Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1922
(1922)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 84]
| |
Uit de geschiedenis onzer middeleeuwsche letterkunde.
| |
[pagina 85]
| |
een gelukzalige, een heilige. Men heeft het recht niet de waarde dezer benamingen, zonder meer, in twijfel te trekken: veel minder er hoegenaamd geen notitie van te nemen, om Hadewijch te kunnen maken tot misschien wel het tegenovergestelde ervan. Om echter ons betoog des te sterker en te onafhankelijker te maken, hebben wij van die eeretitels voorloopig afgezien: wij zijn niet eerst gaan zoeken naar mogelijke gelukzalige Hadewijch's. Maar des te meer moet het ons treffen, dat we bij het einde van ons betoog, komen te staan, juist voor een gelukzalige Hadewijch: en nog wel voor zulk een gelukzalige Hadewijch, dat er aan hare vereering als eerbiedwaardige of gelukzalige niet kan getwijfeld worden. M.a.w.: onder de abdissen en priorinnen uit dien tijd komen er wel Hadewijch's voor, die gezegd worden, of van wie men zou kunnen zeggen, dat ze in geur van heiligheid gestorven waren. Maar nu vinden we, alleen door den loop van ons betoog geleid, een Hadewijch, die inderdaad met andere onder de om heiligheid beroemde tijdgenooten is vereerd geworden. Wie nu al deze feiten en omstandigheden in hun omvang overweegt, en ziet, hoe ieder nieuwe bijzonderheid licht werpt op de voorgaande, hoe ze elkander schragen, hoe ze in elkander passen als de blokjes in een speeldoos, zal met mij bekennen, hoop ik, dat de vrouw bij Thomas, de B. Hedwigis van Villers en onze Hadewijch veel kans hebben om één en dezelfde persoon te worden genoemd. Wel moge ieder feit op zich zelf geen volkomen zekerheid verschaffen, - ik ben de eerste om dit gereedelijk te bekennen - in hun geheel dunkt het ons, laten ze weinig of geen gegronde reden voor twijfel over. Juist de geleidelijke ontwikkeling van geheel het betoog, waardoor het veld der navorschingen steeds enger omgrensd en scherper omlijnd werd, zonder dat ooit een enkel feit ook maar de geringste moeilijkheid heeft geboden om zich in 't opgezette en zich ontwikkelende kader te laten voegen, kan iemand, die zich in de studie van Hadewijch's persoonlijkheid heeft verdiept, die veilige zekerheid schenken, waarmede hij zoo beslist durft uitspraak doen. Een paar kleinigheden, die ons in den loop onzer studie hadden getroffen, mogen hier nog volgen: In het leven van Maria de Cignies wordt een jonge inclusa, te Willembrouck, bij Nijvel, vermeld, die Hel- | |
[pagina 86]
| |
dewidis heette. Maria was haar bijzonder genegen en droeg twaalf jaar zorg voor hare opleiding in de Minne. Maria stierf in 1212; dus droeg ze waarschijnlijk zorg voor die Heldewidis in de twaalf laatste jaren van haar leven, van 1201 afGa naar voetnoot(1). Nu mag het wel zonderling heefen, dat de vrouw, van wie Thomas spreekt, in 1262 of 1261 gezellinnen had, die haar zestig jaar hadden gekend, dus ook juist van 1201 af. Zou die jonge inclusa dezelfde zijn, en dus onze Hadewijch? Ik heb deze Heldewidis vroeger al eens vermeldGa naar voetnoot(2). Toen maakte ik tegen hare identificatie met Hadewijch geldend, dat, Maria van Cignies een Walin zijndeGa naar voetnoot(3), die Heldewidis hare vriendin ook wel een Walin zal zijn geweest. Dit bezwaar valt, nu wij weten wat voor een cosmopolitisch midden Nijvel is geweest. Een ander bezwaar echter rijst: Hadewijch heeft wel is waar van haar tiende jaar aan de Minne gedaan. Maar hare jeugd moet zij toch in een door en door dietsch midden hebben doorgebracht. Hoe zou zij anders die meesterschap over de taal hebben verkregen, die wij bij haar bewonderen? Ook heeft men aan die identificatie van Hadewijch met die Heldewidis zeer weinig: daar er over die Heldewidis niets bijzonders vermeld wordt. Nog een andere bijzonderheid uit het leven van Maria van Cignies moeten we hier aanhalen: Daar leefde te Nijvel in haar tijd een rijke weduwe, met hare drie dochters. Haar man was koopman geweest en had zich door bedriegerijen groote rijkdommen verworven. Te zijnen huize had hij (kenschetsend genoeg voor de betrekkingen tusschen adel en koopmanschap) aangehoorigen van de familie van den hertog van Brabant meermaals weelderig onthaald; dezen hadden bij hem vele uitgaven gedaan van onrechtvaardig verkregen goederen. Na den dood van haar man, waren de weduwe en hare dochters een leven van boetvaardigheid begonnen, zij waren ook in de mystische beweging op- | |
[pagina 87]
| |
gegaan. Bij haar dood echter had de weduwe nog niet voldoende geboet. Daarom werd zij tot het vagevuur verwezen. Maria had dit in een visioen erkend en aan hare dochter Margareta en de andere meegedeeld. Door hare vurige gebeden en de noodige restituties hadden de dochters dan de ziel van hunne moeder uit het vagevuur geredGa naar voetnoot(1). Van de drie zusters wordt alleen Margareta bij naam vermeld. Deze schijnt de oudste of voornaamste te zijn geweest. Nu heette een der met naam bekende geestgenooten van Hadewijch Margriet. En in denzelfden brief, waarin Hadewijch deze Margriet laat groeten (XXV) spreekt zij ook van een Sara en Emma. Waren dit soms de drie zusters? Allemaal vragen en vraagteekens, waarop wel niemand een antwoord nog vermag te geven.
Maar hebben wij dan tegen de in deze bladzijdem voorgedragen stelling zelf geen bezwaren? Geeft de identificatie van onze Hadewijch met die Helwidis uit Nijvel ons algeheele voldoening? Blijven er geen duistere punten meer over? Jawel: en eerlijkheidshalve wil ik deze hier ten slotte nog aanraken. Vooreerst: indien Hadewijch zulk een buitengewone vrouw is geweest, hoe komt het dat haar leven niet is geschreven geworden? Wij hebben hierop reeds gedeeltelijk geantwoord: daar zij niet in een orde woonde, maar tot de zoo anonieme beweging der vrome vrouwen behoorde, heeft ze geen kloosterling gevonden, die dit voor haar zou doen. Wat men ook zegge: de Hedwigis, uit Nijvel, is in alle geval een voorname persoonlijkheid geweest, om als een heilige te worden begraven; en toch heeft zij geen levensbeschrijving gehad; evenmin als de twee andere vrouwen uit Nijvel, Marquina en Maria de Gravio. Dit zou reeds kunnen volstaan. Doch er is meer. Wie zou haar leven hebben kunnen beschrijven? Een monnik van Villers? Er is ons echter geen enkele biographie overgebleven, door een monnik van Villers, van gelijk welke vrouw, die met de abdij in betrekking heeft gestaan. Thomas van Cantimpré? Jawel, die schijnt | |
[pagina 88]
| |
haar toch intiem te hebben gekend. Maar voor hem kunnen we juist een voldoende reden aangeven waarom hij Hadewijch's leven niet heeft opgesteld. Thomas is hoogst waarschijnlijk nog voor Hadewijch of kort na haar gestorven. En ook dit past alweer in 't geheele kader dat we hebben opgetrokken. Hadewijch toch zou gestorven zijn tusschen 1262 en 1268. Maar ook Thomas. Dezes stervensjaar echter staat niet met zekerheid vast. Het moet kort na de vervaardiging van zijn Bienboec zijn gebeurd. Dr V.d. Vet zegt: tusschen 1270 en 1272. Maar het blijkt niet waaruit hij dit haalt of waarop hij steunt. Miraeus zegt, dat hij stierf den 15 Mei, maar in welk jaar heeft hij niet kunnen uitmakenGa naar voetnoot(1). In de korte levensbeschrijving van hem, die het leven der H. Lutgardis voorafgaat, wordt gezegd, dat hij stierf in 1263Ga naar voetnoot(2). Potthast eveneens in 1263Ga naar voetnoot(3). In alle geval, na 1263 wordt er over Thomas' werkzaamheid niets meer vernomen. Zoodat dit eerste bezwaar niet ernstig blijkt te zijn. Een tweede is dit: dat die Hedwigis de S. Cyro in het Chronicon van Villers gezegd wordt te zijn geweest een inclusa. Ik heb dit punt reeds aangeraakt. Ik moet er hier op terug komen. Want ik beken, dat dit het eenige bezwaar is, dat tegen de hier voorgedragen stelling als ernstig kan geldend gemaakt worden. Wij mogen het niet al te lichtvaardig van kant wijzen. Wat noemde men in dien tijd inclusa? In technische beteekenis waren inclusen zulke, die in een kluis woonden en belofte aflegden tot haren dood in die kluis te verblijven. Slechts uiterste noodzakelijkheid of de uitdrukkelijke wil van de geestelijke overheid mocht haar die kluis doen verlaten. Zij werden dan praktisch ook ingemuurd, met een vensterken op een koor of op een kerk; een persoon gewoonlijk, uit de familie of uit de goede kennissen, hielp haar in hare betrekkingen naar buiten en den noodigen dienst. Inclusen in den eigenlijken zin des woords waren er toen ten tijde genoeg in onze gewesten. Ik herinner slechts aan Eva uit het leven van Juliana de Cornillon. Ook in de omstreken van Villers en van Nijvel woonden inclusen, als de Heldewidis uit het leven van Maria van | |
[pagina 89]
| |
Cignies en andere uit het leven der gelukzaligen van Villers, b.v. in 't leven van Arnulphus de Cornebout. Onze Hadewijch schijnt wel geen inclusa in dien zin te zijn geweest. Althans niet haar geheele leven. Dat zij tegen het einde een inclusenleven is gaan leiden is mogelijk. Zoo zou het tweede boven aangehaalde exempel op haar toepasselijk zijn. Als inclusa heeft ze heel goed de leiding der Begijnen kunnen voeren. Want die inclusen leefden niet als de Heremieten in afgelegen plaatsen; veeleer onder de menschen, die haar konden helpen. Zij verkeerden zelfs veel met de buitenwereld, door het vensterken; dikwijls kwamen, zoo jongelingen als jonkvrouwen, om geestelijke leiding haar daar bezoeken. Is het derhalve niet onmogelijk dat Hadewijch inclusa is geweest, we zullen beter doen er toch niet te veel rekening mee te houden. Hoe dan de benaming inclusa uitgelegd? Het woord schijnt ook wel een ruimer opvatting te hebben gehad. Men noemde wel eens inclusen zulke vrouwen die eigenlijk geen nonnen waren, ook geen kluizenaressen, maar iets daar tusschenGa naar voetnoot(1). Er bestonden inclusoria, waar een of twee of drie of meer vrouwen zelfs samen in clausuur woondenGa naar voetnoot(2). Bij de Cistercienserinnen werden nonnen die zich in strenger clausuur hadden teruggetrokken met toelating der oversten ook inclusen geheetenGa naar voetnoot(3). In vroeger tijden althans staat het vast dat inclusen werden genoemd ook zulke vrouwen, die niet afzonderlijk in een kluis woonden, maar samen in een soort gesloten gemeenschap, ieder voor haar eigen, omtrent als de Karthuizers. Zij waren afgesloten van de | |
[pagina 90]
| |
buitenwereld, afgesloten ook onder elkaar, maar woonden samen, hadden een hofke voor de geheele omheining, enz.Ga naar voetnoot(1). Soms wordt over inclusen gesproken, op zulk een wijze, dat men moeilijk aan aldus afzonderlijk wonende inclusen in den strengsten zin kan denkenGa naar voetnoot(2). In het begin der dertiende eeuw kwamen te Trier en Keulen aan eerst de Predikheeren, daarna de barvoeters, en plots vervulden zij de heele wereld; daarna de Minderbroeders en tot de religio bekeerde vrouwen: inclaustratae, reclusae et sequestrataeGa naar voetnoot(3). Hier wordt duidelijk de beweging der mulieres religiosae bedoeld; en die worden inclaustratae en reclusae genoemd. Met deze feiten vóór oogen kunnen we al genoegzaam de benaming inclusa voor Hadewijch uitleggen. Wij hebben reeds aangetoond, dat die extatische beweging in haar oorsprong iets amorphs en onbepaalds had: het was niet gemakkelijk ze tot eenige bestaande kloosterorde terug te voeren. Wat voor religieuzen waren zij? Een officieelen naam hadden zij niet; en het volk noemde ze spottenderwijze begijnen. Maar misschien aarzelden monniken nog, om haar dien naam in een eulogium te geven. Een eervoller benaming scheen hun gepaster toe. Als nu zulke vrouwen op die begijnhoven een min of meer inclusenleven leidden: afgezonderd van de buitenwereld, wellicht ook in gewisse mate afgezonderd onder malkander, heeft men haar heel goed met zulk een naam als inclusa kunnen vereeren. En zou het ook niet kunnen gebeurd zijn, dat vrouwen die later de begijnen werden, begonnen zijn met aanvankelijk zulk een soort kluizenaressenleven te leiden, elk afzonderlijk wonende of enkele samen, als in sommige plaatsen die virgines schijnen geleefd te hebben; en dat men ze in herinnering daaraan liever inclusen heeft genoemd? En zouden die begijnhoven te Nijvel niet op zoo'n inclusoria hebben geleken? Die jonkvrouwen kwamen | |
[pagina 91]
| |
daar samen en woonden afgezonderd, bij eenlapel of een kerk of een gasthuis; wij weten dat die begijnhoven dikwijls clausuur hadden; ja, van vóór het midden der dertiende eeuw komt men de benaming al tegen van Beghinae clausae of van Beghinae inclusaeGa naar voetnoot(1), omdat zulke begijnen van de buitenwereld afgezonderd leefden en misschien in zekere mate onder elkander; daar ieder afzonderlijk een eigen woning of cel had. Heeft men die beghinae inclusae niet eenvoudig weg inclusae kunnen noemen? Daar is nog meer dat voor deze veronderstelling spreekt. Wij weten dat de monniken te Villers in enge betrekkingen stonden met heilige vrouwen van Nijvel. Zij gaven haar niet alleen geestelijke leiding, maar zorgden ook voor haar levensonderhoud. Zij betrouwden op hare gebeden in alle moeilijke aangelegenheden. Welnu, deze heilige vrouwen te Nijvel worden steeds begijnen genoemd en nergens blijkt dat er onder haar inclusen in den technischen zin geweest zijn. Die Hedwigis en die Marquina uit het Chronicon worden beiden inclusae geheeten. Zij zullen wel onder de vrouwen geweest zijn die door de monniken geholpen werden en op wier gebeden die monniken vertrouwden. Een begijn wordt niet gezegd te Nijvel te zijn begraven. Toch zullen degenen die zij met een bijzetting onder de gelukzaligen van hun orde te Villers vereerden wel onder die vrouwen van Nijvel moeten gerekend worden die zij in haar leven steunden. Worden nu de vrouwen daaruit inclusae genoemd, dan, dunkt me, mogen we besluiten, dat het woord geen technische beteekenis heeft. Te meer zoo, daar we weten, dat te S. Cyrus een bijzonder begijnhof bestond. M.a.w. in een tijd toen die vrome vrouwen nog geen bepaalden levensvorm hadden, toen hare religieuze inrichting in de Kerk nog nieuw was, heeft men haar heel goed èn als inclusae èn als beguinae kunnen beschouwen. Zoolang dus niet vaststaat in welken zin het Chronicon (en dit alleen noemt Hadewijch inclusa) het | |
[pagina 92]
| |
woord inclusa heeft gebruikt, mogen we wel veronderstellen, dat het een eenigszins breede beteekenis heeft gehad; zoodat de inclusae ook bij de zeer talrijke beguinae te Nijvel konden gerekend worden, met dewelke de monniken van Villers zoo goede betrekkingen hadden en waartoe de in hun abdij bijgezette heilige vrouwen zeker hebben behoord. Een laatste bezwaar is dit: dat er van die Hedwigis nergens iets over hare letterkundige werkzaamheid vermeld wordt. Maar hierbij dient opgemerkt: dat wat over haar gezegd wordt zeer beknopt is en vooral strekken moet om hare heiligheid te doen uitkomen. In het Chronicon zoowel als in het grafschrift luidt het bericht over de heiligen, vooral over de zeven eerste, uiterst laconisch. Voor de monniken gold natuurlijk het werk van Hadewijch als inrichtster der begijnen meest. En dit kan hare tijdgenooten in haar ook meest getroffen hebben. Overigens waren hare Visioenen bestemd misschien uitsluitend voor haar geestelijken leider; hare Brieven kunnen min of meer geestelijke onderrichtingen zijn geweest voor enkele godgewijden; en zou zij hare gedichten niet meestal voor haar zelve of voor een beperkten kring hebben vervaardigd? Zou het dan ook te verwonderen zijn, dat hare letterkundige werkzaamheid minder de aandacht heeft getrokken? Het feit echter, dat ze aan het hoofd van zoo vele begijnen is komen te staan, toont wel, dat zoo iemand een geniale vrouw moet zijn geweest. Om te besluiten: al mogen er dan ook nog enkele duistere punten overblijven, ze zijn niet van dien aard, dat ze onze gevolgtrekkingen ernstig aan 't wankelen kunnen brengen. Zal het noodig zijn op nog een bezwaar te wijzen dat uit de kleine verscheidenheid van den naam zou kunnen oprijzen? Maar dit bezwaar mag ons werkelijk niet ophouden. Het is genoegzaam bekend, wat een verwarring er in de Middeleeuwen heerschte in de spelling vooral van eigennamenGa naar voetnoot(1). Wij kennen den naam van onze schrijfster eerst uit aanteekeningen in de hss. van hare werken, aanteekeningen van meer dan een eeuw later. Hs. C. heeft | |
[pagina 93]
| |
Visiones... Haywigis; in hs. A staat de kantaanteekening: haduw bij brief XI, r. 10. Jan van l eeuwen, in zijn eulogium over haar zet: Hadewijch. Zij zelf schrijft in den lijst der volmaakten den naam hadewich, waar A en B hebben: hadewijch. In hs. C staat Heilwijch van een zeventiendeeuwsche hand. Het grafschrift van Villers heeft, volgens Raissius: Helwigis; anderen schijnen gelezen te hebben: Heldwigis. Het hs. van Laenen heeft: Helewidis. Twee of drie verschillende spellingen reeds in 't zelfde klooster. Dom Ouyton las: Leduvigis, wat Heduvigis of Hedwigis veronderstelt. In de lijsten van priorinnen en abdissen uit de dertiende eeuw wordt de naam op allerlei wijzen geschreven. Hawidis; Awidis; Hadvidis; Hadwigis; Halvidis (Gallia Christ. Camerac. 151) Adewidis; (ibid. 151) Helwidis; Helwigis; Helvis; Hilvidis (Gallia chr. Leod. 1035) Helewidis; Heilweydis. De naam der abdis van Aquiria wordt gespeld: Hadwidis (lijst der abdissen AA. SS. Jun. III, 233) Hawidis (Gallia Christ.) Hawidis (proloog) Halvidis; Hadwigis (ibid. 234, 231, 232). Dit zij voldoende om aan te toonen dat de spelling van den naam niet vaststaat. Dat voor iedere verschillende spelling een andere naam zou. moeten aangenomen worden, is al te dwaas. Zijn die verschillende spellingen vormen van een of twee of meer oorspronkelijke namen? Is die naam, door volksetymologie, door verschillende uitspraak, door invloed van, en verwarring met, andere namen, op al die wijzen gespeld worden? Wie zal het uitmaken? en 't doet weinig ter zake, indien de namen, wat het geval schijnt te zijn, in de dertiende eeuw door elkander worden gebruikt. | |
Slotbeschouwingen.In mijn vorige studiën over Hadewijch heb ik reeds gewezen op het bijzonder belang, dat deze uitkomsten kunnen bieden, èn voor de ontwikkeling van onze letterkunde in 't algemeen, en voor de geschiedenis van onze mystiek in 't bijzonder. Hadewijch's kunst toch, zoowel wat haar proza als wat haar poëzie betreft, is zoo volmaakt, dat zij noodzakelijk een lange geschiedenis reeds, en van ons proza en van onze poëzie, | |
[pagina 94]
| |
veronderstelt. En zij schreef en dichtte in de eerste helft der dertiende eeuw. Bij Hadewich mede staan we, althans in de volkstaal, aan de bron van onze Nederlandsche mystiek. Uit haar is het, dat de stroom van mystisch leven is voortgegaan,. die zich breed en machtig uitbreidt in Ruysbroeck en zich van daar uit in duizenderlei vertakkingen, over Vlaanderen en Holland, door de veertiende en vijftiende eeuwen, gaat heenstorten. En te meer ik Ruysbroeck lees, des te beter en klaarder ik ga inzien, hoe de geheele mystiek van den grootsten onzer schouwers slechts een voortzetting en een ontwikkeling is van Hadewijch. Verre van Hadewijch ooit of ergens te bekampen, gaat Ruysbroeck integendeel overal van haaruit, om haar meer systematisch, meer philosophisch oak en met behulp van aan de Duitsche mystiek ontleende terminologie uiteen te zetten. Wil men nog een argument tegen de identificatie van Hadewijch met Blommardine, dan zou dit aan geheele theorie den genadeslag kunnen geven. Men heeft er reeds op gewezen, hoe sommige verzen bij Ruysbroeck ontleend zijn aan Hadewijch's rijmgedichten, Maar zijn afhankelijkheid tegenover Hadewijch gaat veel verder: zij raakt de grondlijnen zelf van heel zijn mystisch systeem. Oak zijn taal heeft hij grootendeels bij Hadewijch geleerd; en sornmige van de heerlijkste plaatsen, die men van hem met voorliefde aanhaalt, zijn duidelijk genoeg door Hadewijch ingegegeven, ja soms woordelijk aan haar ontleend. Wanneer dit eenmaal zal geschreven worden, zal nog duidelijker blijken, wat pracht van een vrouw Hadewijch is geweest. En wanneer het geheel wetenschappelijk zal vaststaan, wie zij is geweest, hoe zij in geur van heiligheid is gestorven, hoe zij sedert haar dood en nog lange jaren daarna, tot in de vijftiende eeuw toe, is vereerd geworden als een venerabilis virgo, als een gelukzalige, waarom zou dan van bevoegde zijde niet getracht worden, evenals dit voor Ruysbroeck is gebeurd, om van Onze Maeder de heilige Kerk te verkrijgen dat haar eeredienst zou erkend worden en dat het ons zou toegelaten zijn tot haar, als tot een bijzondere beschermelinge, onze gebeden te richten? Want Hadewijch is onze Heilige Theresia geweest.
J. VAN MIERLO, jun., S.J. |
|