Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1922
(1922)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 24]
| |
Een preek van br. Johannes Tauler, o.p., op den heiligen kerstdag.Hoe God in den mensch wordt geboren. Vandaag viert men, in de heilige christenheid, drieërlei geboorten, waarin ieder christenmensch zoo groote vreugde en zulk genoegen zou moeten scheppen, dat hij buiten zich zelf kon raken van verrukking, van liefde, van dankbaarheid en inwendige blijdschap; de mensch, die daarvan niets gevoelt, die heeft reden genoeg, om bevreesd te zijn. De eerste en de verhevenste geboorte is die van den Eeniggeboren Zoon, door den hemelschen Vader in godlijk wezen en in onderscheid der personen geteeld. De tweede geboorte, die men vandaag viert, is de baring door een moeder, die in de bevruchting haar maagdelijke kuischheid en volkomen onbevlektheid bewaarde. De derde geboorte bestaat hierin, dat God door Zijn genade en liefde, alle dagen en ieder oogenblik, in een goede ziel, in waarheid, geestelijk wordt geboren.
Deze drie geboorten viert men vandaag met drie missen: De eerste mis zingt men in den donkeren nacht en zij begint aldus: Dominus dixit ad me: ‘Filius meus es tu, ego hodie genui te.’ De Heer heeft mij gezegd: ‘Gij zijt Mijn Zoon, Ik heb U heden gebaard’Ga naar voetnoot(1). Die mis beduidt de ongeziene geboorte, die geschiedde in de donkere verborgen onkenbare godheid. De tweede mis begint met het vers: Lux fulgebit hodie super nos. Het licht zal heden over ons stralenGa naar voetnoot(2); en zij herinnert ons aan den glans van de vergoddelijkte menschelijke natuur en daarom wordt zij deels in het donkere, deels bij daglicht gelezen: Zij is het zinnebeeld van een geboorte die ons deels kenbaar, deels ortkenbaar is. | |
[pagina 25]
| |
De derde mis zingt men op klaarlichten dag en zij begint alzoo: Puer natus est nobis et filius datus est nobis. Een kind is ons geboren en een zoon is ons geschonkenGa naar voetnoot(3). Zij brengt ons de beminnelijke geboorte te binnen, die alle dagen en ieder oogenblik in elke goede godvruchtige ziel moet geschieden en er ook werkelijk geschiedt, als zij er slechts hare aandacht op vestigt en haar liefde er toe keert. Want, om deze geboorte in ons te gevoelen en gewaar te worden, is het noodig al onze zielskrachten inwaarts te halen en samen te trekken. In die geboorte dan, wordt ons God zoo eigen, hij stelt zich zelve zoo volstrekt in ons bezit, dat geen eigendom ooit meer volkomen was. De tekst toch zegt: Ons is een kind geboren, en ons is een zoon geschonken. Hij behoort ons, Hij is geheel ons eigen, meer dan elk andere bezitting, want Hij wordt in ons geboren altijd en zonder aflaten. Van die beminnelijke geboorte die de laatste mis bedoelt, willen wij nu het allereerst spreken.
***
Hoe zullen wij bereiken dat deze edele geboorte in ons geschiede met al hare voortreffelijkheid en vruchtbaarheid? Dat zullen wij leeren, als wij de eigenschap van de eerste, de vaderlijke geboorte beschouwen, van die, namelijk, waardoor de Vader Zijnen Zoon in de eeuwigheid voortbrengt. Gods goedheid heeft zulk een overvloed aan overwezenlijken rijkdom, dat Hij zich zelve niet inhouden kon; Hij moest zich uitstorten en zich mededeelen; want: ‘Gods natuur en wezen’ (zeggen Boetius en S. Augustinus) ‘zijn van dien aard dat Hij Zich zelve moet geven’. God heeft Zich dus medegedeeld in de voortkoming der goddelijke personen en wijders heeft Hij Zich uitgestort in Zijn schepselen. Hierom sprak S. Augustinus: ‘Omdat God goed is, daarom zijn wij, en al wat de schepselen goeds hebben, dat hebben zij alleen te danken aan Gods wezenlijke goedheid’. Welk is nu de eigenschap die wij moeten beschouwen en nagaan in de vaderlijke geboorte (d.i. de geboorte door den Vader)? - Krachtens Zijn persoonlijke hoedanigheid [van vader] keert de Vader in Zich zelve met Zijn goddelijk verstand; in een hel- | |
[pagina 26]
| |
dere bevatting doorziet Hij in Zich zelve den wezenlijken afgrond van Zijn eeuwig wezen en door dit bloote begrijpen spreekt Hij Zich zelf uit te eenen male in één woord, dat Zijn Zoon is; het erkennen van Zijn eigen zelf en de geboorte van Zijn Zoon in de eeuwigheid zijn dus éénerlei. De Vader blijft binnen-in vanwege Zijn eenheid van wezen, en Hij treedt buiten Zich zelf door onderscheiding der personen. De Vader gaat dus in Zich zelve en erkent Zijn eigen zelf; dan treedt Hij buiten Zich zelf door het baren van Zijn eigen beeld, dat Hij eerst erkend en begrepen heeft; en eindelijk keert Hij weder in Zich om volkomen welgevallen in Zijn eigen zelf te scheppen. Dit zelfbehagen vloeit uit in een onuitsprekelijke liefde, die daar is de Heilige Geest. Op die wijs blijft God binnen-in, treedt naar buiten en keert dan weêr in. Ieder uitgaan geschiedt dus enkel om het weêr-ingaan; en hierom is de omloop van het hemelgewelf een alleredelste en allervolmaaktste beweging, want zij keert allereigenlijkst terug tot haren oorsprong en haar uitgangspunt. En zoo is ook de levensloop des menschen alleredelst en allervolmaaktst, wanneer hij allereigenlijkst weêr tot zijn oorsprong terugkeert. Die eigenschap die de hemelsche Vader bezit om in Zich te gaan en dan buiten Zich zelf te treden, die moet ook de mensch hebben die een geestelijke moeder wil worden van God: hij moet altemaal in zich keeren en dan weêr uitgaan. Hoe is dat te verstaan? De ziel heeft drie edele krachten, waardoor zij een zuiver beeld is van de heilige Drievuldigheid: het geheugen, het verstand en den vrijen wil. Met deze drie vermogens kan zij God begrijpen en ontvangen, zoodat zij ontvankelijk wordt voor al wat God is en heeft en geven kan; met hun hulp kan zij reeds in de eeuwigheid zien; want de ziel is geschapen tusschen tijd en eeuwigheid: met hare opperste krachten behoort zij tot de eeuwigheid, met hare laagste, zinlijke, dierlijke vermogens behoort zij tot den tijd. Maar, wegens het maagschap dat de opperste krachten met de laagste verbindt, is de ziel nu met beide in den tijd en de tijdelijke dingen uitgevloeid. Deze verwantschap vergemakkelijkt inderdaad het verstrooien zoo zeer, dat de ziel altoos bereid is gansch in de zinnelijke dingen | |
[pagina 27]
| |
uit te loopen en zoodoende, wendt zij zich af van de eeuwigheid. Maar waarlijk, er moet noodzaaklijk een terugvloeien gebeuren, wil men deze geboorte in zich vieren; er moet een krachtig inkeeren plaats hebben, een binnenhalen en inwendig verzamelen van al onze krachten, de laagste zoowel als de opperste, en al die verstrooing moet tot eenheid herleid worden: want, vereenigd, zijn de dingen altijd krachtiger. Wil een schutter zijn doel gewis treffen, dan doet hij zijn één oog toe, opdat het ander des te nauwer moge mikken. Wie een ding wil grondig leeren kennen, die keert er al zijne zinnen naar en dringt ze samen in de ziel waaruit zij gevloeid zijn. Evenals alle takken van een boom uit den stam schieten, zoo loopen alle krachten, de zinnelijke, de gevoelige en de werkzame krachten, samen in de opperste krachten, in den grond der ziel. - Dit is nu het ingaan. Willen wij nu dat een uitgaan geschiede, ja, een zich-verheffen buiten en boven ons zelf, zoo moeten wij alles verloochenen wat ons eigen is in ons willen, ons begeeren en ons handelen; dan moet er enkel overblijven een bloot, louter god-beoogen en niets van ons eigen: geen wensch iets van ons eigen te zijn, te worden of te winnen, op welke wijs het ook weze; maar enkel de wil Hem te behooren en Hem de plaats te ruimen op de verhevenste en innerlijkste wijze, opdat Hij zijn werk in ons volbrengen moge en in ons geboren worde, zonder dat wij Hem daarin belemmeren. Inderdaad: daar twee willen één worden, moet zich de eene lijdend houden en de andere werkend: wil mijn oog een beeld aan den wand opnemen, of welk voorwerp ook, zoo moet het zelf van alle beelden ledig zijn. Hield het eenig beeld van een of andere kleur, het zou nooit een andere kleur kunnen waarnemen; desgelijks: indien het oor een geruisch inhoudt, zoo zal het nimmer een geluid hooren. Welk ding ook ontvangen moet, dat moet noodzakelijk ijdel, ledig en bloot zijn. Daarom sprak S. Augustinus: ‘Giet uit om gevuld te kunnen worden, ga uit om te kunnen ingaan’. En elders zegt hij: ‘O edele ziel, o edel schepsel, waarom zoekt gij buiten u zelf Hem, die altemaal en allerwaarlijkst en klaarblijkelijk in u is; en vermits gij Gods natuur deelachtig zijt, wat gaan u dan de schepselen aan en wat hebt gij met hen te doen?’ | |
[pagina 28]
| |
Indien de mensch de stede, nl. zijn zielegrond, aldus voorbereidde, zoo lijdt het geen twijfel of God moest ze geheel en al vervullen; zoo niet, de hemel zou liever scheuren en zelf de ledige ruimte vullen. Nog minder is het echter God mogelijk de dingen leêg te laten staan: het zou tegen zijn geheele natuur en zijne gerechtigheid streven. - Daarom moet gij stilzwijgen, dan kan het Woord dezer geboorte worden uitgesproken en gij kunt het vernemen; maar wees zeker hiervan: wilt gij spreken, dan moet Hij zwijgen. Men kan het Woord niet beter dienen dan met te zwijgen en te luisteren. Gaat gij nu geheel en al uit, dan gaat Hij, zonder twijfel, altemaal in: evenveel naar binnen als naar buiten, niet meer en niet minder. Van dit uitgaan vinden wij een gelijkenis in het boek MozesGa naar voetnoot(4), waar God Abraham gebood, uit zijn land te trekken en te scheiden van zijn geslacht: ‘Hij wilde hem toonen alle goed’. Alle goed: dat is die goddelijke geboorte in ons, die is op zich zelf alle goed. Zijn land of zijn erf waaruit hij moest trekken: dat is het lichaam met al zijne lusten en losbandigheden. Zijn geslacht: daaronder verstaan wij de neigingen der zinnelijke krachten en hunne verbeeldingen, die het lichaam na zich trekken en meêsleepen; zij veroorzaken gemoedsbewegingen van lief en leed, van vreugde en droefenis, van verlangen en vrees, van kommer en lichtvaardigheid. Die maagschap is ons zeer nauw verwant; des te zorgvuldiger moet men er op letten, hen geheel te verzaken, wil men dat ‘alle goed’ geteeld worde, hetwelk die geboorte in waarheid bevat. Men zegt gemeenlijk: een jongen die men thuis opvoedt, is buitenshuis zooals een kalf. Dit gezegde wordt hier bewaarheid: de menschen die nooit ‘van huis’ geweest zijn, d.i. die zich niet verheven hebben boven hunne natuur noch boven al hetgeen de zinnen hun kunnen geven door 't gezicht, door 't gehoor, door 't gevoel of door aandoeningen, die niet buiten dit hun ‘thuis’ en buiten de woonstede van alle natuurlijke dingen zijn gekomen en er boven gestegen, die hebben geen beter begrip van deze verhevene goddelijke dingen dan een kalf of een rund. Hun inwendige grond is evenals een ijzeren berg, waar geen zonnelicht ooit in schijnt. Als het zinnelijke, de beelden en de vormen | |
[pagina 29]
| |
hen begeven, dan weten en voelen zij niets meer. Die lieden zijn nog ‘thuis’, daarom speuren zij niets van deze geboorte. Zij kunnen zich Christus' woorden aantrekken, toen hij zeide: ‘Die om mijnentwille vader, moeder en akker verlaat, die [alleen] zal honderdmaal zoovel weder ontvangen en daarenboven het eeuwige leven’Ga naar voetnoot(5). *** Tot hiertoe hebben wij van de eerste en de laatste geboorte gesproken, al toonende wat wij uit de eerste kunnen leeren met het oog op de laatste. Nu willen wij deze ook nog toelichten aan de hand van de middelste, die, waardoor Gods Zoon vannacht werd geboren uit Zijn moeder en onze broeder is geworden. - In de eeuwigheid werd Hij geboren zonder moeder, en in den tijd, zonder vader! - S. Augustinus heeft gezegd: ‘Maria was veel zaliger, omdat God geestelijk werd geboren in haar ziel, dan dat Hij lichaamlijk van haar werd geboren’. Wie nu begeert dat deze geboorte op voortreffelijke, geestelijke wijze in zijn ziel evenals in die van Maria geschiede, die moet letten op de eigenschap die Maria bezat, zij die zoowel lichamelijk als geestelijk Gods moeder was: Zij was eene reine, kuische maagd; en zij was een verloofde, ondertrouwde jonge vrouw; en zij was ingesloten, van alle dingen afgescheiden, toen de engel tot haar binnenkwam. Deze eigenschappen moet dan ook een geestelijke moeder Gods bezitten: Zij moet een reine, loutere maagd zijn; heeft zij soms buiten die louterheid vertoefd, zoo moet zij nu weêr inkeeren: dan wordt zij weer zuiver en maagdelijk. Eene maagd beduidt nl. zooveel als die uitwendig onvruchtbaar is en van binnen vele vruchten heeft. Zoo moet deze bedoelde maagd haar uiterlijke min toesluiten en slechts weinig met haar te doen hebben, om niet veel vruchten er meê te telen; zie, Maria hield zich met niets bezig dan met goddelijke dingenGa naar voetnoot(6). - Maar inwendig moet zij veel vruchten dragen: ‘het sieraad van 's konings dochter is geheel van binnen’Ga naar voetnoot(7); daarom moet ook de dochter, van wie wij spreken, in afgescheidenheid leven, | |
[pagina 30]
| |
al hare wijzen, hare zinnen, haar handel en wandel naar binnen gekeerd; dan brengt zij vele vruchten voort, een heerlijke vrucht, nl. God zelf, Gods Zoon, Gods Woord, die alle ding is en alle ding in Zich insluit. Maria was een ondertrouwde dochter: zoo moet ook deze zijn verloofd, verbonden, naar St. Paulus' leerGa naar voetnoot(8). - Gij moet uwen wankelbaren wil storten in den Godlijken wil, die onveranderlijk is, opdat Hij uw zwakheid te hulp kome. Maria was ook ingesloten: zoo moet ook Gods dienaresse ingesloten zijn, indien zij die goddelijke geboorte werkelijk wil ondervinden; zij moet afgezonderd zijn niet alleen van tijdelijke afleidingen, die eenigermate schadelijk konden zijn, maar ook van alle zinlijk uitoefenen der deugden; zij moet een vrede, eene stilte in zich doen ontstaan, zij moet zich nogal dikwijls in haar binnenste opsluiten, zich aan de zinnen onttrekken en zich in den geest gaan verbergen en schuilhouden en zoo in haar eene stilte, een inwendigen vrede teweegbrengen. Van die rust zal men aanstaanden Zondag zingen bij 't begin van de mis: dum medium silentium fieret, terwijl een diep stilzwijgen zich verbreidde (heerschte) over alle dingen en de nacht zijnen loop voor de helft volbracht had, o heere, toen daalde Uw almachtige Rede neer van den koninklijken stoel’Ga naar voetnoot(9); dat was het Eeuwig Woord komende uit Uw vaderlijk hart. Midden in dat zwijgen, wanneer alle dingen in het diepste stilzwijgen gedompeld zijn en een ware stilte heerscht, dan hoort men, in waarheid, dit Goddelijk Woord. Want: wilt gij dat God spreke, zoo moet gij zwijgen, wilt gij dat Hij inga, zoo moeten alle dingen uitgaan. Toen O.L. Heer Jezus in Egypten aankwam vielen alle afgoden neêr, die in 't land waren. Uwe afgoden: dat is alles wat u afbrengt van de ware onmiddellijke ontvangst van deze eeuwige geboorte, hoe goed of hoe heilig het ook moge schijnen. O.L. Heer sprak: ‘Ik ben gekomen om te brengen een zwaard om alles af te scheiden wat den mensch eigen is: moeder, zuster, broeder’Ga naar voetnoot(10). Want hetgeen u het naast is, dat juist is uw vijand: de menigvuldigheid der beelden bedek- | |
[pagina 31]
| |
ken dat Woord in u en breiden zich daarover uit; zij zijn het die deze geboorte in u belemmeren, al wordt zij u daardoor niet geheel en al benomen. Nu kan, weliswaar, die stilte niet altijd heerschen; nochtans moet een geestelijke moeder dier goddelijke geboorte ze bezitten, zij moet dit diep stilzwijgen herhaaldelijk doen ontstaan en zich er aan gewennen dit te doen. Die gewoonte zal dan een vaardigheid verwekken; wat inderdaad voor een geoefend mensch op niets uitloopt, dat dunkt een ongeoefend mensch onmogelijk te zijn: want oefening baart kunst. Mochten wij nu allen ruimte in ons maken voor deze edele geboorte, opdat wij ware geestelijke moeders zouden worden! Hiertoe helpe ons God Almachtig! Amen. Vertaling uit het Elzassisch dialekt van de XIVe eeuw, door A.L. CORIN. |
|