelaat des veldheeren, de samentrekkende onweersbui. De Maarschalk zelve, in diepe gepeinzen verslonden, had de vuist gebald en de oogen gesloten. Voor die gesloten oogen zag hij Antwerpen en een zonderlinge gedachte was zooeven door zijn brein geflitst, namelijk de gedachte aan een pot melk, zooals hij dien als kind in zijn huis te Zalt-Boemel dikwijls opgemerkt had, wanneer hij, bij winterdagen, uit de hoogere regioenen naar de keuken afdaalde om bij de dienstboden afleiding voor zijn eentonig leven te zoeken, - een pot melk, wanneer die aan den hangel over het houtvuur hing, en, daar dit vuur te laag ge- | |
| |
komen was, wel dampte en rimpelde en blaasjes trok, maar niet wilde in den kook geraken en niet opkwam, en daar, hoe men ook rakelde en deed, zoo hing tusschen koken en rauw blijven, tijd bij tijd, tot de dienstmeid hem ongeduldig afnam en ter zijde zette met de toornige opmerking: ‘Van koken komt niets terecht; die melk kappelt of zuurt’.
Zou Antwerpen de pot melk zijn, dien men niet aan 't koken kreeg, heden niet en ook morgen niet, en zou hijzelf de teleurgestelde dienstbode wezen, die vruchteloos pookte en, ten einde geduld, den weerbarstigen ketel van 't vuur nam en weg deed?
Onderwijl sloten zijn vuisten zich nog meer, sloten zich tot de nagelen in 't vleesch drongen; loodzwaar liet hij die vuisten neerkomen op de tafel, waarop de kannen stonden, dat ze rinkelend opsprongen, maar nog bleef hij met geloken oogen zitten, terwijl, zooals altijd, wanneer hij toornig of bewogen was, zijn bovenlip omhoog trok...’
Ja, men scheen het zich daarbinnen niet veel aan te trekken, dat hij hier lag en dreigde; althans, na de opvordering, waarop zoo smadelijk geantwoord was, was door den bevelvoerder uit de veste geen tegenzet gedaan; het scheen, of de verdedigers het voelden, dat hij, Van Rossum, niet bij machte was Antwerpen te nemen; het zag er uit of ze van zin waren het beleg eenvoudig te laten verloopen, althans de stad zweeg.
Met haar hoogen, trotschen toren lag ze daar verre in de Polders en scheen hem te willen tarten: ‘Ziet ge, hier is het; hier is de schoonste haven der wereld; hier zijn schatten opgehoopt, zoo groot, dat een menschenleven niet lang genoeg zou zijn om ze te tellen en te aanschouwen. Wie mij heeft, heeft den voorspoed in handen der gansche Nederlanden, den grooten waterweg van Duitschland naar de zee; gij hadt gemeend mij te nemen, mij hebben zult ge echter niet...’ En wat de stad ginder verre zonder woorden zei, dat had zijn onderhandelaar hem als tegenboodschap op de opvordering overgebracht. Hoe misprijzend ze ook was, de tegenboodschap had hem niet gedeerd; dat antwoord had hij verwacht; dat was het antwoord van de overheidspersonen; van het paar mannen, die het centrale gezag vertegenwoordigden; wat hij echter wou vernemen, dat was het antwoord van het volk, van het gemeene volk, dat niet geraadpleegd was geworden,
| |
| |
dat nooit geraadpleegd werd en toch zooveel te zeggen had! Van wat dat volk nu zeggen zou, hing het lot af van zijn veldtocht.
En langzaam was er een ander beeld voor zijn oogen aan 't rijzen, namelijk dat van een gistende kuip. Antwerpen was een gistende kuip. De wallen, dat waren de duigen. Zijn legermacht, die om de stad lag en er langzaam tegen aankroop, dat was de hoepel, die om die kuip moest worden geslagen. Was de gisting, binnen in, groot genoeg of spande de hoepel, buiten, in voldoende mate, dan zouden de duigen uiteen springen. Maar nu scheen het of noch het een, noch het ander zou gebeuren.
‘Dood en duivels’, vloekte hij.
‘Ritsaert van Wetteren? Een flauwe kerel moest hij wezen, of wat voerde hij uit? En buiten... Hoe stonden de zaken buiten? Van de kuipe of den hoepel, wat zou er springen?’ En weer vloekte hij, want hij begreep dat het de hoepel zou wezen...
Grimmig keek hij voor zich, bleef zoo een tijdlang zitten, onder de korte bovenlip de schaarsche tanden ontbloot... Eindelijk langde hij zijn zwaard, dat altijd in het bereik was van zijn hand, sloeg met het gevest op het tafelblad.
De aanzittenden, die zwijgend op hun plaats vertoefden en op het gelaat van den aanvoerder 't stomme gedachtenspel gevolgd hadden, richtten de blikken naar de deur, waardoor de hopman zou komen, die als adjudant dienst deed, sedert hun aankomst alhier, reeds herhaalde malen ten tooneele was verschenen en die de Maarschalk telkens op die wijze had geroepen, en vroegen zich af, wat hun aanvoerder dees maal verlangde te weten, maar ze hoefden niet lang te wachten, want met zijn gewone onstuimigheid riep Van Rossum hem, zoo gauw hij binnen kwam, toe:
‘Er is geen nieuws uit Antwerpen?’
't Antwoord was ontkennend, zooals ze verwacht hadden en toch deed het de spanning niet afnemen.
Die spanning scheen bij den veldheer nog toe te nemen, en, terugkomend op wat zijn groote hoop en bekommernis scheen te zijn: ‘En...’ voegde hij er aan toe, ‘er zijn geen branden?’ en al zijn hartstocht en verlangen trok zich te zamen in zijn oogen en deed die van een vuur glanzen, zoo somber, dat de aanzittenden er van schrikten, maar niet meer dan de
| |
| |
eerste maal zou het bescheid, dat hij kreeg, hem voldoen, want het was al even ontkennend als straks...
En zwijgend zaten ze daarna weer in de groote kamer te Vordenstein en met onrustige blikken peilden ze elkanders gedachten en duisterder en duisterder werden de gezichten, en dieper en dieper bogen de schedels... De rug van den veldheer kromde zich, als torschte hij een zwaren last; meer nog dan de anderen streed Zwarte Maarten op dat oogenblik een zwaren strijd...
‘Als Antwerpen niet brandde, nog immer niet brandde, dat was een teeken, dat het niet branden zou... En indien het niet tot branden komen zou, dan was dit het antwoord op hetwelk hij wachtte; het antwoord van het volk, waarnaar hij zoo verlangd had; van het volk, dat hiermee bewees zijn rust hooger te stellen dan al het andere; van het volk, dat nog liever de schouders kromde onder het juk dan iets te wagen om de vrijheid, waarvan het droomde, te erlangen...
En het bewustzijn, dat de belegering werkelijk een mislukking was, maakte den trotsche voor een oogenblik nederig. Hij hief het hoofd op en van aangezicht tot aangezicht ondervroeg hij zijn hoplieden:
‘Mijne heeren, ziet gij een uitweg?’
Zijn blik ging rond, zocht zoowel bij Heyderstorffer als bij Longueval en Kort-Penninck, maar alleen deze laatste kauwde een half gesmoorde verwensching neer, de anderen zwegen.
Toen wist hij, dat zij de zaak allen als hij zelf beschouwden en dat de zet werkelijk verloren was. En daar zat hij nu weer met opgetrokken bovenlip, terwijl met korte stooten de adem hem door den neus ging en lette niet meer op de hoplieden, maar trok den hoempen naar zich, waarin de heerlijke wijn vonkelde, dien hij doen tappen had uit de vaten, die te Vordensteyn in de groote kelders lagen, en keer voor keer bracht hij hem aan den mond en zeup voor zeup dronk hij hem ledig.
Eindelijk sloeg hij de oogleden op en de armen open, de armen in de wijde, gefronste zijden mouwen, zooals ze onder de schouderstukken van het harnas te voorschijn kwamen: ‘Als het zoo is, dan breken we morgen op’, zei hij. ‘Maar eerst’, voegde hij er aan toe, en keek door het raam, dat uitzicht gaf op de bosschen, waarachter hij de vesting wist liggen, die hem ontsnapte, ‘eerst alles plat branden’.
| |
| |
Toen sloeg hij de armen weer toe en schoof den hoempen weg: ‘Gij hoort mij, niet waar, alles’, herhaalde hij, ‘waar ge aan kunt. 't Zal him lange geheugen, waar Zwarte Maarten voorbij getrokken is. Heeren, ge kunt gaan’, en hij wierp zich in den zetel achterover en trok weer het drinkvat nader: ‘Laat ons ten minste het goede van het leven genieten’, zei hij, ‘en den lekkeren dronk van Vordensteyn’.
En terwijl door de zaal de hoplieden sporenklirrend en met elkander fluisterend de helmen opnamen en de handschoenen zochten, zat hun aanvoerder in den wijn te staren: ‘Brand is het Magnificat van den oorlog’, hoorden ze nog herhalen, ‘heeren, laat ons dezen nacht nog het goede van het leven genieten en den lekkeren dronk van Vordensteyn. Morgen, vooruit, naar Luik toe’,
Laat in den nacht, en terwijl Van Rossum nog altijd bij den beker zat, maakte zich van de zoldering een duiveltje los en kwam, als een rijpe peer, die van den boom valt, in het aangezicht van den veldheer op den vloer ploffen. Het had een geitebaardje en sprong op bokkepooten. Het zette den krijgsman een neus en brabbelde iets van Antwerpen. Hij probeerde het met zijn laars weg te schoppen, maar het wipte vóór zijn voeten weg en was met een buiteling verdwenen. Toen het terug kwam was het een groote duivel met sterke horens, puntig geknipte ooren en een langen pluimstaart. Die duivel droeg een diepen ketel, die een melkpot was, en heel op den bodem bevatte deze in het klein een stad, een heele stad, met straten en huizen en wallen. De duivel hield die stad VanRossum vóór en deze zag de gebouwen, elk op zijn plaats: de kerken met hun torens en de kloosters met hun kapellen; hij zag de huizen, die zich schouder aan schouder tegen elkander drongen en de plaats open lieten voor de pleinen en markten, en hij herkende de Scheldestad: ‘Schoon, eh?’ zegde grinnikend de hellegeest, ‘schooner dan Nijmegen en Arnhem; maar, wie de stad ooit zal bezitten, gij niet in allen gevalle, nu niet en later niet...’
- ‘Kwelgeest’, riep de krijgsman en greep met beide handen naar den duivel. Deze was hem echter te vlug, deed een stap achterwaarts en den melkpot met zich meenemend, deinsde hij stillekens achteruit, werd kleiner en kleiner, vager en vager, en loste zich op den duur in de diepte van de kamer tegen den wand op.
| |
| |
Nog was hij niet gansch verdwenen of daar doemden, aan beide zijden van den zetel, waarin de veldheer te woelen zat, vage, onbestemde gestalten op. Zij hadden armen en handen, die nu eens kort en stomp, dan, eindeloos lang waren, en met die handen hielden ze zakken, vol van goudstukken. Die goudstukken lieten ze opeen klinken en het waren nu eens als heldere belletjes, die rinkelden, dan eens als zware klepels en klokken. ‘Er zijn er veel, eh?’ spraken ze, ‘maar, al waren er tienmaal rneer, dan ware het nog niet half zooveel als er te Antwerpen zijn.’
‘'t Goud zullen we scheppen met onze helmen’, fluisterde de veldheer, zich het somber dreigement herinnerend, dat de uitgewekenen hadden geuit, toen ze buiten de poorten van de stad kwamen, en hij deed een greep naar de diepten, waarin het edele metaal hem tegenglinsterde, maar de vloer spleet vóór zijn voeten open en vóór zijn oogen zag hij het goud nederzinken in het niet.
‘Vervloekt’, stiet hij uit, want hij voelde, dat hij op het punt was het evenwicht te verliezen...
Toen hij weer recht gekrabbeld was en het hoofd oprichtte, was heel de kamer vol van een fellen, rooden gloed. Vlammentongen lekten aan meubels en muren en laaiden tot aan de zoldering op.
‘Brand is een lofzang; brand is het Magnificat van den oorlog’, loeide het als in een zwaren storm in het hoofd van Zwarten Maarten.
Hij spalkte de oogen open, en ziet, in dien gloed bemerkte hij schaduwen, onduidelijke strepen en vegen, die eerst wild door en over elkander schoven en zich daarna langzamerhand ordenden tot goed afgeteekende figuren, waarin de veldheer opeens den dubbelarend herkende, 't geduchte wapen van den huize van Oostenrijk. Fel opengespreid stonden de zware pennen van vleugels en staart, en fel eveneens hielden de breedgeklauwde pooten, nevens den rijksappel, het zwaard en den scepter, teekens van de heerschappij, terwijl de goudgekroonde koppen rechts en links dreigden: ‘Ziet. ge ons, ons, de Oostenrijksche adelaars? Wij zijn dubbel, want dubbel is de waakzaamheid, die wij oefenen moeten. Geplaatst midden in het vasteland, met vijanden te weerskanten, moet het rijk langs twee kanten strijdvaardig zijn. Vrees ons, gij, bleeke lischbloem uit de Fransche beemden, en gij, neem u in acht,
| |
| |
Engelsche luiperd, die tot gezel den eenhoorn hebt; ook gij, al de ander dieren in de wapenschilden, want geduchter dan wij bestaat er niet.’
En de klauwen grepen vaster naar zwaard en scepter; de pennen van staart en vleugels gingen open en toe, de gekroonde koppen draaiden en schreeuwden, tot alles opeens verdwenen was en in de plaats weer satertronies stonden, die grijnsden en grinnikten en den veldheer tergden en sarden, zoo lang en zoo veel, tot hij, ten toppunt van woede, met dezen den strijd aanbond, waarbij de dienstdoende officier hem een poos later, door het gerucht aangelokt, vond, waggelend en de oogen met bloed beloopen:
‘'k Zal u ketenen en binden’, kuchte de Maarschalk; ‘'k zal u aan de wielen van mijn wagen klinken of aan de deurposten van mijn huis, gij, Satanskinderen, gij, hellegebroed’, en hij deed herhaalde malen de beweging van snoeren en knoopen.
... En of dees vizioen en ander dergelijke na de ontnuchtering misschien nog sporen in de herinnering van den Gelderaar lieten, is niet te zeggen, wel is het zeker en kan nog heden ten dage bestatigd worden, dat, in later jaren en na afloop van den veldtocht, die met zoo hooge verwachtingen voor Van Rossum en zijn lastgevers begonnen werd en zoo weinig bijval had, deze, tot rust komende, het huis, dat hij te Arnhem liet bouwen en dat nu een der openbare gebouwen der stad is, deed versieren met geketende duivels.
| |
XXVI.
Welk ooit de uitslag is van een veldtocht of een krijgsoperatie, als ze maar trekken mogen en van plaats veranderen, zijn de landsknechten blij.
De hakebus of het tweehandig zweerd op de schouders, de lans of de hellebaarde in de hand, hooggebaard, breedgeschoend, fel bepluimd, in 't bruin of in 't geel of in 't blauw, met pofbroek, harnas en stormhoed, voorafgegaan door den vaandrig en het spel, aangevoerd door hun officieren, met schrijvers en trawanten; gedrild door hun wijfels, rot-, wacht- en rumoermeesters; begeleid door hun provoosten, stokknechten en koerieren, gevolgd door de wagens met zingende en klingende soldatenwijven en zoetelaarsters, - in onpare roten, omdat dit geluk bij brengt, en gevierde tucht; vol trots
| |
| |
en vol overmoed, vol vooroordeel en waaghalzerij, onvervaard, onbekommerd, te midden van het brieschen der paarden, het blaffen der honden en het knarsen der wielen en zonder te vragen waarheen of waarvoor, spoedden ze zich langs de wegen, stapten op den roffel der trommels en het pijpen der pijpers, met groote schreden, de borst vooruit, het hoofd in de lucht...
En nadat ze hun bevelen hadden uitgevoerd en over de omgeving van Antwerpen den rooden haan hadden laten kraaien, - al de buitengoedjes, al de hoeven, al de windmolens, 't heele Borgerhout, 't heele Berchem, ook Wilryck en omstreek in brand hadden gestoken, trokken op dees manier Van Rossums benden van de stad weg, die ze gemeend hadden te nemen en nu zoo smadelijk opgaven, 't Zuiden in.
Langs Hoboken en Hemixem, en langs Aertselaar en Waelhem gingen ze, immer voort, imtner verder, tusschen weiden en velden, lage boerenhuizen en zwaar bebladerde boornen, bezijds diepe kleigroeven en hooge torenspitsen, groote stukken klaver en boonen en rijpe rogge, met achter zich de rookende puinen der gebouwen, waar ze't vuur hadden aan gestoken en vóór zich 't eindelooze, blauwe verschiet, - met al hun kanonnen en gerij, heel hun tros en trein, tot aan een breeden watervloed, die Oost-West vloeiende, uit de Kempen komende en naar den Rupel gaande, welke zich in de zelfde richting de Schelde toe beweegt, hun den weg kwam versperren...
En langsheen dien watervloed, waarin de landskinderen de Nethe meenden te herkennen en die daar zoo helder en rustig heenkabbelde alsof geen Van Rossum en geen stroopers in de wereld waren, stelden ze zich, de trommelaars en pijpers en stokmeesters en truxlieden; de geruste ruiters te peerde, enkele en dubbele soldeniers te voete, en schaarden zich nevens elkander en hoopten zich opeen, zooals ze aankwamen en zich achter elkander bevonden, bende na bende, vendel na vendel, en hielden in en maakten halt, tot de verst verre roten en achterste wagens de dammende beweging gewaar werden, en ook de veldheer, die, verstrooid en nog onder de dampen van den wijn, tusschen Longueval en Heyderstorffer op zijn donker ros aanreed, uit zijn gepeinzen opwaakte en verbaasd vroeg, wat er gaande was.
Want hoewel Zwarte Maarten de eerste de beste
| |
| |
niet was en men hem geen veldheerstalenten ontkennen kan, dat hij zich van te voren vergewissen zou van den toestand der wegen, het al of niet bestaan van bruggen, den loop der waters en rivieren, of andere dingen, die voor zijn legers een voordeel of een hinderpaal opleverden, dat hij zich van te voren om al die zaken zou bekommeren, was voor dien tijd en dien mensch te veel gevraagd. Veeleer was hij de man van de plotselinge opwellingen en invallen, die van te voren geen bepaalde plannen maakte en zich op zijn goed gesternte verliet, en dees maal, hij kon het zich niet ontveinzen, was zijn gesternte hem niet guns tig.
Van al de hindernissen, die de Schepper op den weg der legers legt, om hun dien te versperren, is water wel de onoverkomelijkste. Een berg kan men omtrekken, een afgrond kan men op zijde laten, maar water moet men over, en wat voor den enkeling een kinderspel lijkt, is voor een leger van de allergrootste moeilijkheid.
Toen men onder elskanten en struiken alles vruchteloos naar een vaartuig afgezocht had, besloot men een touw over de rivier te spannen en aan dit touw een kuip te hangen, die over en weer zou geschoven worden. Schoone overtocht voor een leger, dat een paar dagen vroeger nog meende het trotsche Antwerpen te bedwingen! Hoe dikwijls zal de veldheer, terwijl die overtocht aan den gang was, wel naar de stad getuurd hebben, die hij zoo smadelijk opgaf en die wel een bijzondere bekoring op hem moest uitoefenen, althans hij zou er enkele jaren later komen sterven! Hoe dikwerf zal hij zich de bedreigingen hebben te binnen gebracht, vóór den veldtocht door de uitgezetten geuit: ‘de stoffen zullen we meten met het hout onzer lans, 't goud zullen we scheppen in onze helmen!’ Helaas, het was al een hersenschim gebleken, een schoone droom, uit de diepten van den beker opgestegen en in de dampen van een roes vergaan!
Onderwijl de overtocht gaande was, was door de krijgers, elke soldenier herschapen in een houthakker of een timmerman, een vlot gebouwd en te water gelaten. Op dit vlot zou al het geschut worden overgebracht, de veldslangen en falkonetten of hoe al dat tuig heeten mocht. Ook de wagens zouden er één voor één komen op te staan, heel den tros en trein, al het gerief en gerij. Den berm af en den berm weer op, de paarden
| |
| |
en karren, de stukken en mannen, zonder ophouden, zonder poozen, den ganschen dag, van als de zon op heur hoogste was, tot ze groot en bloedend onderging; den ganschen nacht, van als de eerste sterren kwamen pinken tot de laatste weifelend verglommen. En nog weer een andere dag, de eene wagen na den andere, de zoetelaarsters en soldatenwijven, de kisten en koffers, de pakken en doozen; al, wat het leger meegebracht had en al wat onderwege geroofd was geworden; de slachtdieren en de slachters, de brandploegen en de branddoozen; de staven en stokken, tenten en slaapzakken, ruiters en voetgangers, tot er niet één man meer en niet één kist langer overbleef en de veldheer, die, in tegenstelling met zijn hoplieden, welke van de eersten waren overgegaan en aan het hoofd van hun mannen de baan naar Wespelaer en Leuven optrokken, alles te vuur en te vlam zettende, op zijn beurt aan den berm verscheen... De zon was aan het ondergaan en donker teekenden ruiter en paard zich tegen den avondlijken hemel af. De kam van den helm, de schouderstukken en de witte baard alleen glansden. Wie echter nader hadde gekeken, zou gezien hebben, dat de donkere oogen strak stonden; de zware wenkbrauwen, waarboven enkele rimpels lagen, lichtekens opgetrokken waren en de heele uitdrukking die was van den droomer in zijn droom verloren. Want de mannen van de geweldige daden zijn ook die van de groote droomen, en meer nog dan de daad, bepaalt de droom de waarde van den mensch.
Tusschen riet en biezen en gansch den oever genaderd, lag in de rivier de ponte en was als de plankenvloer eener kamer, waarvan de muren in de diepte zouden verzonken zijn... De veldheer zag ze echter niet eens. Hij bracht zijn dier tot gansch bij den boord van het water, waar het, de vier pooten te zamen en den fijnen kop tegen de borst gedrukt, bleef staan. Toen rechtte hij zich zoo hoog hij kon in de beugels, stak de rechter omhoog en wierp het hoofd in den nek, terwijl de blikken in de richting van de stad gingen, die hem ontsnapte. Eindelijk joeg hij het ros den berm af en sprong in het water. Hoog spatte dit op en schuimde. Men zag eenig klotsen en kabbelen; een blinkend spoor, dat gauw verdween; men zag den vliegenden staart van het dier, dat aan den overkant weer den berm opklauterde, en dat was alles wat van
| |
| |
het avontuur van Zwarten Maarten te Antwerpen overbleef.
| |
XXVII.
In den avond van den tweeden dag na het opbreken van het beleg, werd Sanne door een groote en plotselinge droefheid bevangen; ze voelde in de streek van de linkerborst die soort kneuzing, welke groot verdriet begeleidt en had, zonder reden of schijnbare oorzaak, lust tot schreien. Maar, daar ze een verstandig meisje was, 'twelk zich zelven in bedwang wist te houden, trachtte ze tegen dit gevoel in te werken. Edoch, de droefheid week niet.
Weldra kwam een zekere onrust, waarvan de koopmansdochter zich zelve niet gansch rekenschap gaf, maar die haar door den huize dreef, op een ronde, die ze gewoonlijk aan Beate overliet; ze ging in de keuken zien of het vuur in den haard wel gansch gedoofd was; in den stal, of de paarden gebonden, en aan vóór- en achterdeur, of de grendels goed ingeschoven waren, maar zoo ver ze bemerken kon, was alles in orde.
De kinders sliepen, de jongens op het tweede verdiep; de meisjes, Aagje uitgenomen, dat ze, sedert het heel klein was op heur eigen kamer hield, in het vertrek grenzend aan het hare. Ze ging van bed tot bed; van allen was de ademhaling effen en rustig. Ook Jan was hinnen en naar boven en, dat vader op zijn studeerkamer zat, had Beate heur, boven heur eigen bevindingen, verzekerd. Toen ze van dit alles overtuigd was en niets nreer wist, dat nagegaan of onderzocht kon worden; toen ze tot het besluit kwam,dat er waarlijk niets was, hoegenaamd niets, dat de onrust en droefheid, waaraan ze ten prooi was, kon uitleggen, besloot ze ter rust te gaan.
Ze legde heur kleeren af, zorgvuldig, zooals ze van heur moeder geleerd had en den kinderen voordeed, zegde geknield voor heur ledikant, een Vader-Onzer, en ging beddewaarts. Daar lag ze nog een oogenblik na te denken, kruiste eindelijk de handen op de borst, zooals ze gewoon was, en bleef op den rug liggen wachten op den slaap. De slaap is een engel, dien de Heer ons, menschen, zendt, om ons te troosten en ons te sterken. Te gelijk met den nacht daalt hij over het aardrijk neer en bezoekt degenen, die het door hun
| |
| |
arbeid, gerust geweten en goede gesteldheid verdienen. En hij drukt den vinger op die oogen, welke den heelen dag alles weerspiegeld hebben, wat zich aan hen voerdoet, en die oogen sluiten zich. Hij raakt die ooren aan, die den heeien dag zoo scherp hebben gestaan om alle geluid op te vangen, en die ooren gaan toe; hij legt die tong stil, die zoo vlug heeft geantwoord op de gestelde vragen en die handen, welke zich zoo dapper hebben geweerd; de zenuwen houden op de boodschappen rond te dragen, het bewustzijn sluimert in, maar, in de verste, verre kameren der hersenen, diep binnen de besloten schedelwanden waakt iets, en dat iets was het, dat Sanne na een poos verschrikt deed rechtopvliegen.
Wat was die schrei, die verscheurende schrei, dien ze daar had hooren weerklinken, gansch dicht bij heur en die haar het bloed in de aderen deed bevriezen? Met kloppend hart zette ze zich recht, keek rond zich.
De maan, tot een groote, blinkende schijf aangegroeid, steeg langzaam op boven de. huizen van de aanpalende straat en, door de ongegordijnde kruisramen dringend, verlichtte ze de kamer bijna zoo helder als in den dag. En die kamer was volmaakt rustig. De stoelen stonden op hun gewone plaats, de kasten eveneens; Aagje lag stil als een muisje. Ook uit het aangrenzend gemak, waar naartoe de tusschendeur open was, kwam geen geluid, tenzij het kraken van een der bedden, wanneer een der zusjes er zich in om keerde en het lichte gerucht, dat een slapend kind bij het ademhalen maken kan. Toch stond Sanne op, luisterend en behoedzaam, ging op de teenen van het eene ledikant naar het andere, deed daarna de deur van de trap open, of ze misschien een verdiep hooger iets zou hooren, maar alles bleef zwijgen.
Toen ze er zeker van was, dat in huis zelve geen onraad was, keerde ze op heur stappen terug en zocht weer heur ledikant op.
‘Ik heb gedroomd’, dacht ze, probeerend zich zelve gerust te stellen. Droomen deed ze echter slechts later, toen ze, genoeg bedaard, eindelijk weer in slaap was geraakt. Zij droomde namelijk, dat ze in de bovenkamer was, waar Lene gewoonlijk te werken zat, alleen de naaister zat er niet op den stoel bij het straatraam, waarop men ze, jaar-in, jaar-uit, op al de week- en werkdagen kon aantreffen, neen, zij zelve, Sanne, zat
| |
| |
op dien stoel en Lene stond vóór heur, niet met de witte kap op het hoofd, zonder dewelke niemand ze ooit gezien had, maar met ontblooten schedel en met, zwierend rondom heur, een menigte lange, zeer dunne haarstrengen, die dropen van het water. Ook water droop uit den grijzen, wollen rok, die heur aan de leden kleefde, en dat water was zoo overvloedig, dat het een beek vormde en stroomde over den rooden vloer, de deur toe.
‘Lene’, zegde het jonge meisje, verbaasd en ontsteld; toen hoorde ze, hoe de dienstbode begon te weenen, lang en bitterlijk; de tranen gutsten heur uit de oogen, zoo rap als waren deze geen levende kijkers, maar bronnen, door een plotselingen, overvloedigen regenval tot beken aangezwollen, en die tranen liepen langs de doornatte kleederen en gingen den stroom vervoegen, die nu onder de deur uit vloeide. En onder het snikken sprak die doornatte vrouw en wat ze zei was gansch in tegenstelling met wat men van zoo'n rampzalige gestalte verwacht zou hebben; ze zei namelijk: ‘Sannetje, beklaag me niet, ik heb het beste deel’, waarna ze weer aan 't weenen viel. Opeens was ze weg en ook Sanne was van den stoel weg en stond aan den ingang van het kamertje op de gevelverdieping, dat Lene's eigen kamertje was, als deze nog niet aangehouden en weggevoerd was, maar tot het gezin behoorde, doch dat kamertje was niet naakt en koud, zooals een meidenkamertje gewoonlijk is, ook nog in dees dagen, maar vol van een verblindend licht, dat het tot in de verste hoeken vulde. Van koffer en bed was niets meer te ontwaren, maar, waar de trap den hoek afsneed, daar was een nis, met een grooten, blauwen koepel er boven, zooals er zooveel in Antwerpen zijn, boven de heiligenbeelden, die de straathoeken versieren, en daar, in die nis en onder dien koepel stond Lene. Ze weende niet meer en droop niet meer van het water; ze stak heur handen uit en heur voorhoofd glansde. En ‘Sannetje’, zei ze weer; ‘beklaag me niet; ik heb het beste deel’. Dan was ze verdwenen.
Sanne was, zelfs in den slaap, zoo getroffen en verbaasd, dat ze er van ontwaakte en weer overeind ging zitten. Maar 't heele vizioen moest wel kort geweest zijn, want het scheen of de tijd, terwijl het duurde, niet voortgegaan was; de maan hing nog steeds op
| |
| |
de zelfde plaats boven de huizen van de aanpalende straat, waar ze die straks, als ze opgestaan was, gezien had en in de kamer was alles gelijk gebleven. Ze hoorde nu ook de deur van heur vaders studeervertrek open gaan en kon de bedaarde, langzame stappen volgen, waarmee hij naar zijn slaapkamer ging. Neen, laat was het nog niet en dat de droom iets te beduiden had, was twijfelachtig. Een oogenblik nochtans voelde het jonge meisje lust haar vader na te sluipen en hem het gedroomde te vertellen, alleen dan bedacht ze, dat de koopman het niet gaarne had, na het uur nog één van zijn kinderen op te weten, daarom liet ze de deur gesloten.
Toen lei ze zich weer op de peluw, kruiste de handen vóór de borst en lag over heur droom na te denken, zoolang tot het daglicht weer naar binnen kwam schouwen. En dan stond ze op en ging, beklemd, een nieuwen dag te gemoet. En die dag zou niet minder afmattend wezen dan de nacht geweest was, want hij bracht de tijding, de afgrijselijke tijding, dat, den vorigen nacht Lene, te gelijk met drie andere vrouwen, even als zij van ketterij beschuldigd, op het Steen in een wijnvat was verdronken. Sanne geloofde aan droomen en aan voorteekens, maar meer uit hooren-zeggen dan uit persoonlijke ondervinding, en nu schrok ze over het plotselinge licht, dat heur vizioen over de geheimen der bovennatuurlijke wereld gebracht had. Ze verstond, dat Lene heur, binst heur slaap een boodschap had gezonden en op het punt van uit het leven te scheiden, heur jonge meesteres had widen verwittigen van heur beklagenswaardig einde. En aldoor zag ze de doornatte, erbarrnelijke gestalte, en aldoor hoorde ze het troostende: ‘Sannetje, beklaag me niet’, en wist niet, of ze het uitgillen of zwijgen zou.
Maar die dag zou nog andere ongemakken brengen, die zelfs den afschuw, welken ze gevoelde, op den achtergrond zou dringen. Met het vrij worden der stad, had de mogelijkheid zich voor de hand gedaan, den Berk, over het lot waarvan nog geen zekere berichten waren ingetreden, te gaan bezichtigen, en met vaders toestemming, was Jan er heen gereden. Maar pas was hij heen en de deur uit of een bode der gemeente was bij de jonkvrouw verschenen, heur voor heur broer eene dagvaardiging brengend van voor 't Magistraat te verschijnen, ten einde zich te rechtvaar- | |
| |
digen over 't verdwijnen van den brief, waarin de Markgraaf de goevernante om dekking en geleide verzocht, den brief, die, zooals we vernomen hebben, onderschept was geworden. Aan het verdwijnen van den brief schreef men namelijk het leggen toe der hinderlaag, waaruit de Markgraaf zich zoo moeilijk had weten te redden...
Sanne voorzag voor de familie een nieuwe reeks moeilijkheden en ongemakken, die hen allen zou drukken en de geprikkelde stemming verhoogen, waarin heur vader verkeerde. En dit vooruitzicht beklemde haar en maakte haar treurig.
| |
XXVIII.
Onderwijl en terwijl zijn zuster zich afvroeg of ze hem een bode achterna sturen moest of niet, reed Jan door de bosschen van Merxem den Berk toe en nam de teekenen op, die wezen op het verblijf der vreemde benden. Zelfs in die afgelegen oorden en niettegenstaande den korten duur van dat verblijf, vond hij overal sporen van oorlog en verwoesting: gekapte en afgebroken boomen, omgewoelde akkers, doorploegde wegen, vergeten tenten en slaapzakken. Maar wat het pijnlijkst aandeed en het meest indruk maakte, was het zicht der rookkolommen, die, hier en daar, waar Jan tusschen de boomen groote buitens wist liggen, kloosters en gehuchten, de lucht in kronkelden...
Hoewel 't ergste voorbij moest wezen en door de vereenigde pogingen van eigenaars en buren - zoo gauw dit doenlijk was toegesneld - menige brand beperkt of gedoofd was geworden, bewezen die rookzuilen, dat Antwerpens omgeving vreeselijk geteisterd was.
Van een paar arbeiders, die hij ontmoette, vernam de jongeling weldra bijzonderheden. Gallifort moest in puin gelegd zijn; 't hof van Smet, 't hof van Boelaer, 't hof van Rivieren. 't Lantarenhof was evenmin aan de vlammen ontsnapt als 't Sterckhof op den Hoofdvunder. Van 't Papenhof stonden alleen de muren recht. Alleen Vordensteyn, waar de veldheer zijn verblijf had opgeslagen, bleef. Jan vroeg zich af waarom, vermits Van Rossum, de roover en brandstichter, juist daarvan zijn hoofdkwartier had gemaakt en dit buitenverblijf dus meer dan gelijk welk ander aangewezen was om slachtoffer van zijn vernielzucht te wezen. Alleen het raadsel bleef voorloopig onopgelost.
| |
| |
En wat was den Berk wedervaren?
Met angst en vrees, bedacht de jongeling het. Wat zou hij vinden? Verkoolde muren of een gaaf en ongeschonden gebouw?
Verstrooid reed hij voort.
De dag was schoon. In heur vollen luister en pracht hing de zon aan den zomerlijken hemel en stoofde de te veld staande vruchten rijp. Maar geen boeren en waren op de kouters te vinden; geen pikkers en bindsiers en geen arenlezende kinderen: de landelijke bevolking het voor het meerendeel nog niet gewaagd hebbende de veilige stadsmuren te verlaten. Ook de baan was nagenoeg eenzaam; slechts in de verte achter hem bemerkte Jan een ruiter. Die ruiter scheen groote haast te hebben om de stad te ontvluchten, althans hij kwam in gestrekten draf nader, zoodanig, dat de afstand, die hem van Jan scheidde, zienderoogen kleiner werd. Jan verbaasde zich te meer over die haast, wanneer hij aan den bef en de vierkante muts bemerkte met een geestelijk man te doen te hebben en het bedacht, hoe de zulken, op het voorbeeld van hun Meester, liever een traag stappende. ezelin dan een vurigen klepper berijden. En toch was er niet aan te twijfelen: Wie op dat tempo naderde, was een priester. Wis de een of ander parochiepaap, die zich te laat in de stad opgehouden had en vreesde, vóór den avond, zijn kerspel niet meer te kunnen bereiken, of de een of ander kloosterling, bij een naburig abt met een boodschap belast en die, om minder opgemerkt te worden, 't gewaad zijner orde tegen dit reeds meer wereldlijke had ingelost.
Jan had zich met deze vraag het hoofd niet lang gebroken, want het is het eigenaardige der jeugd, dat ze zich weinig bekommert om wat heur niet persoonlijk aangaat, maar toen de geestelijke hem inhaalde en met een vluchtigen groet aan hem voorbij reed, zou een ander raadsel zich aan hem opdringen. Bij den blik, dien hij op den ruiter wierp, kwam namelijk de zekerheid, dat hij hem kende. Waar hij hem gezien had en welk de naam was, waarnrede men hem noemde, dat was echter een ander vraag. Hij was er over aan 't nadenken als een gezicht zich aan zijn geestesoog kwam vertoonen, namelijk dat van den vreemden krijger, die, op den eigen dag gelijk hij zelf, van Dordrecht naar Antwerpen was komen gereden. Als een plotselinge bliksemstraal, die voor zijn oogen kwam lichten, zag
| |
| |
Jan opeens, dat de krijger en de priester één en zelfde persoon moesten zijn. De priester verkleed in krijgsman of de krijgsman in priester, hij wist het niet, maar hij hadde er zijn hand durven voor verwedden, dat die twee mannen één waren.
Terwijl hij aan dit raadsel arbeidde, was hij de baan af en de bosschen ingereden, de zelfde bosschen, waarvan in het begin dezer geschiedenis gesproken werd, en zonder dat hij het zelve wist, stond hij vóór den Berk. Van aan het hekken gluurde hij naar het gebouw! 't Peervormig koepeltje was weg. Dat was 't eerste, wat hem trof. 't Torentje stond overeind, maar 't dak van de woning ontbrak. De ruiten van het eenige venster, op het verdiep, dat langs dien kant op het grasplein uitzag, waren gebroken; de afgerukte deur lag tusschen de groote. struiken bergroos, die, uitgebloeid, met hun somber loof als den rouw over het vernielde gebouw schenen te dragen.
In een oogslag had Jan dit gezien en was de overtuiging in hem gedrongen: De Berk had het lot ondergaan van al de buitengoedjes in de buurt van de stad: de Berk was uitgebrand. Met een sprong was hij van zijn paard, dat hij aan zijn lot overliet, en rende het klimmend plein op, waar het gras en het onkruid reeds doende waren het pad te overwoekeren. De natuur spaart het werk der menschen niet en wreekt zich over het geweld, dat dezen heur aandoen, door, zoo gauw de strijd tusschen hen en haar ophoudt, heur rechten te doen gelden.
Op het veertiental dagen, dat De Berk alleen stond, was rond het landhuis reeds alles aan het verwilderen. De graspijltjes, waartusschen distels en netels woekerden, waren opgeschoten tot zaaddragende halmen, en de rozen, die niet meer geknipt geworden waren, stonden bruin en verdord. Daarenboven, was hier het vreeselijke, dat men vuur noemt, overgegaan. Geblakerde muren en verkoolde houtstukken tusschen puin en kalkbrokken, was alles, wat er te zien bleef. Geen stuk huisraad was gespaard; geen deur heel gebleven: onherstelbaar had de vlam alles vernield.
Stap voor stap en in gedachten ging de koopmanszoon tusschen het steengruis rond, den Berk oproepend zooals hij hem zijn leven lang gekend had: de groote benedenkamer, die zijn vader tot slaapkamer diende, en waarop - er met eiken deuren van gescheiden -
| |
| |
de huiskapel uitgaf; de groote woonkamer, er nevens, die de hoekkamer was en heur licht, zoowel in den frontals op den zijgevel nam; de keuken met aanpalende vertrekken, die de voortzetting van de woonkamer vormden; het torentje in den binnenhoek. Pas dat men er nog de richting en afmetingen kon van onderscheiden.
In de grootste droefheid had Jan - want er was gevaar aan den tocht verbonden - waar het doenlijk was, de vertrekken afgestapt. Toen hij daarmee gedaan had, draaide hij er ook van buiten rond, de beek volgend, die tegen de keldermuren aanklotste.
Opeens stokte zijn voet. Daar lag iets, dat hij dusverre niet gezien had. Wat was dat en wie had het daar gelegd? Wat was dat onbeweeglijk ding, dat armen en beenen had en schouders en een hoofd en daar, tegen het torentje aanleunende, in het gras en de netels lag?
Met oogen, groot van angst en een hart, dat tot in zijn keel klopte, stond Jan het van verre te bezien en schroomde er voor te naderen. Want hij twijfelde niet langer: 't was een lijk. Die roodbruine plekken, er nevens, die het eerst zijn aandacht hadden gaande gemaakt, dat waren geen bloemen, tusschen het groen ontloken; dat was bloed. Bloed van een gevallene, bloed van een vermoorde. Een boer, door den eenen of anderen soldenier doorstoken? Een plunderaar, die in de puinen naar iets gaafs had willen zoeken; door een vallenden balk of steen getroffen, slachtoffer was geworden van zijn hebzucht? Hoe groot de afschuw ook was, die Jan gevoelde voor al wat van dood sprak, toch wou hij weten. Hij deed nog een paar stappen, maar hoe pijnlijk werd hij getroffen in den gevallene niemand anders te herkennen dan Slijkmoos! Slijkmoos, in zijn gore kleeren, die boven het slijk nu nog stijf stonden van geronnen bloed. Dat was inderdaad het groote hoofd, dat zoo diep tusschen de ongelijke schouders stak; dat waren die lippen, die nooit goed had kunnen leeren spreken; dat waren de grove, vereelte handen, die nooit hadden gewerkt en toch zooveel hadden in de aarde gewroet. Groot open waren de gebroken oogen, waarin de zomerhemel zich niet meer weerspiegelen kon; wijd gaapte de mond als wou hij een laatste aanklacht uiten tegen de booze wereld, waarvan de gevallene nochtans zoo weinig had gekend; een breede wonde gaapte in de keel; de handen waren op de
| |
| |
borst geprest en hielden iets vast... En dat iets, dat iets, dat de arme tot in den dood scheen verdedigd te hebben; dat iets, dat hij op het hart hield en nog na zijn sneven scheen te willen bewaren, dat was - een papier! Beduimeld en bevuild, verfrommeld en toch heel duidelijk herkenbaar...
Toen hij het aan den doode ontnomen had en bij zich had gestoken, knielde Jan naast den ongelukkige. Arme, arme drommel, die zijn leven had gegeven voor zijn meesters! Want de toedracht der zaak was niet twijfelachtig. Slijkmoos, die, zooals naar gewoonte en misschien nog meer dan naar gewoonte - want hij verstond er niets van, immers, waarom zijn meesters vertrokken waren, - rond het kleine landhuis zwierf, had de soldeniers gezien, toen zij het vuur aan den Berk waren komen steken, en hij had ze in hun onzalig bedrijf willen stuiten. Met handen en tanden, want wapens had hij niet, had hij ze af willen weren... Zoo werpt ook de hond zich op de moordenaars zijns meesters en verdedigt dezen tot zijn laatsten ademtocht. Zijn loon was een lanssteek geweest, die door den strot was gegaan!
En terwijl De Berk in rook opging, was de arme gestorven, eenzaam zooals hij eenzaam had geleefd, trouw tot het uiterste.
Vliegen zwermden reeds rond het lichaam, dat in het volle zonnelicht lag, en gonsden. Jan weerde ze af, maar ze kwamen terug, talrijker, kropen in de mondholte, waarin, blauw en stijf, de tong stond, en tusschen de schaarsche knevelharen, in de neusgaten. - De jongeling zag het en ijsde.
In een bijhokje, dat onaangeraakt was, stond het gerief, waarmee Lieven den tuin onderhield...
Toen Jan dien namiddag zijn paard beklom en in vollen galop weer de baan naar Antwerpen opreed, had hij Slijkmoos voorloopig te rusten gelegd, in een kuil, nevens de ingangdeur en het torentje.
ANNA GERMONPREZ.
(Slot volgt.)
|
|