Vita nova.
Quo vita nusquam decidat.
(Hymnus ad Nonam.)
Hoe stroomt de tijd met dagen, maanden, jaren,
toch henen thans, dat zeven dagen zijn
zoo snel voorbij, als, toen wij kinderen waren,
één enkle dag, in eersten levensschijn?
Toen was het nieuw, al wat ons oog mocht groeten:
Het leven liep gelijk een stille beek
in bloemenwei daarheen ons voor de voeten,
en 't kleinste blomke een levenszaak geleek.
Zoo helder was de beek, zoo groen de boomen
in blad en blom, vol blijden vogelzang,
en, rijzend langs de stille waterzoomen
hoe scheen ons hun gestalte reuzig lang!
Maar steiler werd de val van onze wegen,
en sneller schoot het water op zijn loop,
een woester land en ijler dalen tegen,
waar ons op 't spoor de weemoed medesloop.
Al schaarscher werd het lachen van de bloemen,
al geler werd het welkend looverblad,
al strenger kwam de naakte rots opdoemen
waar alsemkruid en mager mos op zat.
Is 't herfst alrêê van 't leven, - van mijn leven?
Is 't herfst alrêê, dat zóó het licht verkort,
en dat zoo weinig vreugde ons is gebleven,
en dat ons weedom daag'lijksch voedsel wordt?
is 't herfst alrêê, o Heer, of is 't een teeken
dat Gij me geeft van 's levens ijdelheid?
Ach, zoo de zon van buiten moet verbleeken,
is 't Zomer nog waar Gij me binnen beidt?
| |
O ja, niet waar, het zoete zinsgenieten,
hoe schuld'loos ook, van aardschen levenstooi,
is niet het doel waarheen de ziel mag schieten;
één land is schoon, al is het minder mooi:
't Is 't land der zielen, 't land der ongeziene,
der blijvende, altijd ware wezendheên,
zoo ons tot Zon alleen Uw Aanschijn diene,
zoo ééns Uw liefde ons hoogste Liefde scheen!
Dààr blijft het Lente - of neen, daar blijft het Zomer,
want Lente is vóórspel van het leven maar,
en eeuwig bloeit, ja schooner wordt en vromer
de zielengroei, door 't vordrend levensjaar!
Laat henen dan deze aardsche waâtren spoeiën,
laat slensen langs hun zoom wat kleurt en lacht;
o God, uit U blijft licht en warmte vloeien;
door 't zielenland vaart ongetoomde kracht:
't Is kracht der Liefde die niet uit kan sterven,
al sterft genot van al wat voelbaar is,
al moet stilaan het lichaam zelf bederven,
de ziel ontstijgt der wereld wildernis.
Dan sterft 't Gelooven zelf voor 't licht van 't Wezen,
dan wijkt de Hoop voor zeker-blij bezit,
want voor de ziel zijt Gij de wolk ontrezen,
en Liefde alieen wordt eeuwig levenswit.
Geen tijden meer van dagen, maanden, jaren,
geen vreezen meer van treurnis om 't verleên,
geen spillen meer van snelle waterbaren:
't is Eeuwigheid, 't voorbijgaan zelf is heen.
't Is Eeuwigheid van Liefde en Zomerlusten,
en baden in een zee van levensgloed,
en altijd hand'len in het altijd rusten,
en altijd zijn, o God, in U... voorgoed!
AL. WALGRAVE, pr.
|
|