| |
| |
| |
Litterair-kritische beginselen van Aug. Vermeylen.
Mis zijn ze meestal, onsympathiek altijd en allicht belachelijk, menschen die meenen 't monopolium van waarheid en oprechtheid te bezitten. Zich in te denken in de mentaliteit van vrijgeesten, die, naar hun werk geoordeeld, met oprecht gemoed naar de waarheid zochten, blijkt derhalve noodzakelijk voor wie over dergelijke menschen spreken wil.
Iemand echter die er genoegen in schept de Kerk uit te schelden voor 'n instelling die den gang der beschaving belemmert en door de eeuwen heen de West-Europeesche volkeren 'n wet-tegen-de-natuur-in oplei, zoo iemand heeft men veel lust zonder verdere kennismaking de deur te wijzen. En heeft hij dan nog de pretentie in een blijkbaar daartoe geschreven boek te gebaren of hij alles had beproefd en doorleefd wat maar noodig scheen om met de Christelijke waarheid vrede te vinden, terwijl van elders de schijn zich opdringt dat hij zelf aan de goddelijke waarheid om tot hem te komen den weg wilde aanwijzen, en dat hij daarbij in dat tijdsverloop, waarin zijn letterkundige werkzaamheid viel, nimmer schijnt gebroken te hebben met 'n levenswijze die voor Katholieken gevaar voor 't geloof meebrengt, komt dan niet de vraag opgerezen of die proeve van ascetisch leven, waarover in ‘Ahasverus op weg naar den hemel’, geen litteraire pose is, en of hij, in plaats van ‘de waarheid te doen’ om tot het licht te komen, niet eerder het licht heeft uitgedoofd om naar geen waarheid te moeten leven?
En toch wil het er bij me niet in dat het litteraire werk van Vermeylen maar pose was: er klinkt uit die bladzijden zulk een toon van doorstane smart, dat me omtrent zijn oprechtheid geen twijfel overblijft: zijn driftige, soms hatelijke uitvallen tegen 't geloof van zijn kinderjaren, en niet minder zijn stugge intellectueele zelfgenoegzaamheid, die hier en daar tot hartelooze hardheid overslaat, zouden meer dan voldoenden psychologischen uitleg geven aan die totale mislukking van zijn pogen in de richting van 't geloof, waarvan 't einde van den Ahasverus getuigt: passie en haat omnevelen
| |
| |
dikwijls de oogen van zienden zoodanig, dat er volstrekt geen licht meer doordringen kan en geloofsnacht invalt; niet-zienden kunnen daarenboven toch enkel Gods waarheid dagen zien wanneer ze deemoedig zijn licht verbeiden in werken van liefde en waarheid...
Zoo staat er me nu van Aug. Vermeylen een beeld voor den geest dat mogelijk geen trouwe weerspiegeling van den nu levenden Vermeylen is, maar wel van 't geen hij was, toen hij nagenoeg twintig jaar geleden in de twee bundels opstellen zijn zedelijk zelfportret schetste. En, ondanks de zeer complexe, soms tegenstrijdige gevoelens, die de lezing van zijn werk over zijn persoon doet oprijzen, kan ik hem mijn onvoorwaardelijke sympathie niet weigeren. Anderen waren teruggestooten door zijn weleens brutaal schelden en soms dwaas-verwaande grootspraak; evenwel moesten ze ook hun belangstelling voor zijn krachtige persoonlijkheid bekennen. Aug. Vermeylen is 'n figuur! en hij vertegenwoordigt daarbij te goed in de Vlaamsche litteratuur al wat velen onzer moderne heidenen, na 't besliste afwijzen van een hoogere waarheid aan wrange onvoldaanheid in zich dragen, dan dat we niet zouden trachten, na ernstige kennisneming van zijn levensbeschouwing, ons een juiste idee te vormen over de ware beteekenis van zijn werk, om langs dien weg te geraken, zoo mogelijk, tot die nog echtere sympathie voor zijn zielestrijd die ontroering heet en bidden doet.
***
Over de litteraire opvattingen van den heer Aug. Vermeylen een studie schrijven is 'n moeilijke taak: Wie na het doorlezen van zijn opstellen er zich 'n synthesis wil van opmaken mag niet verzekerd zijn er zich 'n juist denkbeeld te kunnen over vormen. Die opstellen immers zijn 't ‘beeld eener jeugd-in-wording’, en vele dingen staan er in uitgedrukt die de schrijver nu niet meer beamen zou, - zoo verklaart hij zelf in zijn voorwoord; - ‘'t Was schoon sommige woorden toen te spreken, evenals 't hem nu gepast zou voorkomen sommige woorden thans te laten rusten’; hij laat alles zooals 't in hem gegroeid is; zijn latere leven is daaruit ontwikkeld lijk de vrucht uit de bloem; als 'n bloem nu, een schoonheid op zich zelf, biedt hij ons zijn jeugd-opstellen aan.
Waarheid ten andere is voor hem iets zeer sub- | |
| |
jectiefs, en schijnt hem daarbij geen slapelooze nachten te veroorzaken: ‘hij hecht meer aan den toon dan aan de onfeilbaarheid der gedachte’; en zijn levensbeschouwing, al wil hij ze niemand opdringen, acht hij toch even goed als die van iemand anders.
Moeilijk en gewaagd zou het dus zijn van zijn litteraire theorieën een volledige uiteenzetting te willen geven; een genoegzame voorstelling nochtans kunnen we er ons wel over maken, om reden dat ze gegroeid is en deel uitmaakt van een wereldbeschouwing: er ligt aan zijn wijsgeerige, artistieke en sociale zienswijzen een idee ten grondslag die er een eenheid van maken.
Wat die levensgedachte is wordt eerst volop klaar na lezing van geheel zijn werk. Eén bundel geeft u den man niet volledig te kennen. Ahasverus op zich zelf beschouwd kan sommige menschen duister voorkomen; alleen in 't licht der opstellen worden bladzijden die u vreemd aandoen zwaar van beteekenis. En wat u in de ‘kritieken’ nog onbepaald toescheen en vaag, wordt na lezing van den Ahasverus helderlichtend. In zijn geheel staat het werk daar voor u als 'n eenheid, het openbaart u den ganschen mensch: een eigen persoonlijkheid!
En die éénheid overweldigt u. Daar is nu 'n man aan 't woord die 't leven geleefd heeft, die met hartstocht naar de oplossing van zijn raadselen zocht en daarbij al 't wee van den twijfel doorstaan heeft! En brok voor brok doet hij u zijn levensopvatting uiteen, zooals ze in hem gegroeid is in de wenteling van zijn leven zelf, en hij doet dat met een meesterschap over taal en gedachte, een kracht van dictie, een rijkdom van beelden, die we bij weinig Zuid-Nederlanders zullen aantreffen. Er ligt in den klank van zijn woord iets dat opkijken doet: daar is 'n man! hij komt stout en bout op u af, los is zijn gebaar, ongedwongen zijn houding. En men voelt 'n diepe sympathie voor dien kerel die niet buigen wil, dien wandelenden Jood die omhoog is gestegen naar 't Licht, en, ‘vermaledijd weer op de aarde gesmakt, zich als een overwinnaar gevoelt’.
'k Wilde, vooraleer over te gaan tot het onderzoek naar zijn litteraire theorieën, met eenige woorden trachten de grondidee van zijn ‘geloof’, zooals hij 't noemt, te schetsen. Het zal ons den sleutel geven tot de binnenkamers van zijn ziel en de synthese aan de hand doen
| |
| |
van al de faktoren die zijn houding bepalen bij 't beoordeelen van een letterkundig verschijnsel.
We weten het reeds: Vermeylen is geen Katholiek geloovige, geen Kristen zelfs. Hij verafschuwt de Kerk, het Kristendom. ‘Het geloof van zijn kinderjaren had hij al vroeg afgewezen.’ In de plaats daarvan is 'n ander geloof getreden: hij gelooft in 't Leven, in de Harmonie der dingen, in den Levensrythmus, of wat naam hij er ook aan geeft. 't Is echter geen persoonlijke God, die, buiten de wereldorde staande, bewust die orde heeft voortgebracht, en voortdurend, als beginsel van al 't zijnde, de wereld in stand houdt; - maar de onpersoonlijke onbewuste wereldziel der Pantheisten, die als de ‘forma’ aan de zichtbare wereld bestaan geeft, beginsel is van wereldorde die voortspruit uit actie en reactie aller natuurkrachten, en door zijn innerlijke beweegkracht die wereld heenstuurt naar 'n hoogere volmaking en vollere glorie...
‘We Iaten ons alleen drijven door de almachtige wet, den innerlijken rythmus der natuur, volgens welken het leven ontstaat in de cel, eb en vloed der zeeën wisselen, de werelden geboren worden en het zuiver gezang uit ons diepste zijn opwelt, - den eeuwigen Rythmus, die, brekend en bouwend en zich gestadig verreinend, de harmonie aller dingen verwezenlijken wil, de opperste schoonheid, die het doel is van alle trachten. Zuiver en sterk zal zijn wie in 't Leven gelooft, alleen in het goddelijk Leven, want de dood zelf zal hem maar een vorm van 't leven schijnen die is onsterfelijkheid.’ (Opst. I, blz. 33.)
Dat klinkt als 'n dichterlijke geloofsbelijdenis. En met dat alleven wentelt de mensch mee; en 't moet zijn hoogste geluk zijn, - 't is ook zijn hoogste doel - dat leven goddelijk in zich te voelen, meer en meer de echtheid ervan te begrijpen. - In een artikel over ‘Sagesse et Destinée’ van M. Maeterlinck ontsluiert hij ons nader waarin het bestaan zal: het is zoowat als de wellust die sterke naturen gevoelen bij 't kampen tegen weerbarstige krachten; het is de levensweelde zelf, opborrelend in vreugdegeluid en uitspattend in levensactiviteit; het leven is 't ‘met zijn schaduwen en donkerten en louter licht’. Geluk wil hij ook heeten:
‘De sterke levensbewustheid van den man, wien, midden in dit chaotische geheim der dingen, het vertiendubbeld gevoel van zijn zelfheid rest, van dat
| |
| |
eenvoudig en wonder feit: ik ben, ik leef! - de vreugd van dat gestadig wisselend mirakel om hem: het zijn, de vormen! - 't bloedwarm woordenlooze gejubel om de krachten die werken in hem, - de machtige begeerte naar blijdschap of smart, om 't even! omdat zij hem vermenigvuldigen, - den wellust waarmee hij zich soms in een verdriet verdiepen wil en verdrinken, om zich meer en grondiger te voelen, - o wellust die de hoogste golving van 't leven zelf is en den dood uittart? Ja, dat mag ook “geluk” heeten!’ (Blz. 184, I.)
Men mocht het ook wel formuleeren, al klinkt het nog zoo paradoxaal: Hij gelooft in zich zelf, in zijn leven! De menschelijkheid die hij draagt in zijn innigst bewustzijn! meelevend met en voor het groote lichaam der menschheid, waaruit hij is opgegroeid; dragend in zich al zijn smarten al zijn wee, zijn eeuwige hoop ook en eindeloos begeeren, meestrevend in haar eindeloozen drang naar geluk, en sidderend van ontzag voor de wondere geheimenis, het mysterie, den onbegrijpelijken levensrythmus.
Echter blijft dat geloof vaag en onduidelijk, en een paar malen schijnt hij zich dan nog tegen te spreken. Op zekere bladzijden meent ge heusch de geloofsverklaring vast te hebben van een evolutionnist; maar in 't volgend opstel verzwindt die waan: nuchter oppert hij 'n bedenking over de ‘illusie, beleden of niet, van een geheimzinnig samenstreven aller krachten’:
‘Misschien bestaat er een harmonie der dingen’, zoo luidt het wat verder, ‘een evenwicht aller zedelijke machten; misschien is goed en kwaad iets meer dan een betrekkelijk begrip met de maatschappij geboren, naar de maatschappij gewijzigd; misschien is er een Wet der wetten, - maar wie weet het? Wat ge weet, vat het al samen, waag de uiterste gevolgtrekkingen: waar is de Wet? Wat leidt er ons naartoe? Welke brug over den afgrond? - Ja, “de goddelijke idee” van het heelal is misschien geen schim, - maar welk menschelijk oor kan duidelijk het gezang der sferen vernemen?’
We zouden hem dus met evenveel recht voor 'n agnostieker of 'n scepticus houden. Of moeten we die tegenstrijdigheden weer te saam rijmen met het zinnetje van zijn voorwoord: ‘'n jeugd in wording’ wil hij ons laten zien? Ook een geloof in wording dus,
| |
| |
dat eerst in den Ahasverus vasten vorm heeft aangenomen; - onthouden we dan een paar veelbeteekenende zinsneden uit het laatste hoofdstuk: ‘Ahasverus moest wandelen, blij-gemoed, en wist dat niets gezonder was dan zoo te wandelen. En wat eens de laatste hoogte en 't einde van den weg zal zijn, kan gelukkiglijk niemand vertellen.’ Met andere woorden: 't Is hier goed om leven onder de menschen! Leef er dus maar op aan, zooals ge verkiest, en, denk aan niets anders: ge weet er toch niets van!
Gansch dat einde van den ‘Wandelenden Jood’ wijst er ten andere op dat stadium van den wasdom voorbij is! de onrust is uit: En hij neemt zijn lot gelaten aan, ‘geen smart of vreugd, maar 'n soort van bitter geluk, zonder hoop, zonder begoocheling’, dat wordt zijn leven. En 't geloof in de menschheid staat vast: ‘Zoo ben ik met die duizend, het werktuig waardoor een schoone droom volbracht wordt... En 't begeeren van zijn arm hart was ook een deel van dien schoonen droom.’ We zullen ons aan dat geloof dan maar houden en trachten zijn litteraire kritiek van dat oogpunt uit te vatten: 't blijkt, mijns dunkens, duidelijk dat hij met dien maatstaf de waarde van een kunstwerk afmeet, en naar die levensopvatting voor de kunst die roeping uitgedacht heeft, waar ik nog even de aandacht van den lezer wil op trekken:
Alle kunstenaars moeten 't leven: het goddelijke leven openbaren. Zij dragen in zich met volle bewustzijn al wat de menschen rondom hen onbewust denken en voelen, en 't is hun heerlijke taak hun dat onbewuste schoone te ontsluieren in 't kunstwerk: zielsdiepten openleggen, en de menschen er leeren in staren, onvervaard, maar vol ontzag toch; met zustergeluid hun zielestemmen wakker roepen, en hun dan de levenshymnen voorzingen: dat is de nieuwe openbaring die de kunst moet brengen, het nieuwe Leven dat zij zal wekken. Wat echter de kunst in 't algemeen zal zijn in de gemeenschap der toekomst kan hier niet worden uiteen gedaan. We zullen enkel onderzoeken wat de woordkunst zijn moet, en aan welke voorwaarden de woordkunstenaar en zijn werk moeten voldoen.
't Weze hier nog eens gezegd: Vermeylen maakt geen theorie op over Letterkunde; - het zou den man al te zeer tegen de borst stooten, moest hij zich onder de schrijvers van litteraire handboeken gerangschikt zien!
| |
| |
- Maar zijn kritiek gaat uit van algemeene beginselen over aard en wezen der Letterkunde: Eenige dier kritische beginselen zullen we trachten te vatten en vast te leggen, in verband met de levensbeschouwing van den kriticus.
We kunnen ze rangschikken als volgt:
1. | De kunst moet algemeen menschelijk en sociaal zijn. |
2. | De woordkunstenaar moet allerindividueelste expressie van allerindividueelste emotie geven: met andere woorden diep en persoonlijk gevoel op eigen manier uiten! Dat veronderstelt ontvankelijk gemoed, intens leven, en sympathie voor de werkelijkheid. |
3. | Het scheppings- en eenheidsprinciep van den dichter is een ‘werkelijkheid’ door hem geschapen en uitgewerkt. |
4. | De uitdrukking moet één zijn met het gevoel. |
5. | De dichter mag zich een eigen taal scheppen, zooals Streuvels en Gezelle deden, met elementen uit de echte volkstaal. |
***
1. Vooreerst: De kunst moet algemeen-menschelijk en sociaal zijn! - Het werd reeds zoo dikwijls gezegd en herzegd, dat het nu erg banaal klinkt. Maar 'n woord is 'n woord, en misschien blijft het ook voor ons een dood woord, zoo we niet naar de grondige beteekenis zoeken en eens bij het oordeelen over een letterkundig gewrocht er de toepassing van maken... En de kunst moet sociaal zijn! Zoo weinig kunst is het, en zij die 't luidste schreeuwen staan soms het verst van 't volk verwijderd; en, - dit is, naar verder zal blijken, ook wel het gedacht van den schrijver - kunst om de kunst is allerminst sociaal!
Wil de kunst sociaal worden dan moet ze eerst algemeen menschelijk zijn. 't Een groeit uit het ander op. ‘Met het woord, dat eigen klank en rythme heeft, moet de dichter zijn eigen schoone menschelijkheid uitzeggen, evenbeeld van de menschelijkheid van allen’, zóó zegt Vermeylen het.
Om dat wat nader te omschrijven: In de kunst zijn die gevoelens, die karakters, die toestanden algemeen menschelijk, die om zoo te zeggen aan ieder mensch het beeld van zijn eigen zelf voorhouden, hem de raadselen van zijn leven voor oogen stellen, de diepste diep- | |
| |
ten van zijn gemoed blootleggen... en zoo hem aangrijpen in z'n grondigste wezen. - Staande voor 't evenbeeld van zijn eigen ziel dat daar in den levensstrijd lacht en lijdt, zegepraalt of ten onder gaat, voelt hij dat daar ook eenigszins zijn lot op het spel staat: wat den held overkomt, in wien we een zielebroeder erkennen, kan ook met ons gebeuren; daar ligt de hoofdreden van onze sympathie: En met den held zullen we dan meevoelen, lachen, lijden en strijden; en bij zijn ondergang zal er ook in ons iets vaneenscheuren of stukspringen. Het pakkende van alle hooge kunst, die overweldigende kracht die ons meerukt, den levenskamp in, en ons verplettert met de slachtoffers van noodlot en levensrampen, vindt haar diepsten grond in die algemeene menschelijkheid van 't kunstgewrocht.
Wilt ge nu hooren hoe onze kriticus naar dien regel oordeelt, neemt dan zijn opstel over den Starkadd van zijn vriend Hegenscheidt ter hand.
‘De zes rollen, zegt hij, die in Starkadd het tooneel vullen, zijn zeer bijzondere wezens, tot in hun geringste zieletoestanden fijn uitgewerkt, maar wij volgen ze met spanning, omdat er iets van ons eigen wezen, en ook iets algemeen-menschelijk in steekt en ons voelbaar gemaakt wordt. Bizonder van ons is dat meerderjarig worden der individualiteit, die zegt: ik! - die zich tegenover het leven opricht, zichzelf overmeesteren wil om zich hooger in stormige eeuwen op te werpen; maar tevens zijn de karakters van Starkadd van alle tijden, van de menschheid.’ - (Opst. I, blz. 138.)
En in zijn kritiek over Streuvels' minnehandel zal hij den grooten Vlaamschen woordkunstenaar den goeden raad geven, er voor te zorgen in zijn later werk wat meer van dat algemeen menschelijke te leggen; waarom? Opdat Streuvels' kunst ook den Europeeschen kultuurmensch zou kunnen voldoen: de enge levensopvatting van Streuvels' boere-typen schijnt hem niet belangwekkend genoeg voor 't groot Europeesch publiek. Men kon ook wel zeggen dat Streuvels wat te eenzijdig de menschen bekeken heeft om waarlijk grootsche figuren te scheppen.
Is de litteratuur nu algemeen menschelijk, dan kan ze sociaal worden. - Nu is ze 't niet genoeg: Hij geeft, bladzijden lang, zijn vooringenomenheid, beter, zijn
| |
| |
misprijzen lucht, voor de vele artiestjes van nu, die met hun kunst opgesloten zitten in het duffe vertrek van hun ikheidje-alleen; en met hooge begeestering begroet hij reeds de komst van den nieuwen tijd, waarin de synthese van alle kunsten het volledige beeld zal weergeven van de eenheid der menschheid. We kunnen hem zijn geestdrift laten voor de toekomst der maatschappij in bloed en revolutie herboren, - wellicht is dat een van die dingen die hij nu niet meer zou zeggen - en zijn gedachte nemen, zooals ze in meer bezonken artikels ligt uitgedrukt: de dichter ‘moet opgewassen zijn uit het lijf van het geheele volk’ en ‘met zijn twee beenen er middenin staan’, en, hiervoor moet hij schoonheid scheppen, om aan dat volk, de niet-zienden en niet-voelenden, het schoone leven bekend te maken: Een beker zaligheid en schoonheid bieden aan alle dorstigen naar geluk! dat is 't aandeel dat de woordkunstenaar te brengen heeft aan 't groote evoluitie-werk, de verwezenlijking - o ironie van zijn eigen evolutie! - van 't geen hij in zijn Ahasverus ‘een schoonen droom’ heeft genoemd.
Het is dus waar dat de kunst een ander doel heeft dan zich zelf! Kunst om de kunst? dat heeft geen zin, ook niet voor andere dan katholieke schrijvers. Kunst om het leven! Ja wel, - als men dan maar verstaat wat het leven is. De Kunst om het leven te verheerlijken! 't Ligt voor de hand hoe die kunstroeping geënt is op zijn pantheïstische ideeën; het leven is immers voor hem een doel op zichzelf; ook de kunst dus zal 't hare bijdragen om het leven te dienen, om het zoo goddelijkschoon mogelijk te maken. Kon een filosoof, tevens artiest, het anders droomen? En is 't niet gansch in de lijn van zijne algemeene levensbeschouwing wat hij in 't algemeen van den woordkunstenaar vraagt: dat hij 't leven bezinge zooals 't rondom hem woelt en henenwentelt in eeuwige wording, het naakte, werkelijke leven, liefdevol beschouwd in zijn duizendvoudige schoonheidsschittering, het leven met zijn strijd en zijn zegepralen, met zonne- en jubeldagen, met al zijn onbegrijpelijkheid ook, maar steeds betrouwvol aangenomen en met gelatenheid en liefde getorscht?
***
In aansluiting bij 't voorgaande kunnen we nog een woord toevoegen over de synthese van kunst en
| |
| |
leven, die we hooger reeds aanraakten: De kunst, mag niet buiten 't leven staan; ze is er integendeel zoo nauw mee verbonden dat ware kunst zonder 't leven niet mogelijk is.
In zijn artikel over Vlaamsche en Hollandsche letterkunde, waarin hij 'n beschouwing geeft over 't romantisme van verleden eeuw, geeft hij natuurlijk aan de noorderburen zijn voorkeur: hun letterkunde staat veel hooger als kunst; ze is meer verfijnd, haar gezichtsveld is veel wijder dan 't onze. Maar hij ontzegt hun die natuurfrischheid en spontaneiteit in gevoel en uitdrukking, die in de producten der Vlaamsche schrijvers het blijvende kunstelement zijn. En de reden: Kunst en leven zijn bij de Hollandsche romantici gescheiden; ze bewegen elk in twee gansch verschillende plannen, terwijl ze hand in hand moesten gaan. De romanticus zondert zich af van de werkelijkheid, en verplaatst den mensch buiten de gemeenschap in een droomenwereld, waarin hij de ruwe realiteit wil vergeten: daar delft hij in zijn eigen ik naar diep-menschelijke gevoelens; maar, wijl hij niet in éénklank leeft met de groote levenssymfonie rondom hem, heeft zijn stem ook een anderen klank dan die van diepe menschelijkheid. In Vlaanderen heeft de romantische strooming geen bedding gemaakt en onze gezonde natuur ongedeerd laten gedijën. Dat lag natuurlijk gedeeltelijk aan onze taaltoestanden die 't geestesleven verarmden, en onze ‘lettervrienden’ van toen buiten de litteraire stroomingen van den tijd hielden. Maar onze groote meesters stonden ook te dicht bij hun volk dan dat hun werk wat anders zou uitgebeeld hebben dan 't echte leven van de menschen rondom hen. De Vlaamsche beweging liet ook hier haar heilzamen invloed gevoelen: Rodenbach en al de jongeren zijn opgegroeid in de rangen der knapenschap. Met haar ideaal bezield konden ze niet anders dan in hun kunst de spontane openbaring geven van 't louter menschelijk gevoel dat ze in de wereld rondom hen zagen trillen, zooals ze 't ook onmiddellijk in zich bewust waren.
In den triomf van 't realisme over 't romantisme ziet Vermeylen ook hoofdzakelijk een overwinning van 't leven met, in en rond de natuur, over 't individualisme der romantici; een stap nader tot de nieuwe synthese van kunst en leven.
‘In den tijd van Aischylos en in de Middeleeuwen
| |
| |
was leven en kunst één, rustend op geloof. Dionysos, vader der tragoedie, was de verpersoonlijking der innerlijke levenskracht, die, zichzelf erkennend en haren samenhang met alle krachten, zich in hooger opborrelende geestdrift, in heilige al-vreugde, versmelt met heel de natuur. En later was Apolloon het symbool van den Griekschen geest, van de Grieksche gemeenschap. Apolloon, die liet galmen in het werk van den dichter de diepstverborgene stem van het volk voor 't geheele volk. Wanneer Apolloon spraak hoorde ieder in den rythmus der godenstem den rythmus zijner menschgedachten, den rythmus van zijn eigen stem en van de ziel des ganschen volks. En dat volk voelde zich één, en in het kunstwerk dat het noodwendig voortbracht, in het monumentaal kunstwerk dat den natuurwil zelf, het noodlot, bezong, kwam het tot vollediger bewustzijn zijner eigene edelheid, schoonheid en sterkte.
Ook in dat ander organisch geheel, de Christelijke maatschappij, spanden zich alle krachten in naar een ideaal. Het zijn geheele volkeren die de kruisvormige kathedraal opbouwden naar den hemel, steenen symbool hunner gemeenschap in Christus. En uit de kerk bloeiden alle kunsten, voor de laatste maal vereenigd in wondere samensmelting.’ (Opst. I, 26.)
Welnu, die-zoekgeraakte synthese moet heropgebouwd in 't groote dichtwerk der toekomst. En dat zal niets anders zijn dan de verwezenlijking in schoonheidsvorm van 't gemeenschappelijk ideaal zijner toekomstmaatschappij.
‘We wachten hier als kinderen, want wat er gebeuren gaat weten we niet. Alle stelsels en woorden, waarin we nu ons voorgevoel kleeden zullen misschien omslaan in de religieus-moreele omwenteling die we tegemoet zien. Misschien is het nog noodig dat eerst de natuurwil bewust worde in den grooten dichter, die, uit het volk gesproten, met zijn twee voeten op den grond en zijn stem hel bazuinend boven de hoofden der menschen, over de aarde zal gaan, en, met zijn armen alles wat leeft omvattend, ineens zal zeggen wat gezegd moet worden, heel de jonge wereld in hem gevoeld, met de reine klaarheid van het ware, en de revolutie zuiveren zal door ons het nieuw, het gemeenschappelijk ideaal van het komend leven te openbaren, wat de oude godsidee zal ver- | |
| |
vangen, het nieuw zedelijk criterium, het absolute dat we zoeken, en vinden moéten, indien we niet willen sterven.’
2. Tot daar over 't kunstwerk. Nu over den kunstenaar zelf: hij moet intens voelen en meeleven.
Niet eender wie draagt het volle leven in zich, kan zijn innigste wezen uitzingen in zielsmuziek. Daarom moet de artiest eerst en vooral 'n man zijn die 't leven geleefd heeft en doorvoeld in al zijn waarheid en werkelijkheid: Enkel hij die met open oog en open oor midden in 't gewoel der wijde wereld gestaan heeft, wiens ziel heeft gejubeld bij hooge vreugd en gesteend bij elke smart, zal, om met Rodenbach te spreken, kunnen dichten, ‘weerspiegelend en weerklingend’ zijn innigste ontroering in volle oprechtheid! Want zijn stem alleen zal dien vollen klank hebben die de zielen roert, omdat we er een nagalm in hooren van doorstreden kamp en geleden wee.
Luister naar wat hij zegt over dien diepen toon van echt groote dichters als Vondel en Dante:
‘Buiten alle techniek om, buiten allen “katalogeerbaren” inhoud, is het groote kunstwerk bezield door een grondtoon, die het in zijn geheelheid tot iets eigenaardigs maakt, en die slechts door de muzikale intuïtie kan gevat worden, - een bijzondere atmosfeer, even geheimzinnig als het eenig brandpunt van waar het gansche werk lichtend uit gesproten is, even geheimzinnig als het wezen zelf van het leven. In welke schuifla zou men dat diepe accent rangschikken van een vers van Dante of Vondel, dat accent dat u rechtstreeks en dadelijk aangrijpt; wat ook de maat zij en de rythmus - die stem waar ge aan hoort, zonder te weten waarom, dat ze van een man is die geleefd heeft, bemind, geleden als heel een menschdom, die stem, die oprijst uit de bronnen zelf van het menschelijke, en in ons weerklanken wekt tot in 't oneindige.’ (II, blz. 9.)
En waar die grondtoon van onstuimig gevoeld leven u niet aandoet, daar kan de schrijver u wel 'n oogenblik betooveren met het geflonker van zijn stijlen taalpracht, u meevoeren op het breed gedein van zijn phrasen; maar ge wordt den kunstgreep dra gewaar: ge bekomt van uw eerste impressies - ze waren zoo etherisch - en bemerkt dat er werkelijk niets u
| |
| |
heeft aangegrepen in uw diepste zelf! Maeterlinck's ‘Sagesse et Destinée’ doet zóó wonder aan bij 'n eerste lezing; alras echter vervliegt de betoovering: er vaart geen levenswarmte door! De schrijver is te veel artiest, niet genoeg mensch.
Diep gevoel en leven zijn dus eerste vereischte in een groot dichter. Maar dit veronderstelt ook nog wat anders dan een open gemoed om indrukken op te vangen, wat meer dan levenservaring! Steeds met diezelfde belangstelling en haast kinderlijke benieuwdheid de werkelijkheid gadeslaan is bijna onmogelijk, zonder een diepe sympathie voor het leven. Waar Streuvels zoo raak, haast ruw, 't dagelijksch gedoe schetst van zijn boerenknechts, daar voelt ge wel dat hij met belangstellende genegenheid heert gâgeslagen: hij heeft de psychologie van die stumperds kunnen vatten, omdat hij niet met koude oogen waargenomen heeft, maar in hun levensgebeuren met liefde is doorgedrongen, met een zeker ontzag zelfs voor de diep-menschelijke waarheid die hij er in ontdekken wilde. - We zagen 't reeds hooger, waar we spraken over de romantici die kunst en leven scheiden, de dichter moet het leven aanvaarden met liefde, moet zich één gevoelen met zijn omgeving, waarmede hij één organisme uitmaakt, om dat leven liefdevol in zich te kunnen opnemen en vertolken in zijn kunst.
3. Buiten die twee elementen: eigen ontroering en sympathie voor de dingen zooals ze zijn, spreekt Vermeylen over een andere faktor in de schepping van schoonheid: een gevoel dat ten grondslag ligt aan de wording zelf van 't kunstwerk. Voor zooveel het uitgedrukt staat in 't werk zelf, geeft het er 'n bepaalde kleur aan, als 'n leidmotief aan een muziekstuk, en maakt er, zooals Vermeylen het heet, den grondtoon van uit. Welnu, bij het eerste kiemen van 't meesterstuk heeft dat element, een bepaalde stemming, ingewerkt op den meester, en, onder den onbewusten druk ervan, heeft hij de personen en de omgeving waarin ze zich bewegen, gansch zijn schepping, in een zeker licht gezien; hij heeft de visie gekregen van een eigenaardige werkelijkheid, scherp afgelijnd in hare omtrekken, met eigen perspectief en kleurtoonaard: Die ‘werkelijkheid’ zal 't eenheidsbeginsel zijn volgens hetwelk hij zal werken: 't is zijn schema! En die
| |
| |
eigen aanschouwing der dingen geleidt hem zeker in 't schetsen van zijn personagen, het aflijnen van zijn tafereelen, 't kiezen van zijn uitdrukkingsvorm, - in gansch het complex van handelingen waaruit het gewrocht ontstaat. Vergeet hij naar dien eersten indruk te werken of bezit hij hem niet volledig, dan ontstaat er iets onsamenhangends, een mengelmoes van natuurechtheid en mooi-doenerij; waar geen totaalindruk van uitgaat: Mogelijk komen er aardige kiekjes beschrijving in voor, afzonderlijke lapjes kunstige miniatuur, - maar 't geheel staat daar niet recht in de schittering van doorvoelde waarheid die schoonheid is.
Gaan we tot 'n paar voorbeelden over, waar de kriticus het uitdrukkelijk over het schema heeft als eenheidsbeginsel in de wording van 't kunstwerk. Nemen we de kritiek over ‘Starkadd’ en ‘Minnehandel’.
Luister hoe hij spreekt over 't ontstaan van 'n drama als Starkadd:
‘'t Ontstaat niet in het rijk der rede, het is het verstand niet dat zijn vormen bepaalt. Nooit was het iets anders dan de voorwerpelijke verwezenlijking van de innerlijkste ziel des dichters. In die innerlijkste ziel - ik kan me niet anders uitdrukken, - in die onmiddellijke aanschouwing, in die tweede wereld, die 't verstand zelfs niet beschrijven kan, maar wier natuurlijke taal de muziek is, daar alleen wordt het kunstwerk geboren. En wat daar gebeurt is echter dan alle letterkundig symbolisme.
De kern van het groote drama is dus eigenlijk niet een “handeling”, verzonnen door de verbeelding, een “intrigue” door den geest naar goeddunken uitgeweven: de kern is in die tweede wereld te zoeken, in den innerlijken mensch.
Daar, onder werking en tegenwerking van al de tegenstrijdigheden van uiterlijk toeval en eigen noodlot, van al het tijdelijke en 't eeuwige dat rondom den dichter en in hem brandt en wentelt, kiemt een wonder gevoel, waarin alles wat zijn drama zal worden reeds besloten ligt, - en hij begrijpt zelf dat gevoel niet, maar het groeit altijd voort, het wordt voller en duidelijker, het ontwikkelt zich tot warme rijpheid. Uit dat gevoel van zijn drama zal de “handeling” zelf geboren worden, en de handelende karakters en al de beelden en rythmeeringen van zang of gesprek. Het is als de onzichtbare dampkring
| |
| |
waarin het drama leeft, het geheele dat zijn eenheid uitmaakt, het midden waarin elk woord zijn juisten klank geeft, elk gebaar de passende beweging. De dichter voelt geen andere wet, hij luistert naar geen andere stem: het is, wanneer hij eindelijk “zijn droomen in volle zon ziet heenstappen”, de maat van al wat hij neerschrijft.’ (blz. 129, I.)
En verder: ‘Zich stellende tegenover de beelden-massa, die hij in zijn binnenste voelt woelen, tracht hij ze te begrijpen, laat ze buiten hem zeltstandig gaan, zich van elkaar afzonderen en voortgroeien, toetst ze aan al wat hij van 't leven weet. De karakters die hij schiep en bezielde en door zijn menschenkennis afrondde, laat hij nu op zichzelf bewegen, naar hun eigen geaardheid. Zoo komt er een oogenblik, dat de geest des dichters die karakters niet meer meester is: zij dwingen hem in hun richting, hij moet volgen; ze spreken, hij schrijft neer wat ze zeggen. Het is of 't algemeene leven zelf nu aan 't werk was, om de schepping aan zijn wetten geheel te onderwerpen, totdat elkeen de schepping voelen en begrijpen kan, zonder iets van den Schepper zelf te weten. Ik kan niet zeggen hoe die dubbele werking geschiedt - van den scheppenden kunstenaar, en van 't zichzelf voortontwikkelend geschapene - waardoor de handelende personen een wonder weefsel van algemeenheid en eigenaardigheid worden.’ (blz. 137, I.)
En werkelijk, men zal het hem wel toegeven, in ‘Starkadd’, evenals in vele moderne drama's, is het de diepe levens- en zielseenheid van den held die de grondeenheid van 't gansche drama uitmaakt: buiten die zoudt ge bezwaarlijk een andere vinden, die den toets van een scherpe kritiek kon doorstaan. Wat hij over den ‘Macbeth’ en andere Shakespeare-stukken beweert, zal iedereen hem gereedelijk toegeven: dat er namelijk buiten de bijzondere menschelijkheid van een Hamlet, een Macbeth, enz., zich openbarend in de wenteling der gebeurtenissen, geen andere eenheid van handeling bestaat. En voor het moderne drama evenmin zal iemand deze bewering tegenspreken.
In den roman echter komt er 'n element bij: de beschrijving! Die ook moet opgenomen worden in het lichaam van het boek. Wat zouden vele bundeltjes nog inkrimpen aan volumen, en was 't mogelijk aan degelijk- | |
| |
heid winnen, moesten al die kilometrieke beschrijvingen weggeknipt worden, waarin de speelsche poëten zich vermeiën, en waarmee ze hun goedzakkige lezers den geeuwhonger aandoen? Ze borstelen er maar op aan, met een woordenvolubiliteit om er onpasselijk van te worden, allerlei tafereeltjes, de afzichtelijkste eerst, die in 't werk passen als 'n zijden lap op 'n werkerspak. Bij echte kunstenaars als Streuvels is dat allemaal zoo vergroeid met het geheel, zoo in één stemming met den zielstoestand van de personnagen, dat het er onmogelijk uit weg te laten is: die natuurbeschrijvingen passen in de schilderij als 'n achtergrond in die brok werkelijkheid van menschen en dingen die zijn novellen uitbeelden. We vergeten er den artiest bij en zijn middeltjes! Niet zoo bij Teirlinck, b.v. - Vermeylen toont het u seffens met 'n voorbeeld aan; en evenmin bij Van Looy: Achter de schittering van kunstig geslepen vormen bij den laatste, en zijn haarfijne ontleding van den buitenkant der dingen, zien we te veel den kunstenaar staan, en we vergeten er den totaalindruk der schilderij bij.
Lees die kritiek over 't ‘Stille gesternte’ van Teirlinck; hij maakt den schrijver geen ander verwijt dan dat noch zijn ‘werkelijkheid, noch zijn taal, noch zijn beschrijvingen vergroeid zijn met de stof van het boek: De ‘literatuur’ komt er te zeer in door, en, in plaats van mee te leven met de personnages, kunnen we onze aandacht niet afhouden van den artiest, die achter de schermen aan 't kunsten-maken staat!
***
4. Tot hiertoe zagen we dus hoe de kunst algemeen menschelijk en sociaal moet zijn en aansluiten bij 't leven. Hoe de dichter met een diepe emotie ook dien scheppingsdrang moet gevoelen die zijn werkschema wordt. Blijft nog te handelen over de uitdrukking. Wat we tot hiertoe zegden is ook in mindere of meerdere mate toepasselijk op andere kunsten: woorden en klanken en rythmen zijn uitsluitend uitdrukkingsmiddelen aan woordkunstenaars voorbehouden. We staan dus geheel op litterair standpunt.
Een eerste noodzakelijkheid is eenheid van gevoel en uitdrukking.
Ook hier hebben we een toepassing van 't alge- | |
| |
meen beginsel: Kunst is uitdrukking van leven en schoonheidsvorm.
Waar is de tijd naartoe, toen de verslaggever der Koninklijke Vlaamsche Akademie - of wordt dat nu nog gedaan? - nauwkeurig onderscheid maakte tusschen vorm en inhoud, en den schrijver voor den inhoud een pluimken gaf, maar om den vorm hem veroordeelde: de vorm was dan: taal en stijl, de inhoud: de abstrakte gedachte, het verhaal, de beschrijvingen...
Voor 'n letterkundig werk zijn we zoo gewoon gemaakt aan dat procédé, dat het ons maar amper meer als onnatuurlijk voorkomt. Maar pas het eens toe op 'n schilderstuk, b.v.: 't rood en 't blauw... de kleurschakeering en 't kleurenspel is de forma! De inhoud? een kruisafdoening, een Olympustooneel. Hoort ge nu onze kritici orakelen: de vorm is goed, de inhoud is slecht! of andersom? Moet een dichtwerk dan zoo beoordeeld? Mogen vorm en inhoud, gedachte en uitdrukking gescheiden? Die móeten samengaan: De smart mag niet van den smartkreet, de vreugde van zijn lach gescheiden! Hoe voelt ge anders de echtheid van die smart, van die vreugde, zooniet aan 't woord en zijn klank en zijn rythme, al zijn expressief vermogen, dat er uiting aan geeft? En geldt het een groote schepping, een drama: 't is immers niet hoofdzakelijk naar de aaneenschakeling, zus of zoo, van gebeurtenissen, de verwikkeling en de ontknooping of wat de postklassieken er ook in wilden, dat we over de artistieke waarde van een drama gaan oordeelen. Goede bouw van 't stuk is 'n eerste voorwaarde; maar wat we vooral zoeken is uitbeelding van algemeene levenswaarheid: en dat kan maar geschieden naar 't gevoel dat dit stuk leven opwekte in den artiest, met dat woord en dien toon en dien zwier, die 't best dat gevoelen vertolken! Waar dat nîet is, geeft de schrijver misschien veel schoone gedachten ten beste, en schrijft hij prachtige volzinnen... maar met abstracties en woordengerammel heeft kunst niets uit te staan, omdat gevoel en uitdrukking ook in de onvervalschte natuurwerkelijkheid één zijn. De uitdrukking in beperkten zin is dan zelfs maar 'n ‘formaliteit’:
‘Steunt nu de dichter op een onwankelbare eerlijkheid, dat is, laat hij de gevoelens zich zoo natuurlijk, zoo echt mogelijk ontwikkelen, wacht hij het oogenblik dat zijn werk volledig, bijna vanzelf ont- | |
| |
staat, en wil hij dan niets anders dan zoo trouw mogelijk afschrijven wat hem ingegeven wordt, dan is de uitdrukking - als hij zijn taal volkomen meester is, - maar een formaliteit. Daarom is in Starkadd, waar we de menschen zien handelen als kenden wij ze persoonlijk, geen enkel woord dat valsch klinkt, geen enkel beeld dat misplaatst is. Rythme, beeld en woord ziet men er gedurig worden, uit den gang zelf van 't gevoel. Elk vers is wat het moest zijn, het kon niet anders, het heeft de stem die het moet hebben; vol, levendig: men ziet er den blik der oogen in, de beweging van het lichaam. Lichamelijk voelt men die verzen, zij deinen en trillen naar den polsslag van het bloed dat er onder vloeit.’ (I, 138.)
En sprekend over G. Gezelle (I, 89): ‘Zijn werk staat er natuurlijk, van zelf: een leven door geloof bezield, rustend in den Heer, - Gods openbaring beminnend, met een zoo werkelijke liefde, in 't zoete leventje van bladeren en vleugelen, in al de afwisselingen van nevel en zonne en milden dauw over de Westvlaamsche akkers. En zijn kalme liefde, zijn goedronde oprechtheid, voelt zoo kinderlijk en fijndradig kiesch, dat zij een zang is, - muziek van tevens hoog- en vol-luidende strofenbouw, waarin elk woord, elke klank, zijn geschikte plaats heeft en zijn juist gewicht.’
Het blijft Gazelle's hoogste en blijvendste roem zijn leven en zijn kunst, zijn gevoel en uitdrukking te hebben één gemaakt in een mate die geen ander Nederlander bereikt heeft. En Streuvels op zijn best, die der latere novellen en der grootere werken, schildert zijn menschen en de dingen er rond uit, met die gepastheid van woorden en phrasengang dat de ziel der dingen zelf door zijn woorden schijnt te varen.
't Is hier een gelegenheid om er op te wijzen dat Vermeylen zelf prachtig de synthesis van gevoel en uitdrukking in zijn kunstproza verwezenlijkt heeft. Wie ook maar terloops een zijner bundels ter hand neemt voelt onmiddellijk dat zijn woorden gedragen zijn op den innerlijken rythmus van gevoel en gedacht: 't is proza dat daar aan komt gestapt als 'n man... van 't echtst klassieke dat in Zuid-Nederland sinds tientallen jaren het licht zag! Door eigen schepping en voorbeeld, zoowel als door zijn grondige kritiek, heeft Vermeylen aan de Zuid-Nederlandsche Letteren een
| |
| |
krachtigen stoot gegeven, de hoogte in, naar meer persoonlijkheid en frischheid!
5. Dit brengt ons tot 'n laatste punt, dat we niet mogen onbesproken laten, willen we Vermeylen's beteekenis volledig begrijpen in de nieuwste stroomingen der letterkunde. Welke eischen stelt hij den schrijver of juister welke vrijheid vordert hij op in zake woordenkeus - en bepaald in 't gebruik van dialektisch-gekleurd Nederlandsch.
We mogen er ons aan verwachten dat hij ook deze kwestie zal oplossen in den zin van zijn algemeen beginsel: 't Leven! het leven der taal!
De taal is in voortdurende wording: woorden, wendingen dringen er binnen, verkrijgen burgerrecht, en andere verdwijnen: Dichters smeden er nieuwe, het volk vindt er nieuwe uit; geen vormen of uitdrukkingen staan vast in hun beteekenis, gedurig veranderen de schakeeringen der taal. Men legt ze dus niet vast in een woordenboek, in een spraakkunst, waar ze niet meer uitmag. Onderwijzers-gemakzucht en pedanten-waan heeft die valsche meening verspreid, dat het Nederlandsch nu eens voor altijd vastgemetseld ligt in 't groot woordenboek, en dat het daar versteend moet blijven ten toon gesteld voor alle nieuwsgierige vreemdelingen die het willen komen bekijken gelijk een monument uit den grijzen voortijd! En dat de kunstenaars ze zoo maar schrijven moeten, zooals de meneer van 't groot woordenboek het bepaald heeft; en alle menschen die in groot-Nederland voor beschaafd willen doorgaan, moeten nu ook al gaan spreken gelijk die meneer van 't groot woordenboek. Dan wordt het Nederlandsch beschaafd!?!
‘Onze taal lijkt hun een schoon opgeharkt pastoorstuintje met netgesneden palmstruikjes bezoomd, en die Calibans van West-Vlamingen komen daar nu met al hun wilde instinkten in stoeien en rollebollen dat het een schande is. En voor de vermaningen van den hovenier schijnen ze maar niets bang te zijn.
“Er bestaat”, zoo schreef de heer O. Wattez, in 't Maart-nummer van Noord en Zuid, “er bestaat een Nederlandsche taal, en een Nederlandsche spelling: die van De Vries en Te Winkel. Dura lex, sed lex.”
Dus, de taal ligt vast in een woordenboek. Daar mag niets aan veranderd worden. Daar komen alleen
| |
| |
nog stereotiepe uitgaven van, zoolang de Leeuw kan klauwen, zoolang een Vlaming leeft...’ (II, 113.)
Hier zullen vele puristen wantrouwig de ooren opsteken en zich afvragen of met al die nieuwigheden in de taal hare toekomst niet in gevaar is. Laten ze zich geruststellen! Zoo ze maar even terugkeerden tot de echte traditie der Nederlandsche taal, zouden ze wellicht beginnen anders te denken. Vóór dat de Vlaamsche Litteratuur in de 16e eeuw haren dood gestorven was, hadden achtereenvolgens Limburgsch, Vlaamsch en Brabantsch hunnen invloed laten gelden, en elkeen schreef er maar op aan in gewestelijk gekleurd Dietsch.
‘Toch lieten zich de 17e eeuwsche klassieken nog geen verdorrende taal-centralisatie gevallen, want - ik citeer gaarne prof. Te Winkel, - nog komt ‘in Cats de Zeeuw, in Huygens de Zuid-Hollander, in Vondel de Amsterdammer niet zelden uit de mouw.’ (Opst. II, 116.)
En Betje Wolff, en Aagje Deken, en Potgieter, en al wat in Noord-Nederland zijn eigen stijl heeft, deden ze anders? Het kleurig en sappig proza van die stijlpersoonlijkheden draagt dien stempel van oorspronkelijkheid en levendigheid, omdat het doorspekt is met pittige volksuitdrukkingen en -termen; het is natuurlijk opgewassen uit de immer jeugdige volkstaal, niet uit muffige boekentaal.
Wat Hollandsche meesters deden, waarom dat verboden aan onze Vlaamsche woordkunstenaars? Of zal men nu 't monopool van den Nederlandschen woordenschat aan de Hollandsche dialekten gaan voorbehouden?
Hier dient - en dat spreekt van zelf - nauwkeurig onderscheid gemaakt tusschen de gallicismen van ons officieel Vlaamsch, die vloeken tegen het taaleigen, en de woorden en de wendingen die wel degelijk kernachtig Nederlandsch zijn, bij Kiliaen geboekt staan, en zelfs in nog andere gewesten dan de Vlaamsche voorkomen. De gallicismen randen het wezen der taal aan, maar de volkswoorden verrijken 't algemeen Nederlandsch met bloedeigen bestanddeelen. En dat er dan om één zaak aan te duiden drie, vier woorden en vormen voorhanden zijn, dat geeft aan de taal haar rijkdom en lenigheid: de dichter heeft dan de keus, en laat zich daarbij geleiden door zijn dichterlijk gevoelen; hij zal, als Gezelle, nu eens peerd dan weer paard gebruiken. - Deden de oude Grieken 't anders? ‘'t Is
| |
| |
te betreuren dat de Grieken geen De-Vries-en-Te-Winkel hadden. Ze schreven wat onze puristen “dialekt” noemen. Ik vermoed zelfs dat Homerus, om met den heer Prayon te spreken, “een mengelmoes van dialekt en boekentaal” voor eigen gebruik had “uitgevonden”. Later schreef Herodotos maar ongestoord Ionisch, en Thucydides lapte weer dat Ionisch royaal aan zijn laars. Theokritos was nog moedwilliger, als ik althans Ronsard mag gelooven, die ook putte uit verscheidene tongvallen, en zich daarom roemt als “imitateur de tous les poêtes grecs, qui ont ordinairement écrit en leurs livres le propre langage de leurs nations, mais par sur tous Theocrit qui se vante n'avoir jamais attiré une muse étrangère en son païs”. En we mogen den heer Prayon geruststellen: de innerlijke gezondheid der grieksche poëzie, haar sociale waarde, en hare nawerking op het geestesleven der wereld zijn er niet geringer door geworden.’ (blz. 116, II.)
Nog een ander voorbehoud moeten we hier maken. Bargoensch uit het Marollenkwartier of Amsterdamsche Jodentaal zal wel niemand dialekt heeten: Daar komen immers woorden in voor en zegswijzen die nergens geboekt staan, elders niet gebruikt worden en nooit Nederlandsch waren. Daarom kunnen we onze taalsnoeiers vrij dat miswas laten wegscheren! Maar er bestaat 'n hemelbreed verschil tusschen dat taaltje en de echte volkstaal...
Dezelfde beperking zou wel mogen gesteld voor die schrijvers die de klanken van een dialekt phonetisch weergeven; hun personnages dialekt laten spreken. Maar het eigen proza van die schrijvers - Sabbe b.v. of Brusse - is wel degelijk Nederlandsch en daarom, dunkt mij, moet geen taalstrijder, met 'n ernstig gezicht de bedenking opperen, dat die lui de eenheid der taal in gevaar brengen, of zelfs niet dat ze de positie van 't Vlaamsch in Vlaanderen verzwakken! Zoo erg zal 't wel niet zijn!
Dat men dus de schrijvers late putten uit de levende bron, de volkstaal! En laat hen maar gerust, als Streuvels en Gezelle, zich een kunstenaarstaal scheppen die nergens gesproken wordt: ‘Hoe meer materiaal van schoonheid hoe meer rythme en klanken en woorden, hoe beter, om de duizendvoudige schoonheid van 't leven uit te beelden!’
| |
| |
Het Nederlandsch kan er maar bij winnen aan uitdrukkingsvermogen en aanzien!
Aan te merken nog dat hij hierdoor de slordigheid van onze gewone schrijftaal niet wil goedpraten. Hij eischt ruimte en vrijheid op voor den kunstenaar, voor de ontwikkeling der taal zelf; maar wat ons wetenschappelijk, Nederlandsch aangaat, daarvoor moeten we maar school gaan bij onze Noorderburen. De geleerde immers moet geen gevoelens uitbeelden, maar begrippen weergeven, en daarvoor is 't best geijkte termen aan te wenden. Nu de Vlaamsche wetenschap voor goed aan 't verrijzen is, moet ze maar de moedertaal terug gaan aanleeren waar de wetenschap ze voort nog gebruikt.
Het gevaar ten andere van gewesttaal in wetenschappelijk werk bestaat niet, en met de Nederlandsche werken zal ook wel de Nederlandsche wetenschappelijke taal verspreid geraken.
***
Vele belangwekkende vraagstukken zouden nog te onderzoeken vallen in Vermeylen's werk:
De oplossing die hij geeft van een vraag die terecht gesteld mag aan wie beweert dat kunst allerindividueelste expressie van allerindividueelste emotie en tevens sociaal zijn moet en algemeen menschelijk.
Den invloed dien trouwe lezing van Nieuwe-Gidsproza op zijn kunststijl en wellicht ook op zijn litteraire theorieën gehad heeft: Men schreef van hem dat hij regelrecht van onder de vleugelen van Kloos gekomen was - 'n compliment waarop hij bescheiden antwoordde zelf niet te kunnen oordeelen in hoeverre zulks waar was. - Toch heeft hij als kriticus op Kloos en al zijn epigonen voor, dat hij, 'n goei twintig jaar vóór Carel Scharten hem dat nadeed, aan de kunst een sociale roeping gaf waar 't heele bent van die groot-gebarende kunstvernieuwers met klank aan te kort kwam. Hij heeft het ook in vele opstellen over sociale vraagstukken en een oplossing die hij er aan geeft... in de verafgelegen toekomst der menschheid: zijn Communisme echter staat zoo heelemaal buiten alle werkelijkheid dat ook zonder de Bolsjewistische ervaring, 't gezond oordeel met zijn utopieën kort spel maakt.
Een onderzoek, zeker veel lastiger om doen, maar dat misschien tot interessanter uitslagen kon voeren,
| |
| |
zou bestaan in na te gaan in hoeverre Vermeylen's philosophie is opgebouwd uit reminiscenties van onderling zeer verschiliende stelsels, door eigen nadenken tot een geheel samengevoegd, en in welke mate zijn zoekende geest de onvoldoende conclusies van elk afzonderlijk systeem heeft ingezien en door andere trachten aan te vullen, en of hij en hoe hij daarbij hun onderlinge tegenstrijdigheid heeft meenen te vermijden.
't Komt me erg waarschijnlijk voor dat niets beter de onbezonnen wijze zou in 't licht stellen, waarop hij, Kloos daarin navolgend, over de hoogste problemen, aan den menschelijken geest gesteld, den staf breekt. Een staaltje ervan is die passus, waar hij spreekt over 't heimwee onzer eeuw, die verlangd heeft met 'n eindeloos verlangen, en over eigen zoeken naar waarheid langs alle wegen der gedachte: hij blijkt hier totaal vergeten wat hij in zijn inleiding verklaarde, namelijk dat hij ‘meer hecht aan den toon dan aan de onfeilbaarheid der gedachte’.
In de dichterlijke toekomstvizioenen, waarin hij tevens zijn Pantheistische overtuigingen uitklaroent, profeteert hij over de gouden eeuw, wanneer ‘de mensch zich geheel zal overgeven aan de inwendige wet alleen, en zich onbelemmerd zal ontwikkelen volgens zijn eigen bewegingsrythme’; dan zal de kunst niet alleen meer smart en ellende als gemeenschappelijk-menschelijk element schilderen, maar de vreugde uitzingen die voortvloeien zal uit het geluk van allen! Hoe naïef haast hij zijn paradijsdroomen ook voor werkelijkheid neemt, het schoonste van de grap is nog dat hij dat alles zegt op zoo ernstig-gemeenden toon, dat brave lui, die 't ook wel goed meenen, zouden gaan gelooven dat hij in alles klaar heeft gezien: De hoogste problemen der metaphysica, - maar neen, die heeft hij in zijn toekomst afgeschaft, - en de prangendste vraagstukken van 't maatschappelijk leven, - in de toekomst die hij voorspelt zijn die echter alle van zelf opgelost. -
- En dit is nu 't verwijt dat aan 't fragmentaire werk van Vermeylen dient gemaakt: dat hij, die nochtans op zoovele vragen het antwoord schuldig bleef, gesproken heeft alsof er geen antwoord bestond, en dan ook maar in 't opbouwen van zijn levens- en kunstsynthese over de vragen zelf is heengestapt: Hij heeft
| |
| |
het leven aan de kunst ten doel gesteld, maar weet nergens te zeggen wat het leven is en waard is: alle waarheid is relatief! Hij bouwt zijn kunsttheorie op de veronderstelling dat alle uiting van 't ‘leven’ goed is, en wettigt aldus de uiterst ontbindende schilderingen van 't afstootelijke en dierlijke in den mensch. Zedelijkheid heeft voor hem geen zin, waar 't kunst geldt niet meer dan elders; onderscheid tusschen goed en kwaad is maar 'n vooroordeel, waar 'n kunstenaar geen rekenschap meê te houden heeft: goed en kwaad ook zijn relatief!
Tot zulke gevolgtrekkingen nu moet komen, alwie, van zijn beginselen uitgaande, zich een levensbeschouwing vormen wil, waarin alle elementen de plaats hebben en de functies vervullen, die hun logischerwijze toekomt. Hoe kan Vermeylen, met zijn ideeën over de relatjviteit van alle goed en alle waarheid, een kunsttheorie uitdenken die hij den artiest kan voorleggen, en zeggen zonder zichzelf belachelijk te maken: Dààr moet de kunst naar streven, want dàt is haar roeping? Maar, komaan, laten we de argumenten tegen de leekenmoraal maar liggen, al pasten ze hier als nergens elders. Zijn kunsttheorie, evenals zijn moraal, evenals gansch zijn wereldbeschouwing hangt in de lucht als 'n hypothese die zelfs het voordeel niet heeft op waarschijnlijkheidsgronden te steunen of den mensch erg aantrekkelijk voor te komen.
Doch 't past hier niet daar verder op in te gaan. Evenwel, ook zonder het daareven voorgestelde onderzoek te doen naar de gronden en den samenhang van zijn wijsgeerig stelsel, mag men met reden betwijfelen dat Vermeylen verzoenend de hem gestelde levensvragen heeft beantwoord, en vele uitlatingen over die vragen, de toon waarop hij ze behandelt en vooral het standpunt dat hij inneemt, laten vermoeden dat hij niet door verder nadenken heeft aangevuld al wat er in zijn werk onvolledig bleef en onsamenhangend lag uitgedrukt.
Daarom zullen Katholieken de beginselen van zijn litteraire kritiek verwerpen, omdat ze gegrondvest staat op 't vloeizand van voortwentelende opiniestroomingen, zefs indien ze met meest alle bijzondere toepassingen ervan te akkoord gaan. En bij 't lezen en bestudeeren van zijn werk zullen ze, wat mij ook gebeurde, betreuren dat een talent als het zijne voor een hoogeren
| |
| |
opbloei onzer litteratuur geen vasten kritischen ondergrond wist aan te leggen. Bedenkend daarbij dat ook hij ‘alreede stond in twijfel en beraad’, en dat hij maar de gewone baan van den zoekenden geest had te volgen om weldra lichtend de volle waarheid te zien gloren zullen ze misschien ook, uit het diepste van hun hart, wenschen dat hij, de door God zoo rijkelijk begaafde, zijn ‘trotschen kam’ zou afleggen, - en met Rafaël den Vader, die niets waarder schat dan godgelatenheid en stilte, bidden:
‘Dat uw gent voor hem verschijne!’
J. VAN MALDEREN. S.J.
|
|