Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1921
(1921)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 622]
| |
Uit de geschiedenis onzer middeleeuwsche letterkunde.
| |
[pagina 623]
| |
is een leidster geweest. Dat vinden we hier: Hadewijch staat niet alleen in de begijnenbeweging en nog wel in 't middelpunt ervan; maar, althans op het einde van haar leven, aan 't hoofd zelf van twee duizend jonkvrouwen als magistra en praefectaGa naar voetnoot(1), die haar opleidde in de Minne. Strookt dat ook niet met wat we van Hadewijch's rol in die beweging konden verwachten?Ga naar voetnoot(2)
Het tweede exempel, waarin wij vermoeden dat er spraak is van Hadewijch, luidt als volgt: | |
[pagina 624]
| |
Ik heb in Brabant een vrouwennaam gekend, van zeer heilig leven. Zij hield zich opgesloten in een klein huizeken van steen. Zij droeg een ijzeren pantser, aan haar lichaam, en op dit pantser had ze een haren boetekleed van borstelen, dat haar door 't pantser zeer scherp stak. Op den allerhardsten, scherpsten steen plag zij met bloote voeten te rusten; en zij at niet dan driemaal in de week een weinig brood, dat met assche gemengd was; en dit at ze met mate en gewichte. Velen hadden zich haar in hare gebeden aanbevolen; en die droeg ze ootmoedig den Heer op, opdat Hij ze in zijn goedertierenheid beschermen zou tegen allen wederstoot. En verneem een mirakel, dat al te zeer verbazen zal, gelijk zij mij zelf gezegd heeft. In dien tijd als zij bad voor al degenen die zich in hare gebeden hadden aanbevolen, gevoelde zij een merkelijk gebrek van kracht of gracie, juist alsof ze lichamelijke pijn in sommige deelen van haar lichaam had gevoeld. En daaruit heb ik voor zeker erkend, dat veel menschen door haar gebed zijn verlost geworden van bekoringen, perijkelen en allen wederstoot.Ga naar voetnoot(1) Was deze vrouw onze Hadewijch? Misschien wel; maar ik beken dat ik er niet veel op steunen wil. De voornaamste grond voor mijn vermoeden is wel, dat het mij waarschijnlijk voorkomt, dat Thomas in de drie exempelen van dezelfde vrouw gewaagt. Hij heeft natuurlijk wel andere vrouwen nog gekend. Maar deze was uit Brabant; Thomas heeft met haar gesproken en zij heeft hem zelf haar levenswijze als tot een biechtvader uitgelegd. Misschien zou men ook uit Hadewijch's geschriften hier en daar iets kunnen halen, wat in verband staat met wat aan die vrouw is gebeurd. In het vijfde visioen, b.v., zegt Hadewijch, hoe ze steeds met vlammende gebeden levenden en dooden trachtte te verlossen uit het vagevuur en uit de hel, en hoe ze er ook velen op die wijze heeft verlost.Ga naar voetnoot(2) In visioen XIV verklaart zij verder, dat zij er velen bij hare gebeden heeft mogen redden, bij Gods genade, uit zonden en uit wanhoop. Ook in brief XVII zegt zij, dat zij lange jaren geleefd heefd in ‘onste en barmhartigheid te oefenen voor allen nood, tegenover die uit de helle en uit het va- | |
[pagina 625]
| |
gevuur, tegenover de zondaars en tegenover degenen die God niet kenden’Ga naar voetnoot(1). Maar dit is alles zeer onbepaald. Toch zou het mij niet verwonderen, dat ook hier Hadewijch bedoeld wordt. Niets pleit ertegen; dan misschien dat alles in 't verleden staat. Daaruit volgt toch nog niet, dat die vrouw reeds overleden was; want Thomas verzwijgt haar naam. 't Kan zijn dat ze niet meer dit streng ascetisch leven leidde. Wat kan samenhangen met het feit dat Hadewijch meesteres der begijnen is geworden.
Het derde exempel levert bepaalder aanrakingspunten: Ik heb een persoon gekend in Brabant, die nog in den vleesche leeft. Haar wandel en leven heb ik wel dertig jaren goed gekend. Anderen, die met haar zestig jaar hebben omgegaan, hebben mij in alle waarheid van haar getuigd, dat zij nooit gemerkt hebben, noch in haar werken, noch in haar woorden, iets wat door gelijk wie kon geoordeeld worden als zijnde zooveel als een dagelijksche zonde. Hare zeden, haar gang, hare woorden, zijn zoo wel geschikt, zoo klaar en zoo engelsch (engelachtig), dat men wel gelooven mag, dat haar levenswijze boven het menschelijke was. Haar aangezicht is van zoo grooter rijpheid, glorie en gracie, dat allen die haar ooit zagen haar oogen op haar met groote bewondering en ontzag gekeerd hieldenGa naar voetnoot(2). Wie het beeld van Hadewijch wilde ontwerpen, zooals dit uit een onbevangen en onbevooroordeelde lezing van hare werken oprijst, zou haar niet anders voorstellen dan zooals Thomas deze jonkvrouw schildert. Ieder woord van dit portret komt aan Hadewijch herinneren. Die harmonische geschiktheid van hare zeden en van haar gang en woorden past haar wel, die Mate en Rede in alles steeds zoo nadrukkelijk prijst. Die klaarheid (zoo klaar) is echt Hadewijchiaansch: de klare Minne, is dit niet een dier begrippen, die voortdurend bij haar worden aangetroffen? Om er zich van te overtuigen leze men slechts den aanvang van den eersten brief.Ga naar voetnoot(3) Zoo ‘engelsch’: is ook geen ijdel, zinledig epi- | |
[pagina 626]
| |
theton, als het inderdaad geldt van Hadewijch, de volmaakte gelijk Seraphinnen, wier wandel onder de Seraphinnen, in de hoogste spheren der Minne zich steeds bewoog. En zou de traditie over haar als de Volmaakte niet steunen op een zelfde beoordeeling van haar, waaruit ook Thomas' voorstelling is gegroeid? En hoe anders nogmaals zouden we ons Hadewijch's gelaat voorstellen dan als: vol rijpheid, glorie en gracie? Ook tot haar hebben hare volgelingen opgezien, als tot de hoogst van God begenadigde vrouw, die sterkte en leiding schonk aan zoo velen, omdat ze zelf zoo rijp was in haar geest, in haar oordeel, in haar woorden, zoo vol gracie en glorie. Enkele bijkomstige beschouwingen kunnen onze opvatting nog staven. Het was een vrouw uit Brabant. Thomas verklaart nog eens uitdrukkelijk, dat hij haar niet noemen wil, omdat ze nog leeft; juist als in de Vita Lutgardis en in 't eerste exempel. Die vrouw behoorde tot de mulieres religiosae der begijnenbeweging: al staat er dat niet zoo uitdrukkelijk, dat ligt in de woorden: die zestig jaar met haar hebben omgegaan, wat eerder een soort gemeenschapsleven veronderstelt. Die vrouw heeft trouwe genooten gehad, die zestig jaar in haar omgeving hebben doorgebracht. Thomas heeft haar zelf al lang gekend: wel dertig jaar. Maar onze Hadewijch ook heeft hij lang kunnen kennen. Hij kende haar reeds in 1248, toen hij zijn Vita Lutgardis schreef. Zoo hebben we in 1262, toen hij het biënboec eindigde, het bewijs, dat hij haar ten minste reeds veertien jaar had gekend. In 1246 had hij haar heel goed al langer kunnen kennen. Zoo passen de plaatsen uit Thomas ook alle weer in mekaar. Dewijl er in 1261 personen waren, die met Hadewijch dan zestig jaren hadden omgegaan, was dit leven reeds in 1201 begonnen. We willen dit onthouden voor later, waar het tot een interessante gevolgtrekking kan leiden. | |
[pagina 627]
| |
In 1261 moet Hadewijch al een vrouw van jaren zijn geweest, wellicht in de zeventig. Waarschijnlijk is het, dat ze kort daarna overleden is. Dit ook willen we voor later behouden. Nu wil ik hier ten slotte aan de conclusie herinneren, waartoe wij in onze vorige studiën langs geheel verschillende lijnen gekomen waren: dat het ons onwaarschijnlijk voorkwam, dat Hadewijch nog na 1270 zou geleefd of geschreven hebben. Ik moet bekennen dat het voor iemand, die zich met een zoo duistere vraag als deze bezig houdt, een hoogste voldoening mag heeten, waar te nemen, hoe alle hypothesen en gissingen, uit dikwijls met elkander niet het minst samenhangende bronnen afgeleid, telkens door nieuwe feiten uit andere beschouwingen en feiten worden bevestigd. Daaruit mogen we wel de groote overtuiging halen, dat we hier inderdaad voor onze Hadewijch zijn komen te staan. Uit het vage schemerlicht begint haar beeld in steeds klaarder, voller trekken, heerlijker en verrukkelijker tevens, heiliger ook, voor onze oogen te rijzen naar de volle middagzon. Zulk was het beeld, dat Thomas van Cantimpré ontwierp van Hadewijch op het einde van haar leven. Zoo schetste hij haar, die hij zoo lang gekend had: met van eerbied sidderende handen, met van ontzag en bewondering opgetogen gemoed, met heiligen schroom voor zoo hooge, beminnelijke en zoo verrukkelijke heiligheid. | |
B. - De Gelukzalige Hadewijch.Vorige beschouwingen hebben er ons toe gebracht, Hadewijch te begroeten, als staande in de volle glorie der zoo heerlijke mystische beweging onder mannen en vrouwen, die de eerste helft der dertiende eeuw kenmerkt, en waarvan de bakermat de stad Nijvel is geweest. Hoe waarschijnlijk ook deze gevolgtrekkingen mochten blijken te zijn, steeds blijft er eenige twijfel over, is de geest niet gansch voldaan, zoolang de naam zelf van Hadewijch er niet in vermeld wordt aangetroffen. Wat wij totnogtoe over haar vernamen, hadden we uit Thomas van Cantimpré, die helaas! om geen levenden door den roem van hunne heiligheid te beschamen, haar naam verzwegen heeft. Een zeer sterke bevestiging althans voor de juistheid onzer conclusies | |
[pagina 628]
| |
zou het zijn, indien we inderdaad onder de bekende mystische vrouwen uit die beweging ergens den naam van een Hadewijch te Nijvel konden ontdekken. Wat kans bestaat er nu voor zulk een ontdekking? Geheel die mystische beweging, die in het begijnenwezen haar oplossing vond, is een anonieme beweging geweest. Velen dier heilige jonkvrouwen zochten ten slotte een rustplaats in de kloosters, vroeger in die der Norbertijnen, later bij de Cistercienserinnen. In zulk een omgeving bestond er meer kans voor haar, indien ze uitmuntten door heiligheid, dat haar naam ter vereering aan 't nageslacht werd overgeleverd. Zoo behooren de meeste der ons met naam bekende extatische vrouwen uit dien tijd tot de kloosterorden. Ook sommige namen van priesters, die zich met de vorming en leiding dier vrouwen onledig hielden, zijn bewaard gebleven: Guido van Nijvel, Joannes van Nijvel, Joannes de Liro, Jacob van Vitry, Thomas van Cantimpré, enz. Hier en daar hooren we ook toevallig den naam van een reclusa, als die met een of ander heilige uit een kloosterorde in betrekking had gestaan. Bepaaldelijk omtrent de begijnenbeweging bij Nijvel vloeien ons de namen schaarsch toe. Geheel aan het begin der eeuw staat Maria van Nijvel, gewoonlijk Maria van Oignies genoemd. Al leert ons Thomas van Cantimpré, dat daar te Nijvel nog in zijn tijd de religiositas beguinarum een aanvang had genomen, en dat er omtrent 1260, ongeveer twee duizend zulke begijnen bij Nijvel verbleven, wanneer men al de ons overgeleverde berichten uit dien tijd heeft doorloopen, dan staat men verbaasd over het karig resultaat aan namen waartoe men komt. Op de vijf vingeren der eene hand zou men ze kunnen tellen: toevallig alweer worden ze vermeld in een of ander heiligenleven uit een kloosterorde, vooral in levens van monniken uit de abdij van Villers, of in Thomas BiënboecGa naar voetnoot(1). | |
[pagina 629]
| |
Hier volgen de namen, die ik heb ontdekt onder al degenen die in Zuid-Brabant tot die beweging hebben behoord: Elisabeth de Gravio, in 't Biënboec; verdere bijzonderheden buiten die welke Thomas daar over haar meedeelt heb ik nergens aangetroffen. Emmeloth wordt vermeld als begijn van Nijvel in het leven van Gobertus de Aspro-monte, monnik van Villers: deze was het, die den strijd- en avonturenmoeden ridder den raad gaf, om zich te Villers aan Gods dienst te gaan wijdenGa naar voetnoot(1). Diedela bevriend met een monnik van Villers, en vermeld in de chroniek der abdijGa naar voetnoot(2). In de omstreken van Villers woonden er talrijke reclusen en begijnen; maar hare namen worden nooit opgegevenGa naar voetnoot(3). In Analecte Bollandiana 1895, XIV, worden de hagiographische schriften van Joh. Gielemans, en andere hagiographische werken uit het Roeklooster, die nog in handschrift op de fidei-commis-bibliotheek te Weenen berusten, beknopt ontleed. Uit het leven van Godefridus Pachomius, monnik te Villers, worden de hoofdstukken met enkele brokken opgegeven. In hoofdstuk XVI wordt daar verhaald, hoe Godfried, kort vóór zijn dood, toelating van zijn abt verkreeg om een begijn te Nijvel te gaan bezoeken. Want te Nijvel was een beata anima semper languens... Hier breekt de mededeeling der Bollandisten plots af. Zou het handschrift den naam dier heilige jonkvrouw bevatten? 't Is niet waarschijnlijkGa naar voetnoot(4). Dat is nu heusch alles, wat ik heb kunnen ontdekken. Daarna heb ik de bekende hagiologische schriften uit de 17de en 18de eeuw doorloopen, om mijn ontdekkingen aan de hunne te toetsen. Daar is vooreerst Gramaye, die in zijn Antiquitates Brabantiae, handelend over de door heiligheid uit- | |
[pagina 630]
| |
muntende personen te Nijvel, slechts twee begijnen vermeldt: Diedela en Glimeloth, klaarblijkelijk dezelfde als EmmlothGa naar voetnoot(1). In de inhoudsopgave van Gielemans' werkenGa naar voetnoot(2), in de bekende werken van Molanus, Raissius, Miraeus keeren steeds dezelfde namen terug, zonder een enkele nieuwe bijzonderheid, die zou aantoonen, dat ze ook andere bronnen dan die welke ons nog ter beschikking staan, hebben geraadpleegdGa naar voetnoot(3). In Tarlier en Wauters ook nergens een andere naam of een ander feit. In de voorrede tot het leven van de gelukzalige Ida van Leeuwis citeeren de Bollandisten een lange lijst van vrouwen uit de dertiende eeuw, die door hare heiligheid hadden uitgemunt. Blijkbaar heeft P. de Buck hier alle namen bijeengebracht, die hij in alle hagiologische schriften had kunnen ontdekken. We treffen er ook de drie namen aanGa naar voetnoot(4). Uit het voorgaande mogen we besluiten, dunkt me, dat we, uit de gedrukte bronnen ten minste, en ook zelfs uit ongedrukte - want Gramayus en Tarlier, en ook de anderen hebben nog ongedrukte bronnen kunnen inzien - niet veel meer zullen vernemen. De Bollandisten echter vermelden nog andere namen, waarover we totnogtoe gezwegen hebben. Daar komt inderdaad ook een gelukzalige Helwigis voor, te samen met nog een paar anderen. Die namen nu zijn getrokken uit een voor ons zeer belangrijk grafschrift uit de abdij van Villers. In het jaar 1269, den achttienden van de kalenden van Juli, tijdens een bezoek te Villers van Petrus, abbas Igniacensis en Johannes, abbas Clarevallensis, werden zeven lichamen van heilige personen overge- | |
[pagina 631]
| |
bracht en bijgezet achter de omheining (cancellus) der kerk. Deze lichamen waren die van: Bonifacius, vroeger monnik te Clairvaux, onder den H. Bernardus, door dezen bij de stichting van Villers hierheen gezonden; Godefridus, een zeer heilig koster uit die abdij; Abundus, monnik aldaar; Arnulphus, geheeten de Cornebaut, leekebroeder. Daarenboven de lichamen van Juliana de Cornillon; van Helewidis, inclusa van S. Syrus te Nijvel; van Markina, inclusa te Ewillen bruck (Willembrouck) bij Nijvel. Deze lichamen werden bijgezet achter de omheining (cancellus) der kerk, oostwaarts, onder het middelvenster, in een drieledig mausoleum. Kort daarna, in 1271, onder abt Almericus, werd het graf geopend en werden er nog drie heiligen aan toegevoegdGa naar voetnoot(1) Adnoldus Raissius deelt een grafschrift mede, dat op perkament bij het graf zou gehangen hebben: Ecce latent fratris Arnulfi Cornebout ossa;
Hic jacet Abundus Huyensis crimine mundus;
Clauderis hac cista, Godefride beate sacrista;
Qui vitium nescit Bonifacius hic requiescit;
Hic de Nivella Marquina jacet domicella;
Calcans mundana de Cornillon Juliana;
Sis sancti Syri memor Helwigen hic sepeliri;
De Gravio jacet hic dulcis et honesta Maria,
Rachel, non Lia, proprie fuit ista Maria;
Hic jacet Henricus monachus de Geest, inimicus
mundi, cui clerus fuerat quondam sat amicus;
De Dongelberto jacet istic nomine certo
Gulielmus dictus, monachus vita benedictus;
Hi mundo corde vixerunt et sine sorde
Vitae forma dati nobis sunt hic tumulatiGa naar voetnoot(2).
| |
[pagina 632]
| |
In 1271 werden dus de lichamen van Maria de Gravio, Henricus de Geest en Gulielmus de Dongelbert nog bijgezet; de andere waren er al vroeger. Onder de heiligen die in 1269 werden overgebracht waren er die al lang overleden waren. Bonifacius waarschijnlijk nog in de twaalfde eeuw, daar hij een gezel van den H. Bernardus was. Godefridus sacrista leefde omtrent 1170; Abundus' sterfjaar is onbekend, waarschijnlijk begin der dertiende eeuw; Arnulphus de Cornebout waarschijnlijk in 1228. Juliana de Cornillon overleed in 1258. Van Marquina is verder niets overgeleverd. Wanneer is de hier vermelde Helwigis of Helewidis gestorven? In de opsomming der heiligen schijnt de chronologische volgorde aangewend. Dit was zeker het geval voor de gelukzaligen uit Villers. Waarschijnlijk dus ook voor de overigen. Daaruit zou volgen dat deze Helwigis na 1258, en vóór 1268 overleden is: de laatste van allen. Deze Helwigis of Helewidis nu was een inclusa de S. Syro. S. Syrus was een parochie van Nijvel, waar in de eerste helft der dertiende eeuw zeer veel begijnen verbleven. Het is hier nog de plaats niet om over deze begijnen de S. Cyro uit te weiden. Dit zij voldoende: dat ze tot na de helft dier eeuw, en misschien niet vóór 1280, tot een eigenlijk begijnhof werden ingericht. Tot dan toe hadden ze daar in min of meer losse groepeering te samen gewoond. De hertogen van Brabant schijnen zich bijzonder voor dit begijnhof geinteresseerd te hebben. Het begijnhof heette ook: domus quae dicitur reginae, en na den bouw van een gasthuis er bij: hospitaal van den H. GeestGa naar voetnoot(1). We vinden dus hier inderdaad een beata Helwigis | |
[pagina 633]
| |
uit Nijvel! Deze Helwigis behoorde tot de begijnenbeweging uit die stad. Met nog twee harer gezellinnen is ze te Villers, als een heilige, begraven geworden. Zij stond bij de monniken der abdij in zoo hoogen roep van heiligheid, dat ze er te samen met Juliana van Cornillon is vereerd geworden. Van al de begijnen uit Nijvel werd zij de eer waardig geacht, onder de meest door volmaaktheid van leven uitmuntende monniken en heiligen opgenomen te worden. Daaruit volgt, dat zij onder de voornaamste begijnen werd gerekend. Was zij inderdaad de magistra over wie Thomas van Cantimpré ons bericht geeft, dan laat zich zulk een eer ongetwijfeld verklaren Die Helwigis moet zoo een vooraanstaande begijn in de beweging zijn geweest. Wij vinden haar te Nijvel, waarheen al onze vorige beschouwingen ons hadden gewezen. Dit was wel de stad die voor Hadewijch paste: het middenpunt zelf der mystische strooming. Meer nog: het aanrakingspunt van twee beschavingen, de Romaansche en de Germaansche. Een stad van rijke koopmanschap en fieren adel. Uit het leven van Maria van Oignies blijkt genoeg, hoe juist in het Nijvel dier dagen de rijke kooplui met de ridders verkeerden, tot zelfs met de hertogen van Brabant En bekend is de episode, hoe Maria een avond van uit haar tuin de bonte ridderschap beschouwde, die naar de tornooien der heeren de Trasegnies trok. We hebben hier inderdaad alles samen, wat ons helpt Hadewijch te verklaren. En we vinden er inderdaad ook een beata HelwigisGa naar voetnoot(1). Nog enkele opmerkingen over dit grafschrift, die onze besluiten kunnen staven: Dat die Helwigis slechts één regel heeft, en de volgende twee, komt hier uit, dat de in 1269 bijgezetten elk maar één regel hebben, terwjil de in 1271 bijgevoegden er twee krijgen: het grafschrift werd dus in twee maal geschreven: wat overigens uit den ver- | |
[pagina 634]
| |
schillenden dichttrant (Leonijnsche rijmen) nog blijkt. Indien die Helwigis dezelfde is als de gezellin van Elisabeth de Gravio, die wij al met Hadewijch hadden geidentifieerd, dan laat het zich goed verklaren, dat ook een Maria de Gravio werd bijgezet. Deze is naar alle waarschijnlijkheid, even als Marquina, een gezellin van die Helwigis, onze Hadewijch, geweest. Hadewijch is dus bevriend geweest met beide zusters of verwanten de GravioGa naar voetnoot(1). Zoo ligt hierin nog een bevestiging van onze bewering, dat Elisabeth's gezellin onze Hadewijch was. Wie die Marquina mag geweest zijn ben ik tot nogtoe niet te weten gekomen. Ik had wel eens vermoed dat het een verkeerde lezing zou kunnen zijn voor Margrieta. Een der gezellinnen nu van Hadewijch heette Margriet. Raissius had verkeerd kunnen lezen. Echter het uittreksel door Laenen uitgegeven schijnt ook Marquina te hebben. Maar is dit wel de goede lezing? Ewillenb... is ook verkeerd. Dom Guyton, die in de 18de eeuw Villers bezocht had in een opschrift gelezen: Beata Margareta. Hij zegt: La chapelle de S. Bernard est au septentrion... tombeau qui renferme les saints et les saintes dont les noms et personnages sont à la voûte figurés et écrits, savoir: P. Gulielmus, B. Leduvigis (verkeerd voor Hedwigis), B. Maria, B. MargaretaGa naar voetnoot(2). Men merke op dat Dom Guyton die namen niet op het perkament, maar op het gewelf heeft geleken; daar kon heel goed Margareta hebben gestaan, zoodat de Monniken van Villers zelf Marquina als Margareta hadden geinterpreteerd. Ook deze Hedwigis laat zich best identifieeren met de vrouw die Thomas dertig, anderen zestig jaren hadden gekend. Die vrouw toch moet kort na 1261 overleden zijn. Ze was toen al in de zeventig. Nu werd deze Hedwigis naar alle waarschijnlijkheid omtrent dien | |
[pagina 635]
| |
tijd juist, tusschen 1258 en 1269 zegden wij hierboven, begraven, waarschijnlijk nog kort vóór 1269. Zoo staan we voor de volgende reeks feiten, die we nog eens in hun samenhang willen overschouwen: Hadewijch moet gezocht worden in de dertiende eeuw; bepaaldelijk omtrent het midden ervan. Wel niet in een kloosterorde; te midden van de mulieres en virgines religiosae, die in de eerste helft der dertiende eeuw zulk een machtige mystische beweging, met sterk bepaalde trekken, ten onzent uitmaakten. Na 1270 kan Hadewijch niet meer geschreven hebben. Om het zekere van het minder zekere te schiften: voorstaande conclusies, het resultaat onzer vroegere studiën, dunken ons vast te staan. Wij gaan nu zoeken in die mystische vrouwenbeweging, bij een schrijver die er ten volle in heeft gestaan: zoo ergens, was er hier hoop iets te ontdekken. Op vier plaatsen gewaagt hij van een vrouw, uit dien tijd, duidelijk genoeg uit die beweging. Al wil hij haar naam niet noemen, omdat ze nog leeft, wat hij over haar meedeelt herinnert dadelijk aan Hadewijch. Van een vrouw verhaalt hij een alleszins zonderlinge genade, die ook op den zelfden dag in dezelfde omstandigheden aan Hadewijch is gebeurd; en de wijze waarop hij die verhaalt, schijnt onder den invloed te staan van de wijze waarop die bij Hadewijch is aangeteekend. Van een andere vrouw verhaalt hij een verschijning van Jesus als van een schoonen jongeling met kersp, blond haar; en dezelfde eigenaardige voorstelling van Jesus wordt ook bij Hadewijch aangetroffen. Nog van een vrouw uit dien tijd schildert hij het strenge inclusenleven: al ontbreken hier positieve aanrakingspunten, (negatieve zijn er wel) de analogie en het vermoeden dat op die gansch bijzondere plaatsen dezelfde vrouw bedoeld wordt, heeft ons ook die plaats voorloopig op Hadewijch laten toepassen. Eindelijk, nog van een vrouw wordt ons het beeld geschetst, waarvan iedere trek op Hadewijch past en aan Hadewijch komt herinneren.
J. VAN MIERLO, jun. S.J. |
|