Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1922
(1922)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
[1922/1]Van den jongen PaulusGa naar voetnoot(1).I. - Tarsus in Cilicië.Als een witte vlek lag Tarsus in de groene vlakte van Cilicië, op beide oevers van den Kydnus. Van den ouden burchtheuvel te midden der stad, waarop nu de witmarmeren tempel stond, keekt ge u sneeuwblind op het effen vlak der spierwitte huizen beneden, op de wit gekalkte gevels en terrassen, op de poederwitte rechte straten, op de wijdsche pleinen met fonkelend plaveisel en blinkende zuilenrijen. Het schelle zonnelicht pletste uiteen op die wemeling, dat de oogen er zeer van deden. Die overdadige witheid werd enkel gebroken door de donkere, slanke cypressen en malsch wuivende palmboomen in de tuinen der rijke huizen, en de sombere slingerplanten vol blauwe en hoogroode bloemen, die over de leuning der terrassen en van de balkoenen in de straat afhingen. Dwars door de stad, van Noord naar Zuid, loopt de Kydnus. De zon weerkaatst in 't heldere water lijk in een stalen, gepolijsten spiegel; lichte galeien en scherpe bootjes snijden er over en glijden onder de twee hooge bruggen door. Zuidwaarts, even buiten de stad waar de Kydnus tot een breede waterkom uitzwelt en de haven maakt, spelen en zwenken de scheepsmasten dooreen. Verderop kronkelt de zwarte Kydnus die havenkom uit door de groene vlakte en blonde duinen heen; bruine schepen varen traagzaam op traagzaam af naar de zee toe. Ginder achter, voorbij de duinen, blinkt die heldere zee, waarover schuiten drijven met spierwitte zeilen, lijk behaagzieke watervogels die hun kop naar 't water toebuigen en hun puntige vleugels opsteken. En ter linker- en rechterhand, naar Oost en West, overziet ge gansch de Cilicische vlakte. De lage effene landen met ettelijke mollige heuveltjes op, zien lichtgroen van koren en tarwe, en donkergroen van vlas, en | |
[pagina 2]
| |
boonen; rijen hooge populieren kronkelen door de landerijen langs den zoom van rivieren, beken en waterleidingen; dichte troppels wilgenboomen staan bij slapende vijvers en moerassen; in de malsche beemden, onder dit lommerig geboomte, zijn bonte koeien en ossen aan 't grazen. En hier en daar liggen witte dorpen in die groene weelde. Van hier gezien is de wereld bevallig maar ook grootsch. Ten Zuid-Oosten is de groene vlakte afgesloten door de uitloopers der Syrische bergkammen, waarover gestadig een blauwige mist hangt; en verderop, naar 't Noorden toe, door de hooge, blauwe toppen van het Amanus-gebergte. Daarachter raadt ge Seleucië en Antiochië; daarachter ligt de groote wereld der Semieten, die langs den bergpas door de Amanusketen - de Syrische Poorten - met Tarsus en Klein Azië handel drijven. Ten Noorden, vlak achter u, komt de kronkelende Kydnus uit een breede streep palmbosschen gekropen; achter die palmbosschen rijzen de heuvelen zacht uit de vlakte op, deinend en zwellend, met dichte, sombere dennenwouden begroeid; en leunen eindelijk aan bij het reuzengebergte Taurus. Vervaarlijk staat hij daar, die Taurus, lijk de eindmuur der wereld, met zijn bonkige wild opeengestapelde bergen. Zijn hoogste toppen liggen vol glinsterenden sneeuw waar de voortwentelende dag een grillig spel op speelt van licht en donker, van immer wisselende vlekken zonneschijn en schaduw. Is daar de wereld afgesloten voor de Ciliciërs? Toch niet. Want met breeden zwaai komt een kasseiweg uit de dennenwouden op de heuvelen, loopt tegen den Taurus op, en schiet heel hoog den engen bergpas, de Cilicische Poorten, door. Zware wagens en lange karavanen kemelen gaan traagzaam die baan op, naar Kappadocië, Lykaonië, Pisidië, Phrygië, Galatië, ja naar den Bosphorus en naar Griekenland. Hier ligt de brug tusschen twee werelden, de Semietsche en de Grieksche. *** In de stad zelf zijn die twee werelden met elkaar vergroeid: Grieksche menschen en Grieksche beschaving met Semietsche menschen en Semietsche beschaving. En dat diep en grondig. Wel was de oerbevolking, de huidige handwerkers- | |
[pagina 3]
| |
stand, in doorsnee Semietisch; maar sinds Antiochus Epiphanes in 't jaar 171 er talrijke Grieksche en Joodsche kolonisten had heen gelokt, was de Grieksche beschaving er frisch toegevloeid, doch mede de Semietsche aard verstevigd. Grieksche gezichten met helderbruine oogen in, treft gij op straat evenveel aan als hoekige Semietenkoppen met fonkelzwarte oogen. Maar de sjouwers en ambachtslieden die in de kroeg op de marmeren toonbank leunen, spreken Grieksch met den waard; de venters en beenhouwers in den bazar spreken Grieksch met de koopers; de dorpelingen op de groentenmarkt spreken Grieksch tegen de stedelingen; de bedienden In de banken, de makelaars bij de haven, spreken Grieksch tegen klanten, reeders en bevrachters. De oude goden en helden zijn niet dood maar dragen Grieksche plunjes en heeten met Grieksche namen, Apollo, Dionysos, Hermes, Herakles, Perseus en TriptolemosGa naar voetnoot(2); de tempels, de raadzaal, de openbare scholen, de markten en pleinen zijn uitgebouwd op zijn Grieksch, met een overdaad van witte zuilen en lange banden licht beeldhouwwerk; het stadsbestuur, de volksvergadering, de raad der ouderlingen, vervaren gelijk te Ephese of te Athene. Doch Grieksche taal, godsdienst, gebouwen en instellingen, zijn slechts de schaal van het volksleven; de kern is Oostersch gebleven. De Semieten, die op hun hooge kemelen over den Amanus komen, voelen zich thuis in die wereldstad, waar de zeden streng gebleven zijn gelijk bij hen; terwijl de wufte Grieksche avonturiers, die door de Cilicische Poorten afzakken of den Kydnus opvaren, minachtend spotten en meesmuilen. Want in hun Grieksche steden loopen de vrouwen halfnaakt over straat met lokkende oogen; te Tarsus zijn de vrouwen zedig en bescheiden van opschik en verhullen haar gezicht onder kleurige sluiers. Lijf en gelaat zijn onzichtbaar. Niemand beziet haar in de drukte; de mannen gaan uit den weg voor haar; afgescheiden zijn zij van de wereld, zelfs als zij er in wandelen. Zoo kunnen zij overal gaan, in de woelige bazars als in de stille tempelhallen, over de rumoerige havenkaaien, als in de vreedzame | |
[pagina 4]
| |
achterbuurten. Haar sluier is haar gezag en haar veiligheidGa naar voetnoot(3). Die strenge vrouwentucht is de triomf van het taaie Oosten op de Grieksche wuftheid. Tot aan den drempel van de huisdeur mag de Grieksche geest komen, doch niet verder, niet in 't familieleven waaruit de toekomstige burgers groeien en de jonge stad immeraan opgekweekt wordt. Van uit de fatnilie waait dan ook door de stadsinstellingen de oude behoudsgezinde kastengeest der Oosterlingen, en onderdrukt den Griekschen drang naar gelijkheid. Want hier zijn niet alle inwoners stadsburgers met politieke rechten; alleen zij die er voor betalen kunnen; de overigen die minachtend ‘linnenwevers’ geheeten worden, moeten zich schikken naar den wil dier voorname kaste. Ja, de vrijheidszuchtige Grieken aanvaarden die Oostersche bestuurszeden.
***
Uit de verbinding echter van die beide rassen, van ruimzienden maar evenwichtigen Griekschen met onstuimigen maar taaien Oosterschen aard, is onder den drang van land en ligging een volk gegroeid van nuchtere zakenmenschen, met gezond verstand, doordrijvenden durf en nooit versageride volharding. Gelijk zoovele andere Oostersche steden had hun stad kunnen slapen in de welig heete zon, haar dagen slijten in behaaglijke vadsigheid. Want in gewone jaren kon zij teren op den oogst uit de vruchtbare poldervlakte en de sappige gewassen uit de groeizame tuinen; en desnoods, in magere jaren, het noodige graan van overzee betrekken uit het rijke Egypte. Maar neen! Zij hebben van Tarsus een bedrijvige nijverheidsstad en een drukke wereldmarkt gemaakt. In de voorname straten zoowel als in de achterbuurten, komt uit de huizen, van in den vroegen morgen, het zoemend geronk der spinrokken en het zwaarmoedig geschok der weefgetouwen. Daar wordt schaapswol gesponnen en geweven tot warme mantels; geiten- en kemelshaar, tot grove kleeren voor geringe lieden - het vermaarde cilicium - en tot tentdoek en scheepszeilen; ruw vlas, tot hemden en rokken; uitgelezen vlas, | |
[pagina 5]
| |
tot fijn linnen; tengere plantenvezels, tot zijigen byssus voor het ondergoed der rijke vrouwenGa naar voetnoot(4). In de voldersstraten klinkt uit de openstaande deuren, van 't een huis naar 't ander, de eentonige zang der volders, terwijl zij in hun groote kuipen barvoets het laken en linnen trappen, het uithangen over hooge wijmen korven, het kaarden en kammen, met op- en neergaanden armzwier, op maat. Maar de Tarsiërs zien nog veel verder dan de wailen hunner weversstad. Pompejus had er een vrije stad van gemaakt en ten eeuwigen dage ontslagen van belastingen aan het Roomsche Rijk; Antonius, die een tijdlang te Tarsus verbleef, liet haar wel deel uitmaken van de Cilicische provincie, maar als vrijstad, die naar eigen en niet naar Roomsche wetten leven zou; ja, stelde haar in- en uitvoerhandel heelemaal van tollen vrij. Na den slag bij Aktium had Augustus al die voorrechten bevestigd en was Tarsus de hoofdstad van Cilicië geworden. Van toen af kon de ondernemingsgeest der burgers ruime vlucht nemen. Van uit de gansche vlakte rollen voortaan de logge boerenkarren naar de stad toe, vol-gestapeld met bussels grof en met garven fijn vlas en plantenvezels. Van over den Amanus, door de Syrische Poorten, komen lange, trage karavanen kernels, die op hun hooge bochels de kostelijke waren van't Oosten aanvoeren: purperen geborduurde kleerstoffen uit Babylonië, specerijen uit Arabië, balsem van Jericho, stalen klingen en messen van Damaskus, en vooral, zware pakken uitpuilend kemelshaar voor de weverijen. Van uit de Noorderpoort der stad kroop voortijds, door de dennenwouden en over de heuvelen, die oude landsweg, die sinds eeuwen beloopen werd door voetgangers, paarden en kemels. De Tarsiërs maakten er een breeden kasseiweg van gelijk een Romeinsche heirbaan; en waar hij den Taurus in schoot, door nauwe dalen vol gladde steenen waar menschen en dieren moeizaam over geraakten, daar ruimden zij die op, effenden en verbreedden de baan, sloegen aan weerszijden de rotswanden weg of metselden ze bij, tot door den nauwen pas der Cilicische Poorten. En nu dalen over die baan de baardige herders | |
[pagina 6]
| |
uit het gebergte af, met pakken schaapswol op muilezels; maar van uit de stad zelf rijden zware wagens op, vol tentzeilen, grof cilicium, fijn linnen en byssus, en trekken den Taurus over naar het binnenland. Joden uit Kappadocië zijn naar Tarsus komen wonen voor dien handelGa naar voetnoot(5). De groote waterkom Zuidwaarts even buiten de stad, waar de Kydnus in uitloopt, hebben zij verbreed en uitgediept, ruime kaaien gemetseld met zware aanlegpalen in; langs den kaaiweg heen zuilenhallen gebouwd, en achter die hallen, magazijnen en stapelhuizen. Langs den kaaimuur, in halven ronde, liggen onafzienbare rijen bruine vrachtschepen, met koppen van goden, vogelen, paarden en leeuwen op de hooge boegen en witte kuiven op den achtersteven, gelijk een gereedstaande processie op een Egyptisch godenfeest. Struische buildragers, met korten rok aan en bloote armen en kuiten, gaan op en af over de loopplanken van de kaai naar de schepen, dragen zware balen en pakken op hun schoft en stapelen ze op in het donkere scheepsruim. De bevrachter zit op den grond tegen den meerpaal, met het open rekenboek op zijn knieën; luierende matrozen liggen langsuit op het dek en zien slaperig toe. Lage vrachtwagens hotsen over den kaaiweg en onder de zuilenhallen door, naar de magazijnen toe; slank gespierde kernels liggen daar op den grond, met de vier pooten onder hun lijf, grommen nog en steken hun onderlip vooruit als zij afgeladen worden; huppelende muilezels en vlugbeenige ezels komen met lichte pakken aangeloopen. Een paar beschonken Negers waggelen een herberg uit, waarbinnen gelachen en geraasd wordt. En door de havenkom tusschen de logge vrachtschuiten heen, glijden lichte bontgeverfde galeien; de zon breekt in de waterbobbels die van de hoogopslaande roeispanen regenen; op het dek, onder het purper tentzeil, wordt gezongen en op fluiten gespeeld. Slanke witte bootjes schieten speels over het water, wijl de lustige roeiers roepen en zwetsen naar de galeien. Diepgeladen schepen varen uit, diepgeladen schepen varen in, traagzaam en statig; de zingende bootslie | |
[pagina 7]
| |
juichen en wuiven naar elkaar: ‘Evohee! Evohee!’
***
Nijverheid en groothandel maken de Tarsiërs tot wereldburgers, die ver en ruim zien. Met de kemelkaravanen gaan hun gedachten mee naar het diepe binnenland van Azië; met de wagens, door den Taurus, naar Lykaonië, Kappadocië en den Pontus; met de schepen over zee, naar Kypros, Phenicië, Egypte, Afrika, Griekenland, Italië en de Avondlanden. Rome mag heerschen over landen en zeeën door zijn soldaten, landvoogden en tollenaars; de Tarsiërs zullen de volkeren beheerschen door hunnen handel. Uit zulk een stad kunnen wereldveroveraars groeien, die in hun opgang op de geringste bijzonderheden letten, zich aan alle volkeren en rassen aanpassen, door geen tegenstand uit hun baan gedrongen worden; met nuchtere zaken- en menschenkennis hun slag slaan, maar voor wie de beschaafde wereld nog te klein zal zijn. En fiere en zelfbewuste mannen ook. Zij hebben hun stad gemaakt wat ze is, met haar weverijen, haar banen, haven, werven, dokken en stapelhuizen; met haar sterk bestuur dat orde en vrede houdt in vrijheid. In het buitenland dragen zij dit sterk lokaal-patriotisme mee, en voor landvoogden en vorsten spreken zij het trotsche woord: ‘Ik ben van Tarsus in Cilicië, burger eener aanzienlijke stad!’Ga naar voetnoot(6). Zulk volk kan geen bedelaars kweeken, daar is het te zelfstandig voor. Wel zitten bij de stadspoorten 's morgens, als de boeren met hun karren graan en gewassen opkomen, een paar bedelaars met den blikken kroes tusschen de beenen. Maar dat zijn enkel gebrekkelijken en uitteerders. Het echte volk, de handwerkers en de geringe middenstanders, verdienen den kost met hun handen en hangen van niemand af: gaan zij ten onder, dan zoeken zij arbeid elders, en wroeten des te taaier om weer boven te komen. Uit andermans korf te leven verfoeien zij als een vernedering; de geringste tentenwever kan zijn eeltige handen laten zien: ‘Wat ik behoefde, hebben deze handen verdiend!’Ga naar voetnoot(7).
*** | |
[pagina 8]
| |
Maar die vlijtige handarbeiders en ondernemende kooplie zijn geen bekrompen zakenmenschen, die minachtend hun lip optrekken voor geestesarbeid. Wel integendeel. Kennis en geleerdheid staan bij hen even hoog in aanzien als nijverheid en handel. En dat juist dewijl zij zakenlieden zijn. Want een wever of volder of makelaar zonder geletterdheid en kennis is een onbeholpen sukkelaar, die niet in staat is om zijn eigen rekeningen op te maken, zijn kwijtbrieven en handelspapieren na te zien. In den frisschen morgen trekken dan de knapen naar het gymnasium op; jongentjes uit rijke huizen met hun pedagoog bij, die hun tabletten en boekrol draagt; maar evenzeer knapen uit de stegen met hun schoolgerief onder den arm. In de klas zitten zij op lage bankjes, leggen boekrol of tabletten op hun knieën, en houden de ijzeren schrijfstift in de hand. De meester zit vooraan op een verhoog; naast hem staat een metalen bus vol boekrollen; in zijn rechterhand houdt hij zijn lange roede. Enkel naar oud gebruik, want te Tarsus moet hij er zelden mee onder de jongens slaan; zij zijn vlijtig en komen om te leeren. Te huis toch zijn zij in strenge tucht gekweekt, en vader zelf zou ze priegelen als zij het in de school verkorven. Hij kent de waarde van de geleerdheid. In het was van hun tabletten schrijven zij de zinnen in 't Grieksch op die de meester voorzegt, om zonder fouten naar de regels der spraakkunst, de taal te leeren en hun Oostersch straatjesgrieksch uit te zuiveren. Eén voor één treden zij vooraan in de klas; de meester houdt hun plaatjes voor uit stuk of gebakken potaarde, waarop de mannen en hoofdtooneelen uit Homerus en de andere groote dichters in reliëf op staan, met de namen der helden er onder. Met de oogen op die figuren zeggen zij van buiten de gedichten op: aanschouwelijk worden gedichten en geschiedenis in hun hoofd gegrift. Op hun tabletten maken zij vraagstukken naar de vier hoofdbewerkingen der rekenkunde: optellen, aftrekken, vermenigvuldigen en deelen; en die het verder brengen door jaren en vlijt, trekken den vierkant- en kubiekwortel, haspelen met rekenkundige en meetkundige reeksen, en berekenen de oppervlakte van vierkanten, driehoeken en cirkels, naar ‘De Elementen’ van Euklides. | |
[pagina 9]
| |
Met die aanvankelijke kennis kunnen zij de weefgetouwen op, de volderskuipen in, den winkel in achter den toog of 't bankkantoor in aan de wisseltafel; ofwel 't rekenboek ter hand nemen in de stapelhuizen en op de kaaien. Zij kennen genoeg om treffelijke zaken te drijven. Velen ook leeren voort en gaan over naar de hoogere scholen om enkel door geleerdheid hun weg door 't leven te maken. In de groote zalen van 't gymnasium, waar hooge platanen op de koer staan en het frisch houden, geven de leeraars les in hoogere letterkunde, meetkunde en wijsbegeerte. Daar zitten de banken en zetels vol studenten. Daar wordt ernstig voorgedragen, maar ook ernstig geluisterd, uitgevraagd en geredetwist. Want het onderwijs in de letterkunde is nog geen holle woordenkramerij geworden en de wijsbegeerte geen spitsvondige dialektiek. Trouwens, de stadsmagistraten zouden dat niet dulden. Zij immers beschikken over de scholen, stellen de leeraars aan, houden toezicht over hen en over de studenten. En die zakenmannen verlangen zakelijk onderricht. Wel mogen losse leeraars les geven in hun eigen huis, leerlingen aanwerven en zich door hen laten betalen; maar dier voordrachten zijn even degelijk en gevuld als in de officieele scholen. Welke echte Tarsiër zou er anders heen komen? Door die strenge tucht is de hoogeschool van Tarsus over de gansche Grieksche en Romeinsche wereld vermaard geraakt. De Tarsiërs zelf loopen er hoog mee op, en durven ze in hun lokaal-patriotischen waan gelijkstellen met de beroemde hoogescholen van Alexandrië en Athene. Des te trotscher zijn zij er om, daar er geen vreemden bij hen in den leeraarsstoel zitten doch enkel stadgenooten en geboren Ciliciërs. Vreemde leerlingen komen wel niet naar die provincie-hoogeschool, doch des te meer inheemschen. Die azen op geleerdheid, niet echter uit louter geestesgenot of om boeken te schrijven. Wat baat brengt dat ook bij? Als gij dure papyrusrollen aankoopt, polieren laat en uw opstellen door boekhandelaars afschrijven, verzeilen ze dan niet allicht naar winkel en keuken om visch in te wikkelen of puntzakjes van te maken voor wierook en peper? | |
[pagina 10]
| |
Neen, zakenlie zijn de Tarsiërs, ook in hun geleerdheid; praktisch verstand leidt hun studie; wetenschap is een uitvoerwaar gelijk linnen en laken. Al de leerlingen droomen er van professor te worden op den vreemde, aan de druk bezochte scholen van Rhodos, Alexandrië, Athene, Apollonia, waar studenten uit alle landen heen komen, waar aanzien en rijkdom voor 't oprapen liggen. Of een betrekking te krijgen te Rome, in het paleis van een rijkaard, als leermeester over een jongen Romein, of als beroepsphilosooph. Maar, en dit staat vast! - daar zullen zij zich waardiger en fierder voordoen dan de alledaagsche huurphilosophen! Die hebben een langen baard, dragen een onberispelijk geschikten Griekschen mantel gelijk voorname heldenzangers uit den ouden tijd; laten den meester op hun schouder leunen als er vreemd volk komt, praten over alles, kennen alles, doen uitspraak over fraaie letteren, kunsten, wetenschappen en wijsbegeerte; hebben alle landen bereisd, alle stelsels geproefd; beraden den patroon bij het aankoopen van vasen, beelden en juweelen, zeggen hem wat hij bewonderen moet, fluisteren hem in wat hij moet kennen, doen hem voorkomen als een verstandig man en een kunstproever; spreken voor de vuist zoolang de meester het maar verlangt; doch zijn ten slotte verwaande ijdeltuiten. En hebben dan nog een slavenleven. 's Morgens zijn zij vroeg op, om samen met knechten en kliënten den heer te begroeten; loopen op straat mee in den drom van dienaars en mouwstrijkers die vóór- en achter hem gaan; liggen wel met hem en zijn gasten aan tafel, maar moeten alle hoonende kwinkslagen van de beschonken dischgenooten verduwen en ze nog beantwoorden met een aardigen zet. Neen, zóó laten de huisphilosophen die uit Tarsus komen, zich niet begekken. Zij blijven waardig en zelfbewust, en doen zich ontzien om hun gezond verstand. Zij zijn wars van vlijerij en voetlikkerij, durven hun meester laken en vlak in de oogen zien, beknibbelen zijn buitelsprongen en verkeerde streken, en dwingen hem te handelen naar recht en reden. De paleizen te Rome zitten vol van die fiere Tarsiërs, die zaken en menschen kennen en invloed hebben op den gang der politiek. Athenodoros van Kordylion was de leermeester geweest van Cato den Jonge en stierf in diens paleis; Nestor de Tarsiër was in zijn | |
[pagina 11]
| |
plaats gekomen; Athenodoros de Stoïeker was de vertrouwensman geweest van keizer Augustus. Die Athenodoros vooral was de groote man voor de Tarsische studenten. Hij was een gewone buitenjongen uit Kanana, een dorp in de Cilicische vlakte; was na zijne studiën te Tarsus naar Rhodos gaan leeren bij Posidonios; had de wereld rondgereisd en overal voordrachten gegeven; zag te Apollonia in Epirus den jongen Augustus vóór hem op de banken zitten, trok met hem mee naar Rome, en bleef zijn vriend en raadsman. Met eer en goud beladen was hij naar Tarsus teruggekeerd, had de hoogeschool hervormd en frisch bloed ingegeven; ja, in opdracht van den keizer het stadsbestuur omgewerkt, de democratische opvattingen der Grieken er volkomen uitgeweerd, en het burgerrecht ontnomen aan al de inwoners die er geen vijfhonderd drachmen voor wilden betalen. In hoogen ouderdom was hij gestorven. In de bibliotheek van Tarsus staat nu zijn beeld vóór de borstbeelden der andere groote meesters uit de school, ja vóór dat van Antipater, die het hoofd geworden was der Stoïsche school te Athene. Voor Athenodoros hebben zijn medeburgers een heldentempeltje gebouwd met zijn standbeeld in, en telken jare wordt zijn sterfdag gevierd door een doodenmaal bij zijn graf. Waar de wetenschap baat bijbrengt, wordt zij ooggeacht en beoefend. Want Tarsus is een zakenstad, en wetenschap een koopwaar.
***
Maar de zonnestad heeft ook haar schaduwzijde. Die komt uit het moerassige polderland. In den Winter zwellen Kydnus en Sarus door den regen uit het Taurusgebergte, stuwen hun water langs de beken tegen stroom in, jagen vijvers en moerassen vol en zetten de weiden onder. Sneeuwen echter doet het zelden in de vlakte; de hooge Taurus ondervangt den Noorderwind, het weer blijft behaaglijk warm, en den ganschen Winter door bloeien de tuinen; kort na Nieuwjaar is 't Lente, staan de landen rood en wit en geel van anemonen en asphodelen en botten de vijgenboomen uit. Doch in den Zomer ook, als graan en gewassen | |
[pagina 12]
| |
door de heete zon opgewoeld worden, houdt de Taurus de frissche Noorderbries tegen. Broedende gloed ligt dan over 't land, drukkende zwoelte hangt in de lucht, een klammige, kleverige zwoelte. Want het stilstaande water in beken en vijvers ert moerassen, onder de groene waterplanten en witte rozen, verdampt verraderlijk; een wattige doom drijft 's avonds over het land; als de daghitte afkoelt, begint de vochtige lucht te rieken. Dan worden de menschen bekropen door de overdaagsche koorts; liggen te ijlen en te raaskallen, dagen aan één stuk; hebben braaklust, tobben zich at, en vallen dan eindelijk ineen, machteloos, onbeholpen, neerslachtig, suf; kijken met glazige oogen voor zich uit, meenen dat iedereen hen veracht en voelen zich mateloos verdrietig in die ellendige vernedering. Kinderen alleen zijn daar onvatbaar voor; doch aankoinende jongelieden krijgen ze al; en van de volwassen is niemand ertegen bestand. De krachtdadigste mannen lijden het diepst onder dien deer en die vernedering. Dat kan ook niet louter uit de dampen van slooten en moerassen komen, meenen de Ciliciërs; de duivel speelt daaronder, de koorts is een uitgezondene van SatanGa naar voetnoot(8). Daar valt niets tegen te doen dan te wijken. Vóór den hoogen Zomer trekken de rijken de stad uit, Noordwaarts, naar hun villas in de lommerige dennenbosschen, op de heuvelen tegen den Taurus. Tot daar drijven de dampen der vlakte niet; en daar is het gezond en stemmig onder de boomen op het donzige mos en de dikke lagen mastenspelden. De geringe lieden echter in de stad mogen zich laten afbeulen door den engel van Satan! | |
II. - De Joodsche gemeente.Evenals in al de steden van het Romeinsche rijk was te Tarsus een kolonie van Joden gevestigd. Toen reeds was de wereld hun vaderland. Te Tarsus zullen zij zelfs vrij talrijk geweest zijn, want de bedrijvige nijverheid en de drukke handel moeten hen aangelokt hebben. Op de werkdagen liepen zij verloren onder de overige burgers. Maar op sabbat | |
[pagina 13]
| |
stonden hun kramen in den bazar leeg, bleven de vensterluiken van hun winkels dicht, lagen hun spoelen en getouwen stil, waren de deuren hunner wisselkantoren en de poorten hunner magazijnen toe. In de vroegte gingen zij op naar de synagoog, met vrouw en kinderen, om den God van Israël te loven en te bidden, naar de voorlezingen uit Wet en profeten en de toespraken te luisteren. 's Namiddags hingen zij hun helkleurigen mantel om, zetten hun breedgeranden hoed op, slenterden door de straten en over de kaaien, keken naar de drukte der anderen, en schenen zich ongenadig te vervelen. In de week werden zij bijwijlen naar de synagoog opgeroepen om de belangen der gemeente te bespreken, de belasting voor den tempel van Jerusalem te betalen, gedingen over nalatenschappen of handelsbetwistingen tusschen twee Joden bij te wonen, of een geloofsbroeder te hooren vonnissen die tegen Moses en de Wet gesproken had. Want in die vreemde steden, ver van hun eigen land, bleven zij het vrijste volk ter wereld. Zij maakten een gemeente in de stad uit. Zij hadden hun eigen oversten in de synagoog, die er de diensten leidden en hardhandig ingrepen als er rumoer kwam; maar ook hun eigen burgerlijke voormannen en archonten, die over hen gezag voerden juist gelijk de magistraten der stad over de overige Tarsiërs. Die oversten traden op als rechters in strafzaken, telkens de wet van Moses of de gebruiken door een Jood overtreden werden; als rechters ook in de burgerlijke gedingen tusschen Joden. Die processen werden niet beslecht naar de wetten der stad, doch naar de Wet van Moses. Bovendien mochten de Joden hun giften bijeenbrengen in de synagoog en ze jaarlijks afdragen naar den tempel te Jerusalem; na een manslag mochten zij in hun synagoog schuilen evenals in de heidensche tempels en er met geen geweld door de politie uitgehaald worden; moesten niets betalen voor de stadsfeesten ter eere der goden van Tarsus; waren vrij van legerdienst wijl zij op sabbat niet meer dan twee duizend stappen mochten gaan en geen wapens dragen of mondkost aanhalen; konden zelfs in gedingen met heidenen niet voor het gerecht gedaagd worden op sabbat en op den Paaschvooravond. | |
[pagina 14]
| |
Te Tarsus en in vele andere Grieksche steden hadden zij die voorrechten gekregen in den ouden tijd, van de Macedonische koningen. Nu stribbelden de heidensche stadsmagistraten er wel eens tegen, verhinderden meermaals het verzenden der tempelgelden naar Jerusalem, dwongen de Joden voor het tribunaal te verschijnen op sabbatdagen. Maar die tegenkanting duurde niet lang. Dra kwam een decreet van den Romeinschen landvoogd der provincie of van den keizer zelf bij het stadssenaat aan, waarin doorgaans stond: ‘Wij bevelen dat de Joden mogen leven naar hun wetten en gebruiken; dat hun tempels het asielrecht hebben; dat zij naar Jerusalem het geld mogen zenden voor den dienst van God en dat niemand het hun mag verhinderen; dat zij niet gedwongen zullen worden voor het gerecht te verschijnen op den sabbat noch 's daags voor Paschen na negen uur’. Want te Rome, bij het hof van den keizer, hadden hun geloofsgenooten een langen arm. Joodsche financiers waren vaak de geldschieters of zakenmannen van hoogstaande Romeinen, ja van den keizer zelf; en die hielden steeds hun hand boven het hoofd hunner stambroeders uit de provincies. Hun voorrechten stonden vast, te Tarsus en elders bleven zij zelfstandige, gesloten gemeenten uitmaken in de steden zelf.
***
Desniettemin waren de Joden te Tarsus medeburgers der stad, met al de rechten en voordeelen die het burgerschap meebracht. Aan het burgerschap hielden zij gelijk aan hun leven, en waren er trotsch over. Niet uit kinderachtige ijdelheid, gelijk de verwaande titeljagers die met zware sommen gelds het burgerrecht in groote steden kochten. Maar uit loutere zakelijkheid. Want als burgers van Tarsus namen zij deel aan de verkiezing van het senaat, van de wethouders en van al de hooge ambtenaren der stad; als burgers van Tarsus konden zij tot de hoogste ambten verkozen worden, de leiding der stadszaken, de gelden, het onderwijs, de gebouwen, de haven, de feesten, ja den heidenschen eeredienst in handen nemen. Die gebeurlijkheid vooral, dat een Jood zou moeten zorgen voor den godsdienst die in zijn oogen een gruwel was, maakte de heidensche stadgenooten soms woelig, en deed hen tieren dat het burgerrecht van de Joden moest afgenomen worden. | |
[pagina 15]
| |
Maar steeds stelden de Joden zich schrap, lieten de anderen razen, en vertrouwden veilig op de bescherming des keizers en den invloed hunner schatrijke broeders te Rome. Hun burgerschap was hun macht. Vreemdelingen hebben geen rechten, worden enkel geduld. Zij, de Joden, hebben dezelfde rechten als de Grieken. Hun gesloten Jodengemeente is dan in den grond een genootschap van burgers, die over hun nationalen aard zwijgen, en het gemeenschappelijk geloof op den voorgrond brengen.
***
Ja, onder de Joden van Tarsus waren er zelfs, zooals de vader van Paulus, die bovendien nog het Romeinsch burgerschap hadden, burgers waren van Rome. Die staken hoog boven hun stadgenooten uit. Over die hadden de rechters van Tarsus hoegenaamd geen gezag. Hun burgerlijke gedingen mochten enkel beslecht worden door een eedgerecht uit Romeinsche burgers; in strafzaken konden zij enkel voor een Romeinschen landvoogd gedaagd worden, nooit voor een stadstribunaal; als zij dan lijfstraffen of een doodvonnis duchtten, mochten zij bij den aanvang of in het verloop van het geding, de zaak aan den landvoogd onttrekken en voor den keizer brengen; zelfs tegen een geveld vonnis in burgerlijke of strafzaken beroep doen op den keizer; en bleven steeds vrij van onteerende straffen, geeseling en kruisiging. Hoe hadden die Tarsische Joden dit hooge voorrecht bekomen? Als Pompejus in 't jaar 66 de Cilicische vlakte veroverd had, en kort daarna het bestuur stevig inrichtte, werd hij daarin bijgestaan door sommige Tarsiërs, die hij als belooning met het Romeinsche burgerschap begiftigde; latertijde schonken Caesar, Antonius en Augustus hetzelfde voorrecht aan verdienstelijke, vooraanstaande TarsiërsGa naar voetnoot(9). Bij de inneming van Jerusalem in 63 had Pompejus ettelijke duizenden Joden gevangen genomen, op zijn zegetocht mee naar Rome gevoerd er daar als slaven verkocht. De meesten echter deden zich gelden bij hun meesters om hun vlijt en handigheid, werden vrijgelaten | |
[pagina 16]
| |
't zij uit louter genegenheid, 't zij tegen klinkende munt, en bekwamen, door die vrijlating zelf, het burgerrecht te RomeGa naar voetnoot(10). Daar werden zij ingeschreven op de lijsten van de stammen hunner voormalige meesters, en namen dan vaak den geslachtsnaam van die meesters over, zooals een van Paulus' vaderen den naam van het geslacht Paulus nam. Van die vrijgelaten waren velen verhuisd naar Delos, naar Ephese, naar Sardes, gewis ook naar Tarsus en eldersGa naar voetnoot(11). De politiek der Romeinsche keizers, landvoogden en veldheeren legde er tevens op aan, om het Romeinsche burgerrecht aan verdienstelijke mannen uit de provincies te schenken, aan mannen vooral die als warme aanhangers van het Romeinsch bewind te boek stonden. Door dit hooge voorrecht werden zij uit den gewonen volkshoop opgetild, en groeiden tot de aristocratie van hun provinciestad. Op de trouw van die nieuwe aristocratie kon het Romeinsch beheer steunen. Vooral onder de Joden buiten Palestina liepen zulke Romeinschgezinden zeer talrijk. 't Volk van Jerusalem mocht in zijn godsdienstigen trots mopperen tegen de Romeinsche overheerschers; de Joden in de groote handelssteden, te Antiochië, Tarsus, Alexandrië, Thessalonika en elders, waren zakenlieden, die den keizer en zijn wetten hoogachtten, omdat hij rust en vrede bracht en arbeid en handel gedijen liet. Zelfs hoogstaande Romeinsche patriciërs bezorgden het Romeinsch burgerschap aan vrienden uit de provincie. Die nieuwe burgers bevorderden desgevallend in hun provinciestad de belangen van hun patroon, hidden er toezicht op zijn goederen en geldbeleggingen; terwijl de beschermheer zelf trotsch kon gaan op zijn talrijke vrienden en kliënten uit de groote provinciesteden, hun zaken vooruithielp te Rome, en er de processen bepleitte die zij er, als Romeinsche burgers, aanhangig maakten. Die Romeinsche burgers te Tarsus, wier have, lijf en leven ten slotte schier enkel in 's keizers handen lagen, werden ook op elk ander gebied ontzien. Als namelijk Athenodoros de lijsten der gewone burgers van Tarsus uitzuiverde, en allen weerde die geen vijfhonderd drachmen betalen konden voor het stadsbur- | |
[pagina 17]
| |
gerschap, dierf hij toch dit bedrag niet opvorderen van de Romeinsche burgers, zelfs niet van geringe ambachtslie zooals Paulus' vader. Die bleven vrije zonen van Israël, leden eener zelfstandige godsdienstig-nationale gemeente, burgers eener aanzienlijke Grieksche stad, en mede burgers van Rome dat de wereld beheerschte.
***
Om wille van dien uitzonderlijken, bevoorrechten toestand der Joden, was in vele Grieksche steden het verkeer tusschen hen en de heidenen niet immer malsch. Wel integendeel. Vaak leefden zij op krijgsvoet met de Grieken. De magistraten zagen met leede oogen het afdragen van het tempelgeld naar Jerusalem; de Joden waren burgers, doch goddelooze burgers, want zij vereerden de stadsgoden niet; ja, slechte burgers, want zij deden niet mee aan den eerdienst der keizers. Waar de Grieksche magistraten er kans toe zagen, trachtten zijn hun stad te ontmaken van die lastige, droeve burgers; als het gepeupel door dwaze praatjes of onhebbelijke trekken van Joden aan 't gisten viel, dan werden de messen getrokken, de kinderen Israël's in hun synagoog belegerd, en die op straat dierven komen, met vuisten en knuppels bont en blauw geslagen. Die honden van Joden, zooals 't volk ze heette, werden echter eerder veracht dan gehaat. Meer dan geweld kregen zij plagerijen en loensche streken te verduwen. Heidenen kochten den grond op bij de deur der synagoog, bouwden er winkels, timmerden er kramen op, en lieten slechts een nauwen doorgang om naar het bedehuis te gaan. Of als de Israëlieten op sabbat in de synagoog waren, zetten de Grieken een groote, aarden kom vlak voor de deur, offerden er vogelen in ter eere der goden, en lieten het offerbloed in de kom lekken. Dat was een gruwel! want door het sacrificie was de synagoog ontwijd; de kom zelf was onrein, geen Jood dierf ze anaraken. Dan moesten magistraten en politie komen om die kom weg te nemenGa naar voetnoot(12). Of als de Grieken woelig werden en eenige jonge belhamels voorop liepen, stampten zij de deur der synagoog in, en zetten er het beeld van den keizer | |
[pagina 18]
| |
op de eereplaats, tegen het schrijn met de Wetboeken.
***
Te Tarsus echter zullen die baldadigheden en plagerijen zelden of nooit voorgekomen zijn. De Joden immers waren mede van de oude herstichters der stad geweest; van oudsher waren zij er met de Grieken grondig vermengd; zóó dat geen acht meer geslagen werd op hun uitzonderlijken toestand en hun voorrechten. Hun verkeer met de heidenen kan er zelfs zeer gemoedelijk geweest zijn. Wel werden er op hun kap de gewone lasterpraatjes en aardigheden verteld, die te Alexandrië door den haat tegen de Joden verzonnen waren, en van daaruit door matrozen, kooplie, reizigers, liedjeszangers en schrijvers over de gansche beschaafde wereld rondgedragen werden. Als de leeraren der Tarsische hoogeschool toevallig over barbaren spraken, flapten zij er soms uit, dat de Joden de domsten der barbaren waren, lager stonden dan Marcomannen, Quaden en Sarmaten, dat zij geen enkel groot geleerde of wijzen man voortgebracht hadden, dat zij nooit iets uitgevonden hadden op 't gebied van wiskunde of wijsbegeerte. De leerlingen meesmuilden schamper bij die spotternij, doch daar bleef het bij. Onder de zuilengangen op de markt, in de kroegen, bij avondfeesten, vertelden praters en zwetsers er grappige geschiedenissen over. De Joden waren eigenlijk afkomstig uit Egypte. Eens liep het land vol melaatschen, arme dompelaars die bij de tempelpoorten bedelden en de kwaal voortzetten. De koning van Egypte haalde ze bijeen, en verbande ze naar de steengroeven van den Sinaï. Er waren ook ettelijke Egyptische priesters bij, met een zekeren Moses vooraan, die gezag bekwam over het volkje, het van godsdienst deed veranderen en er mee naar Judea optrok. Onderweg kregen zij allen nog zweren onder de oksels. Maar den zevenden dag, bij het einde van den tocht, waren zij ervan genezen. Daarom vieren zij nu den sabbat, willen van geen melaatschheid meer hooren spreken, en aanzien de melaatschen als onrein. Waarom eten de Joden geen zwijnenvleesch dat de Grieken zoo graag lusten? waarom laten zij de zwijnen oud worden in hun land, dooden ze niet en achten ze | |
[pagina 19]
| |
dus even hoog als menschen? Omdat de zwijnen puisten krijgen gelijk melaatschen, de eigen voorouders der Israëlieten, en evenveel eerbied waardig zijn als die voorouders. Waarom eten de Joden op de Paaschdagen enkel ongedeesemd brood? Ter gedachtenis van het graan dat zij bij hun uittocht uit Egypte gestolen hadden. Waarom vasten zij? Ter gedachtenis van den honger dien zij op hun tocht door de woestijn geleden hebben. In den tempelschat te Jerusalem hebben zij een zwaren gouden ezelskop dien zij aanbidden. Erger nog, in den tempel wordt elk jaar een Griek gemest: hij ligt heelder dagen in een mollig bed, en heeft voor hem een tafel staan met het lekkerste vleesch op en den keurigsten visch. Als hij een jaar lang goed gevoed is, wordt hij naar een bosch gevoerd, geslacht en plechtig als sacrificie geofferd; de Joden eten een deel van zijn vleesch op, werpen het overschot in een groef en zweren dat zij de Grieken eeuwig zullen haten. En dat doen zij ook. Aan onbesnedenen wijzen zij verkeerd den weg, geven het verloren goed niet weer, helpen hun gevallen paarden en kemelen niet op, ja kappen ter sluik hun fruitboomen afGa naar voetnoot(13). Te Tarsus zullen de spotvogels zelf niets van die aardigheden geloofd hebben. Zij kenden de Joden wel beter. Maar 't was nu eenmaal in de zeden die praatjes op te halen.
***
Doch, gelijk overal, hebben de Joden onder de heidenen talrijke vrienden, aanhangers, onderhouders van hun godsdienst, die zij ‘Godvreezenden’ heeten; ja zelfs bekeerlingen, die zij ‘hun proselieten’ noemen. Te Tarsus wellicht meer dan elders, dewijl zij daar machtig zijn, en van oudsher. Kon het ook anders? De kracht van het heidendom stak enkel in zijn uiterlijkheden, in zijn tempels, beelden, feestelijke optochten en sacrificies. Maar rechtschapen geesten, eenvoudigen zoowel als geleerden, die den ondergrond doorpeilden, stonden ontredderd voor zijn vunzige ijdelheid. Op school leerden zij het ontstaan en het levensverloop der goden aan in gedichten en gezangen; op de tempelfriezen stonden die lotgevallen | |
[pagina 20]
| |
uitgebeeld. En welke goden! Een gansche bende, gelijk de wilde jargersstammen in het Taurusgebergte. Elk heeft zijn hok gelijk de huisdieren; de een in de zee, de ander onder den grond; de oudsten liggen met ketenen vast in de hel. Die in den hemel wonen hebben een hoofdman dien zij ‘vader’ heeten, maar die ten slotte een dwingeland is; zijn vrouw, zijn broer, zijn dochter die uit zijn hersenen geboren is, spannen tegen hem samen om hem van zijn troon te stooten zooals hij zelf er zijn vader afgestooten heeft. Sommigen zijn jong, anderen in de bloeijaren, anderen stokoud. Zij deden alle stielen en bedrijven, waren smid, wever, krijgsman, vechtersbaas, harpspeler, boogschutter; mengden zich in de strijdigheden der menschen, vochten tegen hen, werden er door gekwetst, huilden en vloekten van de pijn; waren ontuchtigaards, verleiders en echtbrekers, en konden aleens niet verhinderen dat hun bastaardkinderen verdronken werdenGa naar voetnoot(14). Ze waren wel machtig, maar niet almachtig, en moesten zich schikken naar de stalen wetten van het noodlot, juist gelijk de menschen. Daar tegenover staat de God dien de Joden vereeren. Die is eenig, almachtig, onzichtbaar, die heeft hemel en aarde geschapen, die is en ziet overal; die doorschouwt de donkerblauwe zee maar ook de harten en nieren der menschen. Die alleen is zóó groot en verheven, dat Hij onder geen beelden kan of mag voorgesteld worden. Wat vermogen de oude goden wel om de menschen te bevredigen? Vlas en boonen en graan en druiven kunnen zij doen gedijen; aan scheepslieden een voorspoedige vaart bezorgen, klanten naar de winkels sturen, van koorts en hoofdpijn genezen als zij goed gemutst zijn. Doen zij het werkelijk?... En de almachtige en onzichtbare God van Israël dan? Die vermag oneindig meer. Die beloont het goed en bestraft het kwaad reeds op aarde, maar die heeft heerlijke dingen beloofd voor later: wie zijn geboden onderhoudt, den sabbat viert, offeren laat te Jerusalem, Hem looft in de synagoog, zal na den dood eeuwig gelukkig leven bij Hem. Och, 's menschen hart droomt van eeuwigen vrede en van dien spreekt alleen Israël's God! En welke Griek kent den wil der godenbende? | |
[pagina 21]
| |
Hoe moeten de menschen hun believen? Grillig zijn zij gelijk de meeuwen over den Kydnus; en wat aan één god bevalt, mishaagt aan zijn vrouw of broer. Nooit wordt in de tempels daar bescheid over gegeven; de lieden juichen mee als het bloed der offerdieren over 't altaar lekt, zij zingen als de walmende rook van 't vet tusschen de kolommen wegdwarrelt; zij dansen rond het altaar en op de tempeltrappen met groene kransen op den kop; en als zij thuis komen en hun kransen afleggen mogen zij peinzen: ‘Is 't nu goed? Deed ik naar den wil der goden?... Mysterie!... geen priester of magistraat maakte ooit dien wil kenbaar!...’ Maar ga dan op sabbat luisteren naar de voorlezingen in de synagoog, bij de Joden! Die zijn zeker, die kennen den wil van God, tot in de puntjes. Die weten waar en wanneer God zijn Wet aan Moses gaf; wanneer en hoe hun God tot hun wijze mannen en profeten gesproken heeft. Dat staat allemaal beschreven in oude boeken; daaruit wordt voorgelezen, dat wordt verder uitgelegd door wetgeleerden. Daar is alles geregeld wat de menschen moeten doen en laten, alles; en dat alles is door God voorgeschreven. Bij hen geen zoeken en tasten en raden, gelijk bij de heidenen; bij hen staat alles vast. En als gij op reis te Antiochië komt, of te Salamis, te Rhodos, te Ephese, ga daar de eerste de beste synagoog op sabbat binnen. Daar hoort ge weer uit dezelfde boeken voorlezen als te Tarsus: daar hebben de Joodsche kooplie, en wisselaars en sjacheraars en volders weer dezelfde opvattingen als te Tarsus over den Schepper van hemel en aarde, die de Wet aan Moses gaf, die de wereld bestuurt, die zelf voorschrijft hoe Hij zal gediend worden door gebed en Sabbat en offer en reinheid. Eenheid in vastheid...Ga naar voetnoot(15). *** De Joden zelf zijn de meerderwaarde van hun godsdienst tegenover het heidendom bewust: zij steunen op hun Wet, roemen op God, weten Zijnen wil, kunnen uitmaken wat het beste is, door hun kennis der Wet; betrouwen dat zij leidslie zijn der blinden, licht voor die in duisternis zitten, onderrichters der onwijzen, leermeesters der onwetendenGa naar voetnoot(16). | |
[pagina 22]
| |
Talrijke heidenen laten zich ondcrrichten en onderhouden een deel althans van de Wet. De meesten nemen er uit over wat bij hun aard en hun stand past. Vrouwen vooral uit de rijke burgerlij worden bekoord door Israël's godsdienst. Velen van die Godvreezenden gaan op sabbat naar de synagoog en luisteren; thuis bidden zij elken dag de zegeningen ter eere van Israël's God, maar laten de beelden van Aphrodite en Apollo en den Heer van Tarsus in hun voorhof en hun eetkamer staan. Anderen vieren gansch den sabbat mee. Op den vooravond, bij zonsondergang, zetten zij olielampkens in hun venster, arbeiden niet op sabbat, doen hun werkwinkel of magazijn toe, koken dien dag geen spijzen, wonen den svnagoogdienst bij. Doch 's anderendaags laten zij wel een schaap slachten op 't altaar van Dionysos, en nutten vromelijk het offermaal met andere heidenen. Te Eloeusa, in West-Cilicië, hebben dergelijke Godvreezenden een genootschap gesticht van Sabbatisten, om den Sabbatgod op sabbat te vereerenGa naar voetnoot(17). Anderen doen meer, en onderhouden mede de spijsvoorschriften uit de Joodsche Wet. Die voorschriften komen aan de heidenen wel zonderling voor. Is zwijnenvleesch niet het keurigste gerecht op de tafel der Grieken? Paardenvleesch en haas kan men nog laten staan, maar den lekkersten schotel? Dat was zwaar... Ernstige Godvreezenden zouden ook wel de voorschriften over de reinheid willen naleven. Maar is dat wel doenbaar te Tarsus? Ge woont onder 't zelfde dak, ge arbeidt samen met andere Grieken, die geen besef hebben van zulke zaken; die steeds onrein zijn om geslachtelijke voorvallen, het aanraken van lijken, het nutten van offervleesch uit de tempels dat in de beenhouwerijen te koop ligt, en om honderd andere oorzaken. Dier onreinheid loopt op u over, kleeft aan uw lijf en kleeren. Kunt ge dan ooit rein zijn? Neen, maar ge kunt op vaste dagen in 't bad gaan en die onreinheden afwasschen. Al die heidenen die den God van Israël vereerden, den sabbat vierden, de voorschriften nopens spijzen en reiniging onderhielden, waren wel Godvreezenden, maar toch geen proselieten of leden van de Joodsche gemeente. Om dat te worden, moesten zij zich laten be- | |
[pagina 23]
| |
snijden, en daar waren de Grieken biter afkeerig van. Wie dien stap deed, moest vooraf het reinigingsbad in, want elke heiden is onrein; dan werd hij besneden en liet offeren te Jerusalem: bloed moest voor hem gesprengd worden ter verzoening. Na de besnijdenis werd de bekeerling door de Joden een ‘nieuw schepsel’ geheetenGa naar voetnoot(18); hij moest de gansche Wet naleven, was bij de gemeente ingelijfd en had dezelfde voorrechten als de geboren Israëlieten. Te Tarsus echter, waren de meesters in Israël zeer toegeeflijk en drongen niet te zeer op de besnijdenis aan als er bezwaren in den weg lagen. De eeredienst was immers meer innerlijk dan uiterlijk? Thuis moesten de bekeerlingen maar aandachtig de boeken van Moses lezen. Maar hun werd wel op het hart gedrukt, zich vóór hun dood te laten besnijden, gelijk men het vaargeld betaalt vóór het afvaren van het schipGa naar voetnoot(19). Niet al de Godvreezenden en proselieten bleven getrouw aan de Wet, want de Wet is lastig vooral in haar spijsvoorschriften. Maar allen toch, onbesnedenen of besnedenen, verhoogden de macht en den invloed der Joodsche gemeente.
(Wordt vervolgd.) TH. VAN TICHELEN. |
|