Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1921
(1921)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 582]
| |
Beroerelijke tijden.Antwerpen begon in dien tijd gestalte aan te nemen. De middeleeuwsche, onaanzienlijke plaats met heur smalle, kronkelende, ongeplaveide straten; heur kleine getimmerten, waartusschen hier en daar een steenen woning oprees; heur grachten en vlieten en binnenbeemden, begon langzamerhand plaats te maken voor de weidsche stad, die later in zoo hooge mate de bewondering der vreemdelingen zou opwekken. Wel was 't gemeentehuis nog het kleine, ouderwetsche optrek met zijn onderscheiden trapgevels en onregelmatig gestoken vensters, dat zoo ongerieflijk gebleken was; wel zag men nog menig bouwvallig kot, een stad van honderdduizend zielen onwaardig, maar meer dan een sierlijk gebouw, meer dan een prachtig hof was in de laatste jaren uit den bodem gerezen. De Meir was overwelfd en zou talrijke heerenhuizingen zien oprijzen, en de nieuwe Vierschaar, waar, naar de oude landszede, de rechtszittingen nog onder de open lucht geschiedden, was voltooid. 't Steen was herbouwd en 't prachtige Vleeschhuis, in de buurt, verhief zijn gekanteelde gevels in de lucht. Ook menig heerlijk huis, 't Raemhof, waardoor later de Koningstraat zou loopen; de halle van Cruyninghen, waar nu de MunteGa naar voetnoot(1) staat; 't huis van Portugaal, 't huis van Aken, 't huis van Liere; menig geestelijk klooster of refugie; menige afspanning en handelsgebouw: 't Leguit, de Beurs, juweelen van edelen bouwtrant, allen zoo goed als nieuw, toonden aan landzaat en vreemdeling, wat de Antwerpsche kunst weldra aan goeden smaak en zuivere evenredigheden voortbrengen zou... Edoch, de reiziger, die eenige uren vóór Jan Sloedts de Roode Poort was binnengereden en niemand anders bleek te zijn dan de krijgsknecht, dien wij met den koopmanszoon op de baan hebben gezien, was, ofwel zeer verwend onder opzicht van stedeschoon, ofwel zeer blind voor dat zelfde schoon, althans hij reed aan alles onverschillig voorbij. Noch het zoogezegde Reuzenhuis, waar de Duitsche ridders verblijf hielden; noch 't prach- | |
[pagina 583]
| |
tige hof van Liere keurde hij een blik waardig: 't Godshuis der Blauwbroeders was hem niet meer bekijks waard dan 't Pand der Bekeerde Zondaressen in de Kammerstraat; hij verwaardigde met zijn aandacht noch het groote, ijzeren Kruisbeeld aan den ingang der Huidevetterstraat, noch de wonderschoone, ijzeren kevie, door Quinten Matsijs, den kunstsmid, gesmeed voor den waterput op de Groote Markt; kevie, die straks naar 't Klein kerkhof zou verhuizen. Hij hield evenmin stil bij de in opbouw zijnde Sint Jacobs, die, zwaar en stevig, uit den bodem rijzend, toch reeds voldoende afgewerkt was om voor den eeredienst in gebruik genomen te zijn, als voor de onvolprezen Lieve-Vrouwekerk, die, nog blank van den kappenden beitel, heur heerlijken, slanken toren de lucht in boorde. En toch was 't of hij gekomen was om de stad in al heur bijzonderheden af te zien, althans hij reed ze, straat-in, straat-uit, heelemaal af. En indien er iemand zoo nieuwsgierig geweest was hem te volgen, hij zou gezien hebben, dat de reiziger veel kennissen in de veste moest hebben of veel boodschappen af te leggen, althans bijna in ieder straat hield hij aan 't een of ander huis stil. Eerst ‘In den dieren Tijd’ op de Lange Nieuwstraat, bij Arnout Allaga, een schoolmeester, die Fransch en Duitsch onderwees en met zijn plak in de hand tot bij den ruiter kwam; dan bij Jacob van Liesveldt, den boekprinter, die, zooals begon te verluiden, in 't geheim kettersche bijbels verkocht. Vervolgens bij Jermijn, den vischverkooper, en Davion, den goudsmid. Bij geen enkel dier mannen stapte hij af, maar tot allen sprak hij van de hoogte van 't paard en reed verder. Op dezelfde manier deed hij bij een oud-kleer-verkooper en een zilversmid op de Oude Korenmarkt, en verder door de stad, bij menigen poorter en ambachtsgezel, op de Torfbrug en in de Zuivelsteeg, maar zijn laatste bezoek was bij Loy den Schaliedekker, in de Rijke Beukelaerstraat, den ruwen, sluwen, welbespraakten, op wien 't Magistraat de oog had, die voor religiezaken reeds eenmaal voor 't gerecht had moeten komen en veroordeeld was tot een zeker getal boetecommunies en het dragen van een tinnen plaat op de borst. Toen hij met dien zijn zaken had afgedaan en van hem afscheid had genomen, keerde hij op zijn stappen | |
[pagina 584]
| |
weder, reed langzaam de Sint Antoniusstraat ten einde en keerde in ‘In den Rooden Leeuw’ een afspanning, waar veel voerlui verkeerden, ruwe kerels, die met de Hessewagens mee kwamen of met de Huiverkoopers uit Amsterdam. Daar deed hij zijn dier stallen, vroeg voor zich zelf nen beker Rijnschen most en bleef er bij zitten zwijgen. Dit alles hadde diegene kunne zien, welke zich de moeite hadde gegeven hem te volgen, maar in de groote stad, waar dagelijks duizenden wagens binnenkwamen, dagelijks honderden schuiten binnenvoeren, hulken en kutters, sloepen en galioenen, elk met zijn bemanning; waar kooplieden uit alle natiën en krijgsknechten uit alle gouwen verkeerden, lette niemand op een vreemdeling meer of min, en zonder opgemerkt te worden, kon deze zijn gang gaan. Ongestoord kon hij de stad afrijden en boodschappen afleggen en daarna een herberg zoeken. En zoo deed hij dan ook. | |
XIV.Een paar dagen later, zijnde den 24en Juli, rond zeven uren des avonds, verschenen vóór de Roode Poort, hijgend en ontdaan en hun rusting in de grootste wanorde, een honderdtal krijgslieden. Zij vertelden tot de bende te behooren, door den Markgraaf in Holland en Noord-Brabant gelicht om Antwerpen te komen bezetten; met dezen op weg naar de stad, wanneer ze op de Brasschaeterheide, op de juiste plek, waar de wegen van Hoogstraeten en Breda ineenloopen, door eene, op hinderlaag liggende, gewapende macht waren aangevallen, veel duizenden mannen sterk en grof geschut met zich voerende, macht die hen geslagen en beschoten had, zoodat meer dan de helft dood of gevangen was, - de prins zelve, die dadelijk volgen zou, ternauwernood en alleen dank aan zijn groote koelbloedigheid aan den dood ontsnapt, en dit nieuws, op een wenk den toer van de stad doende, bracht een ontsteltenis te weeg, als waarvan nooit nog de wederga in Antwerpen gevoeld was. De prins, inderdaad, kort daarop met een duizendtal voetknechten en een groote vijftig ruiters, die zijn persoonlijk geleide uitmaakten, binnen de wallen verschenen zijnde, werd ruchtbaar, dat hij, geen gehoor gevende aan den raad der goevernante, die hem ge- | |
[pagina 585]
| |
schreven had van de schepen gebruik te maken, welke zij hem tot Bergen-op-Zoom te gemoet had gezonden, deze er schriftelijk van bericht had, dat hij over Rozendael zou komen, heur hierbij verzoekende hem geleide en dekking te gemoet te zenden, dekking, welke hem niet geworden was. En hoe het kwam of niet, de naam Sloedts werd bij het gebeurde betrokken - men wist wel het fijne van de zaak niet, maar daarom juist giste men te meer, en allerlei dolle en onzinnige verhalen ontstonden en gingen voort en de Sloedtsen kwamen er niet bij in het voordeel. Terzelfder tijd geraakte bekend, dat de aanvallende troepen niemand anders behoorden dan Maarten van Rossum zelf, dien men goed en wel op weg naar Luxemburg waande, terwijl hij, op zijn stappen teruggekeerd, tusschen Kessel en Cuyck de Maas overgestoken was en bedekt en zonder slag noch stoot tot in de nabijheid dier stad verschenen. Als een donderslag viel het op Antwerpen, twelk opeens al de angst weer pakte, die te voren, toen 't gewapend bezoek van Zwarten Maarten dreigde, zoo vreeselijk de harten beknelde. ‘De brander. De brander’! De alarmklok luidde en de burgerwachten, uit hun rust opgeschrikt, liepen te zamen en gingen zich onder hun vaandel scharen, elk met zijn wijk op de plaats van ouds daartoe bestemd. De aangekomen krijgsknechten, ondertusschen, in de stad verstrooid en door de burgerij ondervraagd en uitgehoord, vertelden over den aanval en beschreven de op hinderlaag liggende benden, en zegden, onder veel ander zaken, de een al schrikkelijker dan de andere, hoe de dappere Lubert Turck, die 's prinsen troepen aanvoerde, bij de aanranding verdwenen was, ongetwijfeld gesneuveld, en hoe vreeselijk Maarten van Rossum er onder den kamp uitzag: zijn knevel en haar recht overeind staande, zijn bovenlip opgetrokken over de blinkende tanden, juist een roofdier, op bloed belust. Zij joegen de ontstelde Antwerpenaren zoo den schrik op het lijf, dat deze alle bezinning kwijt geraakten, en van man tot man en van mond tot mond, den angst tot in de verste straten en achterbuurten droegen. Ondertusschen werden, van overheidswege, de eerste maatregelen om de vesting in staat van tegenweer te stellen, genomen. Cornelis, heer van Spangen en Ter List en kapitein der stad, zetelde, te zame met de | |
[pagina 586]
| |
burgemeesters Lanceloot van Ursel en Nikolaas de Schermere op het gemeentehuis; de wapenmagazijnen werden opengesteld en ammunitie werd bijgebracht om, zoo 't noodig bleek, de Zeven Planeten, - dit was de volksnaam voor de zeven nieuwe vuurmonden, op de wallen opgesteld, - te bedienen. Den burgerwachten werd dat deel van de wallen aangeduid, dat ze te verdedigen zouden hebben, namelijk met hun mannen, Adriaan Vledings en zijn broer: van de Begijne- tot de Sint Jorispoort; Arnold Schot en ridder Jan Happaert, van de Sint Jorispoort tot den Huidevetterstoren. Van dien toren tot de Kipdorppoort, Jan en Neel van Berchem. Van Kipdorp tot de Roode Poort.: Neel van Berchem en Neel Happaert; van de Roode Poort tot de Slijkpoort: Willem van Halmale en Willem van Ranst, en zoo voort, van kwartier tot kwartier, over de Vischmarkt, 't Bierhoofd en de Sint Janskaai, telkens met hun mannen, twee vroede en trouwe kapiteins, tot de cirkel gesloten was... Toen dit in al de puntjes geschikt was en er voorloopig nog geen onraad daagde - want, hoe men van de hoogte der wallen ook zijn oogen uittuurde, er was niet de kleinste lans, niet de minste pertusane te ontwaren - werd de helft der manschappen naar huis gestuurd, de anderen werden aan het werk gesteld om de bressen in de wallen aan te vullen en bij te werken. En over hun heen en weer geloop, het bijhalen van schuppen en ander alaam, het aansleepen van balken en ladders, het opvorderen van steengruis, van horden en vlechtwerk, het voeren en zeulen en dragen, loopen en draven, ging de korte zomernacht voorbij en daagde weer de morgend... En nauw was de zon uit de oosterkim gerezen en klaarden over de polders de nevels op, die in lange slierden over de rietgorzen en weilanden hadden gehangen, of een nieuwe bende krijgslieden meldde zich bij de Roode Poort aan en seinde van beneden aan de torenwachters, uit verstrooide manschappen te bestaan, van 's markgraven eigen vaandels, door Lubert Turck, die niet in het minste gesneuveld was, bijeengetrommeld en langs een omweg voor de vesting teruggebracht. De waarheid van die bewering onderzocht zijnde, werd de brug neergelaten en de egge opgehaald, waarna de heele troep, onder levendig gejuich, binnen trok. Rond tien uur, eindelijk, werden de eerste vijande- | |
[pagina 587]
| |
lijke posten aangekondigd, in de richting van Borgerhout en den Pothoek en op een boogscheut van Sint Willibrords. En vóór het middag was kon men, van de hoogten van 't Kipdorp, 't vreemde korps positie zien nemen... De bannelingen hadden woord gehouden en waren, met versterking, teruggekeerd. | |
XV.Hoewel het spel der kleinen moeilijk beteugeld kon worden en dezen dus, als naar gewoonte, vrij en luidruchtig uit en in liepen, toch hing er een waas van droefheid over het huis van Bernard Sloedts. De dienstboden spraken met gedempte stem en in de groote woonkamer heerschten stilte en beklemming. Noch het vroolijke snorren van het spinnewiel, noch het gezellig klapperen van de schaar op de snijtafel, noch eenig geluid van arbeid werd er gehoord. Linnenmand en naaikussen stonden onaangeroerd en de twee personen, welke er zich tegenover elkander bevonden, zwegen. Het was, behalve het jonge meisje, dat lusteloos bij het venster zat, Lene, de tweede dienstmeid, die op eenigen afstand van heur meesteres recht stond. En hoewel de eerste op de tweede niet de minste acht scheen te slaan, de dienstmeid beschouwde opmerkzaam het meisje. En wat ze daarbij denken mocht en wat bezorgdheid en vriendelijke toewijding ze anders voor heur jonge meesteres gevoelde, op het oogenblik was er meer wrevel en ongeduld in haar houding dan eerbied en onderwerping, meer afkeuring dan genegenheid. Er lag een rimpel tusschen de witblonde wenkbrauwen en het trillen der fijne neusvleugels sprak van ongewone gemoedsbeweging. Het zou dan ook niet lang duren, of de drang tot spreken zou sterker worden dan het bewustzijn van ondergeschiktheid en de inwendige drift, dusver ingetoomd en bedwongen, zou zich baan breken en tot woorden komen... ‘Sanne’, zegde ze met de gemeenzaamheid oude dienstboden eigen, ‘gij bevalt mij niet. Ge zijt te stil, te droef. Wel, hemel, moet ge u te sterven zetten en zal Albrecht er veel bij gebaat zijn als ge u ziek maakt en aan het kwijnen valt?’ Het jonge meisje richtte zich uit haar half liggende houding op. ‘Ach, Lene,’ zegde ze mat ‘Het is nu al de | |
[pagina 588]
| |
zesde dag. Verstaat ge dan niet mijn verdriet, mijn angst?’... - ‘Of ik uw angst versta?’ Al wat van onwil en mistevredenheid op het gezicht der dienstbare gelegen had, was opeens verdwenen en alleen bezorgdheid stond er nog op en medegevoel. ‘Wel, kind,’ sprak ze. ‘Hoe kunt ge zoo iets vragen? Zijn we niet allen hier in huis even ongerust en droef? Ik heb Albrecht zien ter wereld komen. Ik heb hem in mijn voorschoot gehouden, puitje-moedernaakt en als hij nog geen vijf minuten oud was. 'k Heb hem helpen grootbrengen. Hoe zou ik in dees omstandigheden niet bangen en mijn hart voelen toenijpen? Ja, ik heb ook verdriet. Maar - een stem zegt mij...’ hier poosde ze even en zocht het woord, dat het best heur gedacht zou inkleeden... ‘dat hij niet verloren is; dat we hem gaan terug vinden.’ ‘Ja,’ ging ze met klimmenden nadruk voort: ‘ik heb daarover volstrekte, inwendige zekerheid. God waakt over den jongen, zelfs nu, dat we hem verloren wanen. Hij zal hem ons weer toevoeren, beter, ernstiger geworden. Alles komt goed, Sannetje....’ Gaandeweg was ze nader gekomen; nu boog ze zich teeder over het meisje, schouwde heur vast in het gezicht, maar geen vertrouwende blik beantwoordde den heuren en de stem, waarmee heur geantwoord werd, was klankloos en mat als te voren. Lene zag en bestatigde het en mistevreden richtte ze zich weer op. ‘Ah,’ zegde ze, de jeugd heeft den twijfel. Ze heeft niet gevoeld nog de hand, die ze, over hindernissen en struikelblokken voert naar het doel. Ze tast nog rond in het onzekere en kent niet het eeuwige licht, dat straalt door de duisternis en den menschen baak is en wegwijzer, hun paden beschijnt en....’ Van lieverlede helderde heur gelaat weer op; de ziel brak door het vleeschelijke hulsel en doorlichtte het als een albasten ampel, de vlam, en maakte het, van dof en nietszeggend, opeens sprekend en schoon. Sanne merkte de verandering in de gezichtsuitdrukking niet op, maar het dweepende in den toon was heur wel opgevallen. Zij bepeinsde, hoe Lene er van verdacht werd tot de kettersche sekten te behooren, wier uitbreiding en verspreiding sedert tal van jaren | |
[pagina 589]
| |
te vergeefs door wereld- en geestelijke macht tegengewerkt werd en: ‘Lene,’ sprak ze afkeurend. ‘Ge zijt weer naar de hagepreek geweest. Ik zie het u aan en ik hoor het.’ En stiller, waarschuwend: ‘Als vader het wist!’ In heur vervoering gestuit bleef de naaister een oogenblik het antwoord schuldig. 't Verhelderende licht in heur gelaat stierf langzaam weg, dan kwam er een uitdrukking van spijt in de grijze oogen, spijt, waarop onwil volgde en trots. En eensklaps stoof ze op: ‘Niemand,’ zegde ze, ‘heeft het recht over eens anders geweten te bevelen. Niemand kan me verbieden te gaan, waar ik leering vind en troost...’ Maar Sanne richtte zich verontwaardigd op. Waar ze straks nog het bedroefde, hulpbehoevende jonge schepsel was, dat zelfs bij minderen troost zocht en zich van hen vermaning liet welgevallen, eensklaps was ze omgeschapen tot de vroegrijpe, bij wie, door den wil heurs vaders, 't huisvrouwelijk gezag berustende was, met zijn recht tot oordeelen en berispen. ‘Wie onder mijns vaders dak woont,’ zegde ze fier, ‘heeft zich naar mijns vaders wil te schikken...’ De dienstmeid keek misnoegd voor zich. ‘'k Verhuur mijn tijd,’ zegde ze somber, ‘en het werk mijner handen, maar.... mijn ziel en mijn zaligheid, dat is mijn.’ ‘Ongehoorzaamheid is een leelijk woord,’ vervolgde Sanne. ‘Of zijt ge de leering vergeten zoo dikwerf door u zelf tegenover mij en de kinderen verkondigd?’ Weer keek Lene ontstemd naar den grond. Ze was een klein vrouwtje, tenger van gestalte, maar met een ernstig, schrander gezicht. Heur voorhoofd, waaruit de haren weggekamd waren, was misschien wat heel groot, maar de grijze oogen waren helder, de mond was klein en de kin forsch en rond. De gelaatskleur stak gezond af bij de groote, witte kraag en het eenvoudige, grijze kleed met het stevige borststuk en de engsluitende mouwen. De handen, danig door speld- en naaldeprikken beschadigd, hadden niettemin een schoonen vorm en waren wit gebleven. Zenuwachtig speelden ze nu met de groote schaar, die met een keten aan den band van het zwart voorschootje vastgemaakt, maar | |
[pagina 590]
| |
al te duidelijk, zegde, welke Lene's rol in de huishouding was. ‘Ongehoorzaamheid,’ zegde ze op een toon, die bewees, dat de redekaveling, nochtans vriendschappelijk begonnen, van stond tot stond verzuurde en misschien wel op den duur ontaarden zou in getwist. Op dit oogenblik echter werd de deur geopend en een paar van de kleuters stormden binnen, Gillis en Aagje, terug van de school, waar ze, zooals elken dag, waren heen gegaan. ‘'k Heb een nieuw exempel voor 't schrijven,’ riep de jongen, een blad papier zwaaiend, dat hij in de hand hield. ‘Sanne, Jufvrouw Bijns heeft mij een nieuw exempel gegeven. Ik zal het u eens voorlezen. Luister liever hier: ‘Den ouden salmen eeren,
Den jongen salmen leeren,
Den wijsen salmen vragen
Den zieken salmen laven
Den dooden salmen begraeven.’
Sanne glimlachte om den ijver van den knaap. ‘Deze, altoos, zal niet zijn als Albrecht,’ dacht ze. En om het kind aan te moedigen: ‘Da's schoon,’ zegde ze, meteen de redekaveling vergetend, die ze met Lene gehad had. ‘Maar wat staat daar langs den anderen kant? Laat me eens zien?’ en ze stak de rechter uit om hem het papier te ontnemen. ‘Da's voor Grietje’ berichtte de knaap, echter zonder het blad uit de hand te laten. ‘En dat is moeilijker:’ ‘Wie sagh ooit achtereen twee nachten oft twee daegen?
Den nacht komt naer den dagh, den sonneschijn naer vlaegen.
Naar blijdschap droefheyd komt, want 't is van outs gehoort.
Daar blijdschap is in huis, staet droefheyd voor de poort.’
Lene had ook staan toeluisteren. ‘En dat is nog schooner’ zoo nam ze eensklaps het woord. ‘Hoort ge dat, Sanne? Den nacht komt naer den dagh, den sonneschijn naer vlaegen. Zit daar niet zoo lusteloos, toe, doe iets, al ware het maar voor uw vader.’ | |
[pagina 591]
| |
Nu richtte de koopmansdochter zich op. ‘'k Zal mijn best doen,’ zegde ze peinzend. ‘En met de hand over de oogen strijkend, richtte ze zich naar den hoek, waar de linnenmand stond en trok deze tot zich. | |
XVI.Bernard Sloedts was ingedeeld bij de mannen van Neel Happaert, die tusschen 't Kipdorp en de Roode Poort 't bevel had en was sedert den vroegen morgend op zijn post. Van de plaats, die hem toegewezen was, had hij in de verte de vreemde krijgslieden zien aankomen en was het hem mogelijk al hunne bewegingen te volgen. Zij wriemelden dooreen als mieren op een hoop zand en waren talrijk als die diertjes op den tijd, dat de zomer doende is, alles schoon en klaar te maken. Hij onderscheidde heel goed de voetknechten, zooals ze zich aan 't opstellen waren, en de geruste ruiters te peerde, die tot voorposten dienden. Hij bemerkte de vuurmonden op hun affuiten en de wagens met ballen en kogels, die gereed lagen om geschoten en geslingerd te worden. En hij zuchtte. Dat de aanval nog kon gekeerd worden, was niet te verwachten. Of de veste aan een krachtige bestorming zou kunnen weerstaan, was twijfelachtig. Wel deden de bevelhebbers nauwgezet hun plicht; wel waren duizenden bezig met het aanvoeren van steengruis, horden, ledige kisten en zakken; wel werd, onder het bevel van den Italiaan Donato Pillizuoli, die voor de gelegenheid een splinternieuw stelsel van verdediging uitdacht, langs alle kanten met de spa gewerkt om de wallen met een aarden bekleedsel te voorzien en de bressen dicht te maken; wel werden zonder schroom hiervoor de arduinsteenen gebruikt, die voor den bouw van het nieuwe stadhuis gereed lagen, maar er was te veel te doen, dan dat men kon hopen in de eerste dagen gereed te komen. Daarenboven, de koopman was er zich bewust van, dat het getal vijandelijke elementen in de veste zelve groot was, bij zooverre, dat er openlijk gezegd werd, dat er haast zooveel vijanden binnen waren als buiten... Zou men die voldoende in bedwang kunnen houden? Had er iemand in de stad genoeg gezag om van de heele bevolking gehoorzaamheid te verkrijgen? Hij wist het, de heer van Spangen zetelde gestadig op 't stadhuis; de maatrege- | |
[pagina 592]
| |
len, door dezen genomen, waren goed beraamd en zouden streng uitgevoerd worden: Van zonsondergang af zou alle verkeer stop gezet worden en bevelen waren gegeven opdat, in de afwezigheid van heur mans, de vrouwen dien nacht op bleven en aan heur deurpost de wacht zouden optrekken bij een lantaarn, die brandende gehouden moest blijven... Hij wist het ook, niet al de vreemdelingen in de stad waren verraders. Velen hadden zich bij de keizerlijken aangesloten. Zoo had Jan Karel d'Affaitadi op eigen hand een korps gevormd, dat zich ter beschikking der verdedigers had gesteld, maar dat korps bestond in werkelijkheid slechts uit een getal rijken, die, hoewel met goede gevoelens bezield, toch eerst en vooral dachten op het verdedigen van hun eigen bezittingen. En waar in het geheim 't kwaad rond sluipt, wat zouden daartegen eenige maatregelen vermogen? 't Verraad komt uit hoeken en kanten en de wind draagt ordewoorden en bevelen rond, onnaspeurlijk. Terwijl de koopman dit alles aan het overwegen was, had hij de plaats verlaten, die hem aangewezen was geworden en was stillekens aan het stappen geraakt. Links en rechts stonden groepjes burgers, die, zooals hij zelf, de wacht moesten optrekken. Ze hielden hun lansen of bussen in de hand of hadden ze in trossen gezet: Sommigen, die hij kende, groetten hem in 't voorbijgaan; anderen bemerkten hem niet eens. Een enkele sprak hem aan om zijn oordeel over den toestand te vragen, een vierde wees hem veelzeggend naar de krijgslieden in de verte. En hij ging ernstig en bezorgd verder en den wal voort in de richting der Roode Poort, als een stem zijn oor trof, die hem bekend voorkwam. En hoort, die stem, - zegde ze niet zijn naam? Scherper luisterend bleef hij staan. Neen, hij bedroog zich niet; men sprak van hem. ‘En wat zegt ge van Bernard Sloedts?’ vroeg die stem, die van achter een aarden verschansing kwam. ‘Van Bernard Sloedts?’ zegde een ander stem daartegen. ‘Ach, die doet tegenwoordig nog al wat van zich spreken. Eerst die jongen, die wegloopt en nu weer dit....’ De koopman voelde zich pijnlijk beroerd. Wat hij gevreesd had, zou komen. Kwaadwilligheid was bezig zich van 't geval meester te maken en beproefde het zijn eerlijken naam te bezwadderen. | |
[pagina 593]
| |
‘Hecht ge geloof aan de geschiedenis van den onderschepten brief?’ vroeg weer de eerste stem en er was onderdrukte spot en leedvermaak in den toon. - ‘Wat zou ik daarvan zeggen?’ opperde de tweede aarzelend. - ‘Wel, zooals iedereen,, dat de heele geschiedenis zeer verdacht is,’ sprak weer de eerste. - ‘'k Begrijp niet goed, wat ge meent?’ antwoordde de tweede. ‘Wat ik meen?’ 't Was weer de eerste der sprekers, die het woord genomen had. ‘Wel, 'k meen, dat men geen menschen kent, den dag van heden, en dat alles mogelijk is. Bovendien, Bernard Sloedts, weet men, wat men aan hem heeft? Hij uit zich nooit en in geen geval. En ook... zijn huis zit vol ketters.’ Dit laatste kwam heer Bernard zoo ongehoord voor en was zoo onverwacht en zoo onzinnig, dat hij er het beleedigende van de rest door vergat. ‘Zijn huis zit vol ketters!’ Was het van hem, dat zoo werd gesproken; van hem, Bernard Sloedts? Zijn verrassing was zoo groot, dat hij er een oogenblik, als aan den grond genageld, bleef van staan. ‘Zijn huis zit vol ketters! Maar 't waren kinders, allemaal, die van de wereld niets anders kenden dan spel en school. Hoe kon het iemand in het hoofd komen zoo van hen te spreken?’ Maar daarna kwam de verontwaardiging en met de verontwaardiging de begeerte te weten, wie de dwaas was... Hij deed eenige stappen voorwaarts met het doel de sprekers in het aangezicht te zien en tot zijn groote verbazing en ergernis herkende hij in hen zijn twee naaste buren, den wapensmid en den koperdrijver. Gramschap overstelpte hem. ‘Nu, buren,’ zei hij, snijdig en bitter; 'k hoef u niet te danken voor de goede opinie, die ge over mij hebt, maar, één woordje uitleg zou ik toch verzoeken. Wie bedoelt ge met de ketters, waarvan, naar uw gedacht, mijn huis vol zou zitten.’ De twee mannen stonden, naar de gewoonte van kwaadsprekers, die op hecterdaad betrapt worden, bedremmeld. Zij waren er blijkbaar weinig over gesticht door den persoon, dien ze over hun tong lieten gaan, tot uitleg gedwongen te worden, maar de houding van den koopman was van dien aard, dat aan achteruit | |
[pagina 594]
| |
kruipen niet te denken viel. En 't was de wapensmid, die 't woord nam. ‘Ja, buurman,’ zei hij, zich achter 't oor krabbend; ‘vol ketters is misschien wat veel gezegd, maar... Of zijt ge er onkundig van gebleven, dat uw dienstmeid?...’ - ‘Beate?’ In een bliksemflits zag de koopman de veertigjarige, babbelzieke, die in de keuken 't bewind voerde. ‘Onmogelijk!’ - ‘Neen, neen, niet Beate,’ onderbrak 't kleine ventje den koopman. ‘Niet Beate, wel Lene. De halve stad weet het, hoe ze er bij tegenwoordig was wanneer laatst die vreemde pijper op de timmerzate 't woord voerde. En ook op 't Luisbeeklaar werd ze gezien. Preekt er ergens een ketter in 't groene, ze is er bij, mijn vriend.’ Verbluft hoorde heer Bernard toe. ‘Kon het wezen?’ Maar na een poos nadenkens: ‘Dat zal ik weten,’ sprak hij vastberaden. ‘Nu, buren, misschien hebt ge me toch op den duur een dienst bewezen. Ik dank u, dat ge er mij opmerkzaam hebt op gemaakt, dat, in de huidige dagen, de eerzaamste huizen lieden kunnen bergen, die voor hun eigen en hun omgeving gevaarlijk zijn.’ En zonder verder antwoord af te wachten, raakte hij even zijn hoedeken aan en maakte rechtsomkeer. | |
XVII.Zoo gauw hij van dienst af en vrij was, zocht hij Sanne op, die zich, zooals na het slapensuur der kleinen gewoonlijk, in de huiskamer bevond, en toen hij bemerkte, dat ze alleen was, sloot hij zorgvuldig de deur achter zich. ‘Zet u neer, Sanne,’ sprak hij beslist. ‘Ik moet u spreken.’ Het meisje, dat opgestaan was om hem, zooals het gewoonte was in huis eerbiedig te gemoet te gaan, bleef verbaasd staan. Toen schoof ze hem sprakeloos een zetel toe en ging nevens hem op een schabel zitten. Hij lei zijn hoedeken op de tafel en liet zich in diepen ernst neder. ‘Sanne,’ zei hij streng, ‘hebt ge ooit iets geheim- | |
[pagina 595]
| |
zinnigs aan Lene bemerkt, dat ze 's avonds veel alleen uitgaat of dergelijke.’ Het meisje verbleekte, want ze begreep onmiddellijk, waar beur vader heen wilde en dat hij van de geruchten vernomen had, die over de dienstmeid liepen. ‘'s Avonds,’ stotterde ze. ‘Nee, vader, 's avonds niet. Wel somtijds over dag.’ - ‘Ah!’ De koopman zei het met een nadruk, welke het meisje het bloed naar het voorhoofd joeg. - ‘En weet ge soms, waar ze alsdan naartoe gaat?’ vroeg hij daarna weer en zat met het hoofd voorover, te luisteren. - ‘Nee, vader,’ antwoordde Sanne verschrikt. - ‘Hebt ge soms zonderlinge redens aan heur bespeurd? Dat ze op een ander manier spreekt dan de ander lieden of van menschen gewaagt, die een slechte faam hebben?’ onderzocht de koopman verder. Bevend fluisterde zijn dochter: ‘'t Kan gebeuren, vader; ik weet 't niet, 'k kan 't niet verzekeren.’ - ‘Ge aarzelt zoo, kind?’ zegde heer Bernard. ‘Dat is tegen uw gewoonte en dat heb ik niet gaarne.’ En na een wijl: ‘'t Geruchte loopt, dat Lene kettersch gezind is,’ voegde hij er peinzend aan toe. Al den schrik, welken Sanne uitstond, uitte zich in een kreet: ‘Vader, 'k wist het,’ riep ze, uitbarstend. Heer Bernard had het hoofd achteruit geworpen; zijn kin met den korten, rosblonden baard stak hij vooruit; zijn oogen keken hard als staal. - ‘Gij wist het,’ zegde hij verwijtend ‘en gij liet er uw vader buiten?’ Het meisje ontstelde meer en meer: ‘Vader, 't was toch niemand dan Beate, sprak ze, die 't zegde, en geruchten en kwaadsprekerij hebt ge mij altijd geleerd te verachten... Niemand lichtvaardig te oordeelen, was steeds uw raad... Hoe zou ik u met zoo iets lastig gevallen zijn, waar ge toch reeds zooveel last hebt en zooveel bekommernis...’ Maar mistevreden schudde de koopman het hoofd. ‘Waar Lene zich te buiten ging aan boozen klap, 'k heb er mij steeds tegen geweerd,’ zoo ging, de stem verheffend, het meisje voort. ‘Waar ze probeerde uw bevelen te ontduiken, 'k heb haar gehoorzaamheid voorgehouden en onderdanigheid heb ik altijd geëischt. | |
[pagina 596]
| |
Vader, een mensch is geen ketter omdat hem eens een los woord ontvalt en ketters zijn ze niet allen, die een preek hooren...’ ‘Meisje!’ Hier hield de koopman de hartochtelijk sprekende tegen. ‘Ge zijt niet bevoegd om te oordeelen en kunt aan anderen daarover de zorg laten. Ik zeg u: Wie in zulke zaken maar één stap op zijde stelt, zal licht ganschelijk verdwalen. Wie zich op een hellend vlak waagt, rolt gemakkelijk in de diepte. Wie de aanraking van melaatschen niet vreest, wordt vroeg of laat zelf besmet.’ En na een oogenblik zwijgens, met meer nadruk: ‘Een schurftig schaap steekt de heele kudde aan. Daarom, weg met het schurftig schaap.’ Sanne stond verstomd. Niettegenstaande kleine botsingen, die al meer dan eens voorgekomen waren, koesterde ze voor Lene, die al jaren in huis was en hen allen gekweekt had, echte vriendschap. Oók gaf ze zich nog niet verloren en doelend op zoo menig geestelijk man, in Antwerpen, waarvan de roep ging, dat hij met de kettersche nieuwigheden zou ingenomen wezen en die toch zijn ambt waarnam: ‘Waar de wolf in de herdersvacht kruipt,’ zegde ze, ‘hoe zouden dan niet de schapen?...’ Maar heer Bernard was onverbiddelijk: ‘De honden hebben reeds menigen wolf uit de herdersvacht geblaft’ antwoordde hij, ‘en zullen ook dees maal niet in gebreke blijven. Houdt hét u voor gezegd, Sanne, maar voorloopig hierover geen woord. Ik zelf zal de zaak verder onderzoeken en het noodige besluit nemen. En nu, het is slapenstijd. Spoedig naar boven en het bed in.’ En hij bleef staan zien, hoe het meisje de stoelen op hun plaats rukte en schoorvoetend de trap opging. | |
XVIII.In plaats van daarna zelf zijn leger op te zoeken, trok hij, de straat weer op. Sedert de verdwijning van Albrecht had hij nog nooit een dag nagelaten de stad in alle richtingen te doorkruisen, in de verwachting iets over zijn kind te vernemen, in de hoop een woord, een gebaar te snappen, die hem op het spoor zouden brengen van den jongen en dien dag had hij daartoe nog geen gelegenheid gehad. Nu was hij daarenboven opge- | |
[pagina 597]
| |
zweept door zijn onrust en zijn gramschap. Hij wist, dat Lene een dweepster was, had heur, diesaangaande dikwijls berispt, maar dat ze zich zoo gemakkelijk door de kettersche nieuwigheden zou laten vangen, had hij toch niet gedacht. Dat ze zijn huis in opspraak had gebracht kon hij heur niet vergeven en dat ze zooveel invloed op zijn dochter zou hebben om in aangelegenheden als deze door heur verschoond en verdedigd te worden, was hem een groote reden tot achterdocht. Zou, na Albrecht en Jan, ook dees kind hem misschien eens ongemak aandoen? Waar haalde ze de kracht en de drift vandaan, die hij zooeven in heur had opgemerkt? Heur moeder was mak en zacht en tot dusverre had hij ook Sanne als gehoorzaam beschouwd en gedwee. En nu toonde ze opeens een geestes- en wilskracht, die hem verbaasde. De onrust dreef hem de stad rond, joeg hem, straat in, straat-uit, steeds verder, deed hem zelfs de bekommernissen van het dreigend beleg vergeten. En toch was er reeds zooveel, dat van de aanstaande gebeurtenissen kwam spreken. Alle verkeer was stop gezet. Geen wagen en trok meer door de avondlijke straten; geen wiel en knarste meer over den zandbodem. Reeds waren op veel plaatsen, 't bevel van 't Magistraat getrouw smokende lantarens aan de deurposten vastgehecht; reeds werden allerwegen banken en schabels aangesleept, waarop, snaterende vrouwkens aanstalten maakten om te overnachten. Op al de torens waren wachtposten uitgezet om de omgeving in het oog te houden en voor alle verdachte beweging te waarschuwen. Van de wallen kwam nu en dan een verward gedruisch over de stad aanwaaien, dat van onverdroten arbeid vertelde. Patrouilleerde burgerwachten, de hellebaarde in de hand, trokken nu door de eene, dan door de andere straat, en waar ze voorbij gingen, daar dreunde de grond. Maar hoe menigvuldig die patrouilles ook waren, en hoe waakzaam, heer Bernard wist ze te ontwijken, en anderen nog moesten in zijn geval zijn, althans in de schemering slopen gestalten rond, als schimmen; verschenen, verdwenen, geruischloos, geheimzinnig, en niets verried hun opzet of doel. Waren het alleen wandelaars, zooals hij zelf, door nieuwsgierigheid en angstige verwachting buiten hun huis gedreven, of wat hadden ze in den zin? Heer Bernard vroeg het zich nauwelijks af, geplaagd als hij was door de zorgen, waarvoor hij zat en | |
[pagina 598]
| |
die hem dreigden te overstelpen. Reeds had hij een groot deel van de stad doorloopen; reeds en zonder dat hij het zelve wist, was hij in de buurt der Gasthuisbeemden gekomen, die zich tusschen het Gasthuis en de wallen uitstrekten, als een zonderling gerucht, waarvan hij eerst de herkomst niet herkende, zijn oor kwam treffen. Hij bleef staan en luisterde. 't Was een eigenaardig, snerpend gerucht, in de stilte, die hem omringde, nu goed verneembaar. Hij zag echter niets. De duisternis was nu gansch gevallen. Geen toorts, in die verre buurt, bracht wat schemer; geen straal en drong tot daar door, maar eenzaam en donker lagen daar de beemden en vormden, tusschen de hooge, begroeide wallen en de aaneengebouwde stad, als een soort gat. Terwijl heer Bernard aldus stond toe te luisteren, bemerkte hij opeens, donker in den donkeren, twee gestalten, onduidelijke schimmen, gebogen over den rand van den waterput, welke daar, ten behoeve van het Gasthuis gegraven was; twee manskerels, die met de uiterste behoedzaamheid, aan een geheimzinnigen arbeid bezig waren. Ter zelfder tijd herkende hij 't gerucht als van een vijl op een stuk ijzer... Zijn hart hield op met kloppen. ‘Wacharm,’ dacht hij; ‘ze zagen de stang door,’ en zijn ontsteltenis was zoo groot, dat zijn adem er van stokte. ‘Wat zou hij doen? Zou hij op de onbekenden toesnellen en hun van hun daad rekenschap vragen? Hij was ongewapend, vermoedde, dat de daar arbeidende onbekenden voor een kwaden slag niet zouden terug schrikken. Nog stond hij te luisteren. ‘Was hij in zijn onderstelling niet mis? Had zijn inbeelding hem niet bedrogen? Neen, neen, daar werd met de vijl gewerkt. Er viel niet aan te twijfelen: daar was verraad aan den gang. Zou hij naar de stad terug keeren om hulp te gaan zoeken? Zou hij alleen maar door 't gerucht, dat hij maken zou, met op hen af te treden, de boosdoeners van hun onzalig bedrijf afhouden? Hij stond nog met zich zelven in beraad als een regelmatig gedreun in de verte zijn oor kwam treffen. Dat was een patroelje. Daar was de hulp, waarnaar hij verlangde. Maar ziet, ook de onbekenden schenen de stappen | |
[pagina 599]
| |
vernomen te hebben, althans ze hielden met hun arbeid op. Heer Bernard zag, hoe ze zich achteruit trokken, horkten, dan hun gereedschap grepen, van den put wegsnelden en in de richting van de wallen verdwenen. Op gevaar af van voor de overtreding - want ook hem was het buiten-zijn verboden, last te hebben, trok heer Bernard de patroelje te gemoet en vertelde zijn wedervaren. Daarna ging hij huiswaarts, zocht zijn leger op, maar slapen deed hij van den heelen nacht niet. | |
XIX.Zoo gauw de dag grauwde was Antwerpen weer te been. Het was een Zondag en op de Burchtkerk, de Pieter Potkerk, de Onze-Lieve-Vrouwenkerk, al de ander kerken en kapellen, waren de klokken ontwaakt. In afwachting van de gebeurtenissen, die niet lang meer op zich konden doen wachten, kroop, uit huis en kluis, groot en klein te voorschijn, vroeg en speurde en zocht nieuws en bescheid. En 't eerste wat vernomen werd was, dat voor de benarde veste versterkingen in aantocht waren. De boeren ongeteld, van Edeghem, Wilryck en ander gemeenten, die, voor het zich ontplooiende, belegerende korps met have en goed binnen de stad een toevlucht zochten, en wisten te vertellen, dat Van Rossum van 't slot Vordensteyn op Schooten, zijn hoofdkwartier had gemaakt, begonnen ook van Overschelde lieden aan te komen, door den Markgrave aan hun heeren gevraagd en die in bootjes werden overgezet. Langs de sluippoortjes aan den Scheldekant, werden ze binnen gebracht en onmiddellijk naar 't gemeentehuis geleid, waar ze van wapenen zouden worden voorzien. En het zicht van al die kerels, als reuzen gebouwd, stoer en bonkig, schoon verbouwereerd en onbeholpen, was voor de gansche benepen en verontruste bevolking een ware hartsterking. En het tweede, dat verteld werd, was, dat binst den nacht menige aanhouding was bewerkstelligd geworden, namelijk die van dronkaards, zwervers en andere lieden, wegens overtreding van de bevelen van 't Magistraat gevat, maar in het bijzonder die van twee kerels, in de veste volkomen onbekend en die er op betrapt waren, de stangen en kettingen door te zagen van de menigvuldige waterputten, over de stad verspreid. En het bewustzijn dat die kerels het voornemen | |
[pagina 600]
| |
hadden en waarschijnlijk de opdracht de stad zonder water te zetten, om 't duidelijke van 't verraad, gaf weder een groote verslagenheid. Maar ter zelfder tijd met het nieuws van hun vangst, begon ook te verluiden, dat ze voor de Vierschaar waren gebracht en reeds gevonnisd en ter dood veroordeeld en dat de terechtstelling dien eigen middag zou geschieden, en, - in tegenstelling met het gebruik, twelk de doodvonnissen op het Galgeveld deed uitvoeren - binnen de stad zelve voor hun misdrijf zouden boeten. Onderwijl, en zonder dat er in het begin iemand op bedacht was, begon boven de daken, langs den zuidkant der stad, een wolk op te stijgen, die bij nader onderzoek bleek een rookzuil te zijn, eerst tamelijk dun, later machtiger en dikker, die hooger rees en hooger en, zich langzaam ontplooiend, weldra als een uitgespreide cederkruin tegen den zomerlijken hemel kwam te staan. Toen men ze gewaar werd, stegen allerwegen kreten van afschuw, want die rookzuil bewees, dat daar een groote brand woedde. En die brand was natuurlijk weer het werk van Van Rossum. En toch was dees maal niet Van Rossum de schuldige. Ten einde den aanvaller alle dekking te ontnemen, hadden de verdedigers besloten al de gebouwen, die in de onmiddellijke nabijheid der stad stonden, door vlammen te vernielen en zij hadden een begin gemaakt met 't schoone hof der jufvrouwen Begijntjes, toenmaal niet, zooals nu, in de Roode Straat, maar zooals de naam het ons leert, op het einde der Begijnestraat gelegen. De lieden waren daar nog over aan 't praten en hadden nog niet half hun kwaadheid gelucht of ze bemerkten een tweede zuil, die tegen de zomerlucht een tweede cederkruin vormde, dan een derde, onloochenbare teekens van nieuwe, groote haarden, en eer de dag twee uren ouder was, lag om de halve stad een kring van vuur... 't Groote klooster der Karthuyzers, Terzieken, Ternonnen, 't uitgestrekte gesticht van Luythaegen, ja, menig ander schoon, geestelijk huis, terwille van de ruimte buiten de stadsmuren gebouwd, zou in die dagen het oorlogsbeest ten offer vallen; ja, 't heele Kipdorp, een nieuwe buitenwijk der immer groeiende en om zich | |
[pagina 601]
| |
grijpende stad, zou, te dier gelegenheid, in rook opgaan. De ontsteltenis daarover was nog niet half bedaard of weer ging een nieuwtje onder het volk, nieuwtje, dat groote opschudding verwekte. Wie 't eerst zegde en hoe 't voortging hadde misschien niemand kunnen vertellen, maar iedereen wist het; 't lichtte in al de oogen, 't zweefde op aller lippen: ‘Ritsaard van Wetteren is in de stad.’ Op een wenk wist het alleman en het enkele bericht, als de gedachte wekkend aan Frankrijk en Fransche kuiperijen, joeg al de menschen, tzij vóór, tzij tegen, in 't harnas. Wie had er hem gezien? Geen mensch, die zich daar op beroemde. Waar had hij een onderkomen gevonden? Och, in een groote stad zijn er zooveel schuilhoeken, zooveel geheime plaatsen, waar men zich kan ophouden, mits men maar handlangers hebbe, en handlangers heeft, wie goud en geld te deelen heeft, genoeg. De brandlucht, ondertusschen, nam toe; sprankels en vonken vlogen tusschen 't zonnevuur; een verdwaalde genster kwam nu en dan wel eens over de stad, waar aan den galg, op de Groote Markt, de laatste hand werd gelegd. De Markt had, sedert hij aangeleid en opgebouwd werd, veel dingen gezien, veel blijde en veel treurige dingen: stoeten en optochten en ommegangen; plechtige intreden van vorsten en bruiloften van groote en doorluchtige heeren; spiegelkampen, waarbij heel de adel der Nederlanden verscheen en landjuweelen, waar de Vlaamsche en Brabantsche en Nederlandsche steden vertegenwoordigers hadden naartoe gezonden; wapeningen en processiën, doch ook brandstapels en schandpalen, galgen en raderen. Maar nooit was er een schouwspel vertoond, waarnaar zich meer volk verdrong, dat meer de hartstochten opzweepte en de gemoederen in beroering bracht dan de terechtstelling, die nu verwacht werd. De dood van een mensch, wanneer die na volbrachte levenstaak en op natuurlijke wijze geschiedt, onder de liefdevolle blikken van medelijdende omstanders, kan een troostend en verheffend schouwspel zijn, maar de dood onder beulshanden, van een jong en gezond persoon, welke op die wijze het een of ander vergrijp uitboet; dat is een schouwspel, twelk al de driften tot het uiterste opvoert, alle kwade en leelijke | |
[pagina 602]
| |
gevoelens doet opleven. Over al die toeschouwers hingen gedachten van dood en verwording; vizioenen en herinneringen aan dingen, vroeger gezien: bleeke gehangenen, met sluike haren, zonder oogen, zonder wenkbrauwen, zonder vingers. Of gebleekte knoken in de assche van een brandstapel, of gutsend bloed uit plotseling geopende aders. En hoe langer het wachten duurde, hoe somberder die gedachten werden. Het was, als stegen ze met de rookwolken op, om, evenals deze in een kring om die menschen te komen staan,, tot deze niets anders meer zagen dan rook en bloed, bloed en rook... In die gesteldheid was het publiek, voor de terechtstelling op de Markt samengestroomd en dat er weldra getuige van was, hoe Kozijnken, de beul van Antwerpen, de jammerlijke slachtoffers van een goed beraamd en slecht uitgevoerd plan, hoog en droog en kort en bondig aan den galg kwam knoopen. | |
XX.Heer Bernard, die ook een poos op de Markt had gestaan om de terechtstelling bij te wonen, was veel vroeger thuis dan hij gedacht had en voornemens was geweest, en daar hij de woning stil vond en nagenoeg ledig - Sanne de kinderen onder leiding van Beate naar het Lelieklooster in de Schoytestraat, waarvan de overste haar peetmoei was, hebbende zenden wandelen, zoodra ze er zeker van was, dat het gruwzaam schouwspel daarbuiten afgeloopen was - had hij de gelegenheid gunstig geoordeeld om Lene onder handen te nemen. Hij had zijn dochter daarom opgevorderd hem de dienstmeid te sturen en zat, in afwachting van het oogenblik, waarop deze zou verschijnen, op zijn gewone plaats aan de tafel van zijn kantoor. De rook van de branden, daarbuiten, die nog niet aan het afnemen waren en die onder de vensters aandreef, gaf 't vertrek een somberen aanblik, die zelfs den bezorgden en geplaagden koopman niet kon ontgaan. Om echter niet te veel onder den indruk te komen en om zich tegenover de dienstbode een houding te verzekeren, had hij een van zijn boeken tot zich getrokken en dit op goed geluk opengeslagen. Bijna op het zelfde oogenblik werd aan de deur geklopt en trad de dienstmeid binnen. Zij was den laatsten tijd, zooals de koopman nu | |
[pagina 603]
| |
voor het eerst opmerkte, fel afgemagerd en trapte nu en dan op heur te lang geworden kleed, het zelfde grijze kleed waarin we heur reeds gezien hebben, hetgeen heur iets onbeholpens gaf, dat in sterke tegenstelling stond met heur wilskrachtig gezicht. Onder het gaan liet ze heur vingeren zenuwachtig langs de keten glijden, waaraan de schaar vastgemaakt was. Toen ze echter zelve het ongepaste van die beweging gewaar werd, liet ze de schaar opeens los en rinkelend gleed deze naar beneden. Ter zelfder tijd hief ze het hoofd, dat ze gebogen gehouden had op en zag heur meester tersluiks in het gelaat. Hij schouwde onderzoekend in de oogen, zooals ze op hem gericht waren en las er onwil, wantrouwen en nieuwsgierigheid in, getemperd door een zekere onderwerping, die het gevolg was van onafgebroken, langdurige dienstbaarheid. Misnoegd sloeg hij het boek toe, waartusschen zijn hand lag en ‘Zet u’ zei hij streng. Door zijn korten toon werd heur nog smeulend verzet aangewakkerd; vastberaden trok ze een stoel van onder tafel en zette er zich op neer. Dan boog ze weer het hoofd en wachtte. Maar ook hij viel nog niet dadelijk met vragen in, zich, vóór hij het woord nam, nog eens goed willende beraden. In de stilte rondom hen waren veel onuitgesproken en vervaarlijke dingen. Eindelijk kuchte ze eens: ‘Lene,’ zei hij. ‘Wilt ge me eens vertellen, wat voor praatjes het zijn, die over u loopen.’ Zij boog het hoofd nog lager, neep den kleinen mond toe en zweeg. Hij voelde ongeduld in zich opkomen: ‘Zal het u believen te spreken?’ zegde hij, met zijn vingeren op de tafel trommelend. Langzaam openden zich heur lippen, maar zonder heur meester aan te zien: ‘Dat weet ik niet,’ antwoordde ze kort. Hij verhief opeens de stem: ‘Maar dat weet ik zooveel te beter,’ zegde hij hard.’ Het schijnt, dat ge kettersche preeken bezoekt en in slecht gezelschap verkeert.’ ‘Slecht gezelschap...’ sprak ze pruilend en in heur schoot schouwend. ‘Ja, slecht gezelschap,’ herhaalde hij met nadruk. ‘Of wat naam is 't, dien men aan uw vrienden geven kan?’ ‘Mijn vrienden zijn zeer ernstige lieden en houden | |
[pagina 604]
| |
zich alleen bezig met zaken van groot belang’ schoot ze opeens uit. ‘Zaken, die hen niet aangaan en waar ze beter zouden afblijven’ besliste hij. ‘Of zoudt ge 't durven wagen mij eens een overzicht van die zoogezegde zaken te geven?’ Ze hief weer het hoofd op, boorde heur oogen in de zijne en hij was verstomd over den vermetelen moed, dien hij er in las. ‘En waarom niet?’ vroeg ze met ijzige kalmte. ‘Laat dan hooren,’ stotterde hij, verbluft over wat hij zooveel onbeschaamdheid noemde en boog zich over de tafel naar de vrouw toe. Zij knikte als gold het de meest gewone zaak van de wereld; een straal van blijdschap voer door heur oogen, die opeens hun hardheid verloren hadden en vervoering gleed als een zonnestraal over heur hoog voorhoofd en kleinen mond. ‘Wij zoeken het beste middel om ons ziele-zaligheid te bewerken,’ zegde ze. ‘Meester, dat doen we en niets anders.’ Hij bleef haar een oogenblik spottend aanzien: ‘Zoeken,’ sprak hij, ‘zoeken? maar daar is niets aan te zoeken; En ge zijt een hoogmoedig schepsel zoo iets te zeggen. Maar ge zijt gek,’ onderbrak hij weldra zich zelven. Zij schudde het hoofd. De zonneschijn trok over heur voorhoofd langzaam weg en ijzige koude trad van lieverlede in de plaats. ‘Dat zou ik zijn, indien ik naliet, wat ge me verwijt te doen,’ zegde ze. Hij stond opeens recht. ‘Vrouw,’ zei hij, ‘Ge zijt van uw zinnen.’ En met van gramschap fonkelende oogen bleef hij haar staan bezien. Lene had insgelijks het hoofd opgeheven en heur blikken hingen aan de zijne. Zij had een zeer beweeglijk gezicht, even klaar als de waterspiegel, die met de zelfde duidelijkheid de minste voorbijstevenende wolk en het zonnelicht terug geeft En nu weerkaatste dat gezicht opvolgend aandacht, aarzeling, dan zegevierend besluiten: ‘Heer,’ zegde ze, diep en innig; ‘ge zijt mijn meester en ik ben uw dienstmaagd. Wat ik u als dusdanig schuldig ben, weet ik en heb ik altijd in acht | |
[pagina 605]
| |
genomen. Ook nu vergeet ik den afstand niet, die ons scheidt. Dat ik u zou willen beleeren of de les spellen, zou mij kwalijk passen, maar een kleine vertelling zult ge me misschien niet euvel duiden... Er was eens een mensch, die heel slechte oogen had. En omdat zijn oogen zoo slecht waren, verbaasde hij er zich over te vernemen, wat de anderen van de zon vertelden, hoe heerlijk ze scheen; tot een goede geneesheer kwam, die hem in behandeling nam en hem het volle genot van die zintuigen gaf. Ook ik had slechte oogen en flauw zicht, maar de Heer heeft mij de genade geschonken van een geneesheer te ontmoeten, die zich mijner ellende heeft ontfermd. En nu ik de volheid van zijn glorie aanschouwen kan, bid ik God, dat Hij mij tot het einde mijner dagen mijn oogen behouden late, zoo klaar en sterk als ze heden zijn...’ En na een pauze, want de koopman had niet geantwoord: ‘En ook de anderen zou ik graag mijn geluk laten deelen; daarom vertel ik hun van den goeden geneesheer en van het wonder, dat hij aan mij heeft gewrocht. Meer doe ik niet en dat ik daarmee iets kwaads uitvoer, kan ik niet vatten.’ Bij den aanvang dezer rede was heer Bernard nog kalm, maar dat hij ze verstaan zou of dat ze alleen maar indruk op hem maken zou, daar was geen sprake van. Elke zaak is als een blad, van de twee zijden beschreven. Wat op die twee zijden staat, is verschillend genoeg. Slechts weinigen is het echter gegund van de twee zijden inzage te krijgen; elk leest zijn tekst en herleest hem en velen spellen hem door, al hun levensdagen. Wat de anderen van den anderen kant vertellen, daar hebben ze geen bevat van. En dat is de oorzaak van alle misverstand; daarom zijn redetwisten zoo nutteloos en onvruchtbaar. Zoo was het ook hier. Die twee menschen, die jaren onder hetzelfde dak gewoond hadden, maar hier voor het eerst van elkanders zieleleven hoorden, zouden elkaar niet begrijpen en al de woorden, die tusschen hen zouden vallen, zouden slechts dienen om zich in het eigen denken te versterken en de klove wijder te maken, die hen scheidde. Ze lazen eenvoudig elk langs een anderen kant van het blad. En zooals het dikwijls gaat, van de heele, lange redenatie was alleen één punt en dit was de beeldspraak van den goeden geneesheer, heer Bernard opgevallen. | |
[pagina 606]
| |
‘Wat,’ zegde hij, ‘en de gramschap, die hij dusverre bedwongen had, nam de overhand. ‘Wat, goede geneesheer, de een of andere schavuit, die nog de koord niet waard is om hem op te hangen...’ - ‘Een zeer vroom en deugdzaam man,’ waagde het de dienstmeid te onderbreken. - ‘Een zeer vroom en deugdzaam man’ bauwde de koopman misprijzend na. Dan opeens, want gaandeweg was zijn toorn een vloedgolf geworden, die zijn natuurlijke terughouding mee nam: ‘Zwijg,’ donderde hij. ‘Vrouwmensch, zwijg. Geen woord meer of ik weet niet, wat ik doe.’ En terugkeerend op een zin, dien ze daar straks had gezegd, maar waarop hij dusverre geen aanmerking had gemaakt: ‘Wat,... ge zijt er niet tevreden mee u zelf voor tijd en eeuwigheid verloren te geven, maar komt er voor uit, dat ge anderen mee in het verderf denkt te sleepen... En ik geef dit schepsel een dak boven zijn hoofd! Ik houd den mond open, die zulk een onzinnigen praat uitbraakt!... Uit mijn huis!’ vervolgde hij, steeds boozer en boozer. ‘Uit mijn huis en zoo gauw mogelijk!’ En in diepe verontwaardiging en meer voor zich zelven dan voor zijn hoorderes, die zonder een wimper te vertrekken den uitval aanhoorde: ‘En ik heb kinderen, bloemen van kinderen, en ik kende de slang niet, die er onder rond kroop...’ Nu echter keek Lene beleedigd op. ‘Ik heb uw kinderen lief gehad, en nooit heb ik er een van verergerd, meester,’ zegde ze. Maar heer Sloedts en was voor het oogenblik voor geen rede vatbaar: ‘'t Is al genoeg,’ zei hij, ‘dat mijn kinderen door uw schuld op de tong rijden en dat door u mijn eerlijk huis met de vingers wordt gewezen. Want dat wordt het, zooals ik onlangs in staat ben geweest te ervaren. Ja, door uw lichtzinnige praatjes, uw onbedacht gedrag en slechte verkeeringen zijt ge er toe gekomen mij zelf verdacht te maken. Dat hebt ge gedaan en dat zal ik u nooit vergeven’. En na een lange spanne tijds, want ditmaal was het de beurt van de vrouw te zwijgen: ‘Maar genoeg hierover’, zegde heer Bernard. ‘Gij hebt mij het bescheid gegeven, dat ik vroeg en de zekerheid, die ik | |
[pagina 607]
| |
verlangde. Ook is mijn besluit genomen: ‘Lene Meskens, ge kunt vertrekken.’ - ‘Wanneer begeert ge, dat ik ga?’ vroeg ze eenigszins benepen. Heer Sloedts was een opvliegend, geweldig man, maar in den grond goedhartig en reeds was zijn woede aan t bedaren: ‘Ge hebt mij lang gediend,’ overwoog hij, ‘en mijn vrouw hield van u. Daarom sta ik u vier en twintig uren toe, alleen op één voorwaarde: gij zult tot geen van de kinders, ook niet tot Beate het woord richten en al die vier en twintig uren op uw kamer blijven. Ik zal bevelen geven, opdat u daar uw eten gedrage worde. Gij kunt binst dien tijd uitrekenen, wat ik u nog schuldig ben.... En nu, ga,’ besloot hij, ‘en dat ik van u niet meer hoore.’ Dan, weer naar zijn boeken grijpend: ‘Hoed u voor de kettermeesters,’ riep hij haar nog waarschuwend toe, ‘en voor de eeuwige verdoemenis’. Ze knikte flauwkens en draaide zich om. Hij keek ze na, zooals ze naar de deur trad. Heur linker had naar de schaar gegrepen; heur rechter gleed onder het stappen langs de keten, op en neer, aanhoudend, werktuigelijk. Even aan den drempel strompelde ze weer over heur kleed. Dat was het eenig teeken van ontroering, dat ze gaf. Toen was ze heen. Ze zou echter het huis nog veel vroeger en in gansch ander omstandigheden verlaten dan zijzelf en ook heur meester dachten... | |
XXI.Want om den schrik, die door de dubbele halsrechting aangewakkerd was nog meer onder het volk te houden en alle verraad den weg af te snijden, werd nog vóór den avond tot een aantal aanhoudingen overgegaan. 't Was eerst die van een handvol jongelieden, die gebruik gemaakt hadden van de uren, waarop de bevolking op het Marktplein samengeloopen was om op verdachte wijze het Steen te naderen, ja, zooals werd vermoed, er op uit waren geweest dit schoon en sterk kasteel, dat zoo onlangs was herbouwd, door brand te vernielen. Deze aanhoudingen waren mogelijk gemaakt door de lafhartighied van een der belhamels, die dadelijk gevat was kunnen worden en de namen | |
[pagina 608]
| |
der anderen had verklapt. Daarna die van een zeker getal trosboeven, kroeghouders en zwendelaars, zooals er in een groote stad nooit ontbreken en die tot alles in staat zijn. Eindelijk die van een zeker aantal menschen, overigens achtbaar, maar die om hun vermeende of bewezen overtuigingen, hun verderfelijke of heiligschendende redens, hun tegenwoordigheid bij oproerige en ongodsdienstige predikatiën of verderen handel en wandel op een slecht blaadje stonden. En ziet, onder deze laatsten was ook Lene. Sanne, die niets van de zaak afwist en rustig te huis was, schrok om er dood van te vallen toen de gerechtsdienaars, zes in aantal, elk met een hellebaarde in de hand en gekleed in stadskleuren in heur vaders huis traden en heur van het bevel tot inhechtenisneming inzage gaven. Ze snelde de trap op om de dienstmeid te verwittigen, aan wier onschuld ze nog geloofde en die ze uitgenoodigd werd te halen, denkende deze in heur kamertje aan te treffen, waarheen heer Bernard ze verwezen had. Maar, tzij Lene door het venster gezien had en, meer op het geweten hebbende dan heur meester en zijn dochter vermoedden, nog wilde beproeven te ontkomen, tzij voor een ander reden, in elk geval ze was op den weg naar beneden, toen ze heur jeugdige meesteres, gevolgd door de mannen van 't gerecht, ontwaarde. Zoodra ze dezen echter in het oog kreeg, maakte ze rechtsomkeer. Heur slaapvertrek was een kleine kamer in de gevelverdieping en onder den zoldertrap; die trap, tusschen de muren vooruitspringend, sneed er een hoek van af. De wanden waren witgekalkt; een bed en een koffer waren de eenige stukken huisraad. Naar dit kamertje was Lene, als heur natuurlijke toevlucht teruggesneld, en langzaam achteruitdeinzend tusschen de twee meubelstukken week ze naar den hoek onder de trap, waarin ze, als in een nis kwam te staan... Sanne was de eerste, die op heur toetrad: ‘Lene, Lene,’ kreet ze, maar deze antwoordde niet. Ze zag op de hellebaarden, recht overeind geplant en in de handen der gewapenden op en af gaande als de halmen op den zomerwind, met in de oogen een grooten angst, den angst van het schepsel, dat voor het eerst den lijdensbeker ziet, welken het veroordeeld is te ledigen. Maar de angst loste zich langzaam op in berusting; de krachtige ziel zegevierde over het zwakke | |
[pagina 609]
| |
vleesch en de lippen prevelden: ‘Zooals ge wilt, o mijn God.’ ‘Lene, wat hebt ge toch gedaan?’ kreet het jonge meisje, de tegenwoordigheid der stadsdienaars vergetende en alleen maar naar heur medelijden luisterend. Degene, die de hoofdman der gewapenden scheen te zijn, gelastte zich met het antwoord. ‘Dat zal ze voor de Vierschaar verantwoorden. Jonge juffrouw,’ zegde hij. ‘Intusschen, we hebben haast.’ Hij gaf zijn mannen een teeken en een oogenblik later had de vrouw de handboeien aan. Luid gilde Sanne; ze klampte zich vast aan de meid, die ze met heur lichaam scheen te willen beschermen. Maar die rukte zich los: ‘Beklaag me niet, Sannetje,’ sprak ze losjes, ‘ik heb het beste deel,’ en zij liet zich zonder verzet meeleiden. Sanne was alleen. Op heur leden legde zich een lamheid, zoo groot, dat zelfs heur denken scheen stil te staan. ‘Wat zou vader zeggen? Wat zou vader?..’ Dit was het eenige, wat ze vermocht samen te knoopen. Maar weer werd op de trap gestommel gehoord en als een wervelwind kwam Beate de deur binnengestormd, liep armenzwaaiend op heur meesteres toe. ‘Daar hebt ge het nu, Sannetje,’ riep ze van ver, triomfantelijk. ‘Heb ik het niet altijd gezegd? Daar hebt ge het nu. Och, ik heb u bijtijds verwittigd, maar ge hebt mij niet willen gelooven. 't Was altijd: “Beate is een kwatong. Beate, wilt ge wel zwijgen!” Zulke praatjes als dat schepsel uitging; zulke schaamtelooze, onzinnige redens! Dat de opstanding der dooden als iets zinnebeeldigs moet beschouwd worden, de natuurlijke dood als de verrijzenis en dergelijke. Dat de mensch zich zijner naaktheid niet behoeft te schamen, als deze naaktheid zijnde het werk des Heeren. Zie, ik heb me soms haast dood geschaamd als ik het hoorde, het hemeltergende, waanzinnige, onkuische gepraat, waarvoor haar de Hemel straffe!’ ‘Beate, Beate, heeft ze dat gezegd?’ vroeg Sanne, die heur ooren niet geloofde. - ‘Wel ja, ze heeft het gezegd,’ antwoordde de andere zegevierend, ‘niet langer dan gisteren middag, | |
[pagina 610]
| |
waar Lo bij was en Lieven en ik ook. Bij zooverre dat Lo heur vlak in heur gezicht heeft geantwoord, dat ze zou verdienen op heur naaktheid gegeeseld te worden, tot die blond en blauw was. Dat heeft hij heur geantwoord, dat wulpsche kateel. - ‘Maar, Beate,’ barst Sanne Los, in tranen uitbrekend: ‘Waar heeft ze dat allemaal gehaald?’ - ‘Van den duivel, die 't heur ingeeft en wiens dienares ze is, en van zijn trawanten, die ze achterna loopt,’ antwoordde de vrouw stoutmoedig. - ‘Beate, gij hebt nooit van Lene gehouden,’ zoo sprak Sanne, die dit laatste echter wat al te erg vond en zich herinnerde hoe dikwijls ze tusschen die twee als scheidsrechter had moeten optreden. - ‘Van heur gehouden? Neen, zeker, dat heb ik niet,’ weersprak echter verontwaardigd de keukenprinses. Ik heb mijn oogen in mijn zak niet en had lang gemerkt, waar het paard gebonden stond. En haddet ge mij willen gelooven, dan zoudt ge het niet hebben beleefd, dat ze schandelijk uit het huis werd weggehaald.’ Beate zou nog lang op dien toon zijn voortgegaan, want er was geen stelpen aan, wanneer ze eenmaal op dreef geraakte. Op dit oogenblik echter bemerkte ze 't kortgeschoren goudkopje van Aagje, 't jongste der kinderen, wier geboorte de moeder 't leven had gekost, die na de wandeling honger had, heur zuster noch geen der meiden vindend, met heur kapje in de hand op zoek was getrokken en, het schallen der stemmen volgend, den weg hierheen had gevonden.’ - ‘God in den Hemel,’ zoo onderbrak Beate zich zelve, ‘daar is Aagje. 'k Zou die bloedjes van kinderen gaan vergeten en ze hebben immers niet eens gevespereid.’ En met de beweeglijkheid, heur eigen, liet ze heur jonge meesteres staan en het kind aan de hand met zich voerende, spodderde ze beneden. | |
XXII.De beul had bij 't vierendeelen van de lichamen der gehangenen, dat door 't Magistraat gelast was en dat binst den nacht zou gebeuren, wel goed zijn maatregelen getroffen, want voor elke poort had hij een stuk. | |
[pagina 611]
| |
Als de lieden dien morgend opstonden, konden ze 't schouwspel genieten in al zijn akelige gruwzaamheid. De Begijnepoort toonde een halve ribbekast, op verdiepingshoogte aan een kram uitgehangen, net een stuk voorkwartier van een dier... De Sint Jorispoort prijkte met een heup en bil, van reusachtige afmetingen en bleek onder hun ruigte. Aan de Kipdorppoort hing een menschelijk hang, als een stijgende adelaar met half ontplooide vlerken... De Roode Poort toonde een arm, een arm met schouderblad en een hand, die in den dood gebald, nog altijd een bedreiging voor de benarde veste leek... Over al de torens, den Vischcoperstoren, den Bakkerstoren, elk vestingdeel, waren ze verspreid, de uitgebloede, verhakkelde, ellendige leden van die menschen, die gisteren nog hadden geleefd, geademd, gehaat en gevreesd; die 't leven hadden lief gehad en voor den dood hadden gebangd, maar die de vijanden hadden ten dienste gestaan en nu afschrikkende voorbeelden waren geworden... Van hun ingewanden geledigd, van al hun mysteries beroofd, naakt en gescheiden, hingen daar de arme, menschelijke lichaamsdeelen, en, zwijgende, sombere processie, de ooren gespitst naar buiten, waar de vijand lag, en naar binnen, waar zooveel gistte en in wording was; de oogen op de verhakkelde ledematen gericht, trokken, als naar een kruisweg van een bizondere soort, breede scharen nieuwsgierigen, van poort naar poort, van toren naar toren, en gruwden... | |
XXIII.De schuine stralen der zinkende Julizon drongen daarbinst door de groote boomen, die 't kasteel Vordensteyn, te Schooten, omgaven en zochten door de hooge, openslaande ramen een toegang tot de zaal, waarin Maarten Van Rossum zich bevond. Ze stonden op den grooten, koperen luchter, die het midden van de zaal aangaf en verlichtten enkele punten van 't gebeeldhouwde en bemaalde wapenschild, dat boven den schoorsteen aangebracht was. Ze kropen langzaam over de groote kredenzkasten, die langs weerskanten van den schoorsteen tegen den wand stonden en tusschen de menigvuldige kannen en drinkvaten: blonde en blauwe; ring- en apostelkruiken, spechters, horens, tuimelaars, engsters, of hoe ze al heeten mochten, | |
[pagina 612]
| |
welke daar en op de zware gebeeldhouwde tafel stonden. Ze blonken op de nagels der lederen stoelen, die hier en daar in het vertrek verspreid waren en met de bekers het bewijs gaven, dat een talrijk en woelig gezelschap dit vertrek nog niet zoo heel lang had verlaten, en op die van een leuningstoel, waarin de beruchte veldheer op geringen afstand der zelfde tafel zat. Ze spiegelden zich in den sierlijken, geklopten vizierhelm, met den hoogen kam, en de beweeglijke hals- en nekstukken, die deze daarop had neergezet, en in 't gevest van 't groote slagzwaard, twelk hij, afgordend, over de leuning van een stoel had gehangen. Op het jaar van dees geschiedenis was de Geldersche Maarschalk vier-en-zestig jaar oud, maar flink en wel bewaard. Hoewel zijn oogen in diepe wallen lagen, konden ze nog met jeugdig vuur flikkeren; onder den langen, zilverwitten knevel was de mond nog tamelijk goed bezet; het grijze baardhaar, van de kin af in twee vlokken gesplitst; was overvloedig en goed verzorgd; de schouders waren ongewelfd. Ook de kleeding was niet die van een grijsaard: De rusting, die hij gedeeltelijk had afgelegd, nu de warmte groot was geweest en de rust volkomen, liet de wijde, groenfluweelen pofhoozen zien, die, van knie tot heup, twee maal met gedraaide linten waren opgenomen en de gestreepte mouwen van het insgelijks zeer wijde, blauw- en groene wambuis met het breede zilveren belegsel. Het fijne linnen hemd, dat aan den hals in slappe pijpen lag, werd met een gedraaid, zijden koordeken vastgehouden; een kostbare ring versierde den wijsvinger van de linker hand, die op den arm van den zetel lag. En terwijl die vinger, van de heele hand alleen uitgestoken, nu en dan trommelend op en af ging, leende de Maarschalk het oor aan een jongen hopman, die ook van zijn rusting ontdaan en uitgedost met de kleedzame, rijke kleedij van den tijd, hier bruin van kleur, en met een vloed van overtollige linten en franjen versierd, blootshoofds en eerbiedig nevens hem staande, hem over de voorbereidende werkzaamheden van 't beleg verslag kwamen indienen. Maar 'tzij dat de bevelhebber niet in de gepaste luim was, tzij dat de verslaggever den echten toon niet wist te treffen, de eerste had den tweede reeds herhaaldelijk onderbroken en nu weer klopte hij ongeduldig met de hand, waaraan 't juweel zat, op het tafelblad. Dan zette hij den | |
[pagina 613]
| |
elleboog op den arm van den leunstoel, steunde de bebaarde kin in de handpalm en keerde zich half naar den jongen officier, die in afwachtende houding was blijven staan. ‘Aldus,’ zegde hij, over zijn breede mouw heen ziende, ‘er is geen nieuws uit Antwerpen?’ De jeugdige hopman schudde het hoofd. ‘Niet het minste,’ zegde hij. - ‘Geen berichtgever heeft zich aangeboden?’ vroeg de maarschalk in zijn houding volhardend. ‘Geen enkele,’ antwoordde de hopman stil. ‘Geen regeltje geschrift is u geworden?’ drong de bevelhebber aan. De jonge man deed een ontkennend teeken, hief de linker in een vage beweging op, liet ze daarna weer hangen. ‘De poorten zullen wel bewaakt zijn,’ legde hij aarzelend uit. De heer van Poederoyen liet ook den arm zinken, richtte zich half in den leunstoel op. ‘Maar de wallen zijn op sommige plaatsen zoo goed als niet bestaande en voor een vastberaden man is het een spel over de grachten te zwemmen,’ zegde hij. De mond van den jongeling plooide zich tot een toestemmend lachje, maar: ‘Geen enkele schildwacht heeft iets gemeld,’ zegde hij. Grooter kracht straalde door de oogen van den veldheer en deze hechtten zich zoekend op het gelaat zijns berichtgevers. ‘En, gij ziet geen branden?’ vorschte hij, half de stem inhoudend... Vreugdige instemming op dat gelaat, onmiddellijk door beraad en nadenken gevolgd, kondigde het antwoord aan: ‘Buiten de wallen wel,’ was het bericht; ‘binnen, geen enkele.’ De maarschalk las het van het voorhoofd nog vóór de lippen de woorden hadden gevormd. Hij zat een tijdje met gebogen schedel. Eindelijk deed hij een teeken van ongeduld: ‘Het is wel,’ zegde hij. ‘Gij kunt gaan. Maar,’ voegde hij er weldra aan toe: ‘zoo er zich dezen avond of in den loop van den nacht iets voordoet, kunt ge mij verwittigen.’ De jonge officier boog toestemmend, stapte de | |
[pagina 614]
| |
groote zaal ten einde, en, zich omkeerend, groette hij nogmaals en verdween. De maarschalk was alleen. Hij strekte de beenen van zich en bleef weer een tijdje nadenken. Dan wreef hij even met zijn hand over zijn baard en langzaam het zware lijf uit den zetel heffend, stond hij op en trad aan het naaste venster. Vlak tot onder de muren van het slot strekte zich een grasplein uit, dat, op den gewonen tijd en vóór de bezetting door de lieden van het kasteel afgemaaid, weer langzaam doende was te groenen. Op dat plein stond op dat oogenblik, weidend, zijn eigen, prachtige, donkere klepper, die hem van stad tot stad en van avontuur tot avontuur reeds zoo verre had gedragen. Uit het land van Bentheim, waar hij zijn troepen had samengetrokken, naar de Maasvallei, waar hij verzet had gevonden onder vorm van Maastrichtsche benden, Van daar terug naar 's Hertogenbosch, dat hem op kanonschoten had onthaald, kanonschoten, die hij op de dorpen in den omtrek gewroken had. Van 's Hertogenbosch naar Turnhout, waarvan hij een schatting had geheven; vervolgens naar Hoogstraeten, waar hij 't kasteel had genomen, dat volgepropt zat met vrouwen en kinderen - een angstige troep, geen schot kruit waard. - Van Hoogstraeten naar Oedenrode, dan naar Beersse, Baerle en Boxtel, waarover hij den rooden haan had laten kraaien; Brasschaet, waar hij den overval op Antwerpens markgraaf had bevolen, overval, die, hoe goed voorbereid hij ook was, slechts ten deele was gelukt. Hier zuchtte de oude maarschalk en een spoedig onderdrukte wrevel trok over zijn voorhoofd. 't Was jammer, maar, wat kon het hem eigenlijk schelen, ook, en wat invloed zou het op de verdere krijgsverrichtingen hebben? Nog blikte hij eens terug op den weg, dien hij had afgelegd. Zijn oogen liefkoosden het dier, dat hem dien weg zoo gemakkelijk had gemaakt, dan dwaalden ze over de prachtige, zwaarbebladerde boomen. Achter die boomen, ver nog in het verschiet, maar voor zijn geestesoog toch goed zichtbaar, lag Antwerpen; Antwerpen, 't doel van zijn tocht; Antwerpen, zoo schoon, zoo vol van menschen en van huizen, dat het telkens den gordel deed springen, die het de leden omkluisterde; Antwerpen met zijn Schelde, levende ader, die het den rijkdom toevoerde; Antwerpen met | |
[pagina 615]
| |
zijn schoone toekomst, die hij voorzag en voorvoelde... Dat Antwerpen was hij gekomen om te nemen, niet met geweld van wapenen, daartoe was zijn strijdkracht te gering, maar met den bijstand van die daarbinnen, waarvan hij er zooveel op zijn hand had en met de hulp van al zijn bondgenooten, lang afzonderlijk optredend, nu tot een geweldigen bond samengesmeed. Want elke vijand van den Keizer en de keizerlijken was hem een helper en steun. Hij overliep ze in gedachten, somde ze in het hoofd één voor één op. Daar was eerst de Fransche koning, de onverzoenlijke vijand van den keizer, de Fransche koning, aan wien hij, Van Rossum, trouw had gezworen, die aan zijn meester, den hertog van Gelderland voor dezen tocht 400.000 goudstukken had vereerd en ook de anderen de beurzen spekte. Vervolgens Christiern van Denemarken, die, hoewel hij op dat oogenblik op het kasteel Sonderboerg gevangen zat en tot machteloosheid was gedoemd, door zijn talrijke en werkzame partijgenooten nog de handen vol gaf; Engeland, dat van alle gelegenheden gebruik maakte om het vasteland afbreuk te doen; de machtige Hanzesteden en in het bijzonder Lubeck met den sluwen en heerschzuchtigen Wullewever. In Luxemburg, La Marck, die maar weinig minder dan zijn naamgenoot en bloedverwant, den ever uit de Ardennen, de tanden liet zien en over de rotsen van de Oerthevallei de verbinding tusschen Gelderland en Frankrijk bewerkstelligde; Luik, waar Fransche invloed altijd de overhand had gehad en weer iets aan 't broeien was: Gent, dat over zijn verloren privilegiën, gesloopte muren en onthoofde burgers treurde; de hertogen van Gulik en van Kleef, de grootmeester van Lijfland, de koning van Schotland en wie niet allemaal? Het was een bonte verzameling, maar nog lang niet volledig. Daarbij moesten nog komen Lange Pier en de kapers van de Zuiderzee, welke zich reeds eenmaal vóór Veere hadden gewaagd, Magnus Gyldenstiern, die het plan had gemaakt de dijken van Walcheren door te steken. Maar allermeest de pieuwe geest in Duitschland, geest van opstand en onafhankelijkheid, geest van hervorming en vernieuwing, die zich op duizend wijzen uitte en zijn hoogtij vierde in Munster, Munster, waar 't gemeen van elk land en elke gouw, al wie boer was of kleine man, al wie niets had en niets verwachtte, zelfs nu, dat die stad bedwongen was en overwonnen, naar | |
[pagina 616]
| |
scheelde. Al die te zamen bestookten de grenzen of maakten 't binnenland onveilig, waar de toestand anders al hachelijk genoeg was door 't geldgebrek, het steeds nijpend en nooit te heelen geldgebrek, als een niet te dempen put, in 's keizers kisten. En die allen te zamen zouden hem. Van Rossum, nu helpen om Antwerpen in zijn macht te krijgen... Hij wist het en verheugde er zich over. Binnen die stad was de toestand troebel. Daar waren, sedert jaar en dag, geheime krachten aan het werk. Daar hadden de Augustijner monniken, zoo onlangs uit Enkhuyzen aangekomen, het zaad van 't Lutherdom van kansel en redenaarsstoel zoo overvloedig gestrooid, dat het Magistraat er nog altijd niet in gelukt was het te wieden; daar hadden kooplieden uit alle hemelstreken jaren lang het nationaal gevoel verzwakt en ondermijnd; daarheen waren muiters uit alle steden en bannelingen uit alle windstreken verhuisd en hadden zoodoende het getal vergroot dergenen, die durf hadden zonder einde en vooroordeel hoegenaamd niet. Daar was zooveel brandstof opgehoopt, dat één vonk de vlammen hemelhoog zou doen oplaaien. Daar was zooveel gisting in den ketel, dat één mutsaard meer hem onfeilbaar moest doen overkoken... De maarschalk strekte de ruggegraat, kruiste de armen overeen. Voor die vonk was gezorgd onder vorm van Ritsaart van Wetteren met een goeden buidel Fransch geld, Ritsaart van Wetteren, onder een vermomming in de stad geslopen en daar nu aan den arbeid... De mutsaard zou, door de getrouwen van Ritsaart, onder den ketel worden gestoken en terwijl deze schuimde en overborrelde zou degene, dien men, met haat en schroom, Zwarten Maarten noemde, gaan en de hand op den inhoud leggen... Als hij op dat punt van zijn overpeinzingen gekomen was, strekte de aanvoerder de hand uit, als ware Antwerpen een vrucht, die hij slechts te plukken had, maar zijn vingers grepen in het ijle. Toen keerde hij zich om en ging weer in den zetel liggen En daar zijn hand de beweging van 't grijpen nog eens herhaalde, ontmoette ze een beker, van de soort, door de Hoogduitschers met den naam ‘hoempen’ bestempeld, van groote afmetingen, en die op de tafel tusschen de anderen stond. Dien beker had hij onder velen uitgekozen | |
[pagina 617]
| |
om er den goeden Rijnschen wijn in te proeven, die in de kelders van het slot in reusachtige vaten te koelen lag en hem zoo pas nog eens doen vullen Hij schouwde in de diepten van de groote, schoone kruik naar den geestrijken drank, helder als water en geurig als de druif zelve, die op de Rijnbergen groeit, en nam er een flinken dronk van. Dan keerden zijn gedachten zich op zijn eigen legermacht. Zoo pas had hij zijn hoplieden bij zich te gast gehad, namelijk Meynaert van Ham, zijn trouwe wapenmakker, met hem uit het land van Bentheim gekomen en die, van voorspoed op tegenslag, al zijn gevaarten had gedeeld; Kort-Penninck, de avontuurlijke, wispelturige aanvoerder van de Nederlandsche benden, benden gevormd uit de dapperste, meest vermetele mannen van de zuidelijke gouwen; uit al wie om zijn godsdienstige overtuigingen of staatkundige beginselen, om zijn koen optreden of gewaagde leerstellingen uit zijn vaderstad was gebannen of gevlucht, maar allermeest uit Gentenaars, dat ondernemende slach volk, twelk pas twee jaar geleden, zoo stout tegen zijn keizer was opgetreden. Dan, Heyderstorffer, die hem de Holsteiners en Denen had toegevoerd, ook al vervaarlijke rekels, voor geen kleintje beducht; Longueval, heer van Boussu, die 't Fransche hulpkorps aanvoerde; ja, nog veel anderen, flinke, onvervaarde, lustige kerels. Die stonden borg voor hun onderscheiden vendels; die hadden gezorgd voor goede bewapening: klein en grof geschut, lansen, hakebuten, knevelspieten, zwijnspier, pertusanen en schuppen. Die waren er nu mee doende Antwerpen in te sluiten... De oogen van den Maarschalk vlamden op, tuurden weer in de verte naar de wallen, waarbinnen hij de stad liggen wist, de stad, die hij zoo vurig begeerde... Die hoplieden, die waren nu cens zijn werklieden, de werklieden van den goeden God. Hij overwoog en overdroomde het: Door 't lange draaien en snorren wordt de ingewikkelde machine van 't wereldgebeuren van tijd tot tijd log en loom. De schroeven staan los; de tanden hebben zich bot geknarst; de riemen sluiten niet langer; 't heele getrek draait loos. Nog heeft de breede massa 't niet bemerkt, maar de ingewijden weten 't en bestatigen het: 't gaat den verkeerden weg op. Dat ziet ook de Groote Werktuigkundige, die al- | |
[pagina 618]
| |
leen weet hoe alles ineenzit en van alles doel en reden kent. En zekeren dag zendt hij zijn arbeiders. 't Groote machien wordt stil gelegd en onder eindeloos zwoegen en ellende begint het werk. Elk onderdeel wordt onder handen genomen, hersmeed in de groote smidse, waarin voor de toekomst wordt gewerkt; gevijld, behamerd, gloeiend gemaakt en weer afgekoeld. Er wordt veel alaam gebruikt, wonderlijk alaam, dat in gewone tijden in diepe schuilhoeken verborgen zit; er wordt veel gerucht gemaakt en veel stof opgejaagd, want 't gaat niet zonder braak en - dat noemen de menschen oorlog. De maarschalk snoof diep en met wellust. Oorlog was hem lust en leven. Oorlog was hem vreugde en trots. Oorlog, dat was rijden en rotsen, zwerven, peinzen. Oorlog was bevelen, iedereen aan zijn voeten zien, kasteelen bespringen, steden bedwingen. Oorlog, dat was op avonturen uitgaan, alle dagen ander plannen verzinnen. Maar het was ook kruit en bloed, rook en vlam. Het was jammerende boeren voor zich uitdrijven, vuig menschenvee, geen sabelhouw waard; het was de toorts dragen over rijpende vruchten, langs verlaten woningen; het was zijn weg teekenen met asch en rook, met bloed en slijk.... Weer snoof de maarschalk en blies den adem door den neus. Het oproepen alleen reeds van de oorlogstooneelen gaf hem een lichten roes, joeg hem een blos op de wangen en schoof hem een nevel voor de oogen. En daarbij kwam nu nog de drank! Longueval kon goed de Fransche wijnen roemen, bij zomertijd had hij, Van Rossum, het Rinsche goed liefst. Terwijl hij dit voor zich zelven nog eens bestatigde trok de Maarschalk den hoempen naar zich, bracht hem vastberaden aan den mond en het geurige vocht gleed door zijn altijd dorstig keelgat als door een bodemloos vat. Dan legde hij zich weer achterover, leunde den schedel tegen den hoogen rug van den zetel: De zonnevlekken, op den schoorsteen, langzaam omhoog kruipend, hadden de zoldering bereikt met de blootliggende eiken balken en trokken zich van lieverlede naar het venster terug, waardoor ze straks zouden verdwijnen. 't Zonnelichaam was achter de boomen gedaald, waarachter Antwerpen lag, de wolken met rood vervend. Daar, achter die boomen, ergens in de groote zee, waarlangs de stad heur toevoer kreeg, zou | |
[pagina 619]
| |
ze ondergaan, de zon, en bloed zou zich teekenen in haar bed. Maar reeds hadden zich zijn gepeinzen weer op den oorlog gericht. Hij kende het plan en de schikkingen. Terwijl, op al de grenzen de aanval zou beginnen, terwijl hij zelve, na Antwerpen te hebben genomen, zich naar Gent spoedde, zouden de Franschen in twee richtingen oprukken: over Bergen naar dat zelfde Gent, waar de twee legers dus zouden versmolten worden en over Luxemburg, naar Luik. Met Gent en Luik zouden de verbondenen de twee punten in handen houden, waar tegen den keizer 't meeste haat leefde; met Gent en Luik, de hoofdgemeenten der zuidelijke Nederlanden. Reeds waren de vijandelijkheden geopend; reeds was de hertog van Orleans in 't Luxemburgsche gevallen, waar hij sterke punten aan 't bezetten was. Hem, of die anderen, welke langs Henegouwen kwamen, moest hij vervoegen. Van Rossum. Reeds was hij eenmaal van Luxemburg op weg geweest, was echter op zijn eerste plan om Antwerpen te nemen, teruggekomen en lag hier nu.... Terwijl hij dat alles bedacht, was zijn houding weer veranderd; hij had zich voorover gebogen; zijn oogen tuurden voor zich uit; de linker; uit de breeden zijden mouw te voorschijn komend en door de breedte van de mouw slanker schijnend nog dan ze werkelijk was, lag op den drinkbeker, liet hem niet meer los en zeup voor zeup ledigde hij hem tot den laatsten druppel. En over de bebaarde wangen van den veldheer begon, terwijl hij daarmee bezig was, door den zachten blos van straks een feller tint te breken, die van stonde tot stonde donkerder werd; het lichaam scheen zwaarder te werden, zakte meer ineen... ‘De hertog van Orleans was een treuzelaar, zou duizend en duizend maal beter al die plaatsen met vrede laten en onmiddellijk op Luik opmarcheeren. En Antwerpen? Om Antwerpen te nemen, moest Antwerpen zelf willen. En, waar bleef de bode, die men hem beloofd had te zenden?’ Langzamerhand voelde de maarschalk zich wrevelig worden. Onder den langen knevel spleet de mond over de tamelijk wel bewaarde tanden; de bovenlip trok langzaam omhoog. Daar verre, achter de boomen, was 't troebel spel | |
[pagina 620]
| |
van den avond aan den gang; 't rood van den zonsondergang begon op de wolke te leven en in de kamer spiegelde dat rood zich in de vertroebelde oogen van den mensch, en kleine aderkens, op die oogen naar voren brekend, vertelden van toenemend geweldige gepeinzen. Rood beduidt bloed en rood beduidt brand. Bloed teekent het spoor der trekkende legers. Bloed komt na ijzer en ijzer is vijand van bloed. Maar bloed is ook vijand van ijzer en vreet ijzer op. En brand? Brand zuivert alles. Brand is wild, brand is schoon. Brand is een lofzang, brand is het magnificat van den oorlog. De sombere gloed, dien we straks hebben zien zich aarzelend op het gelaat van den maarschalk baan breken, had nu 't gansche wezen overtogen; hij lag als een zadel over den neus, waarvan de gaten gespalkt stonden en met groote vlekken tot in den hals. De bovenlip was nog omhoog gegaan en de witte knevels stonden stijf. De wijn had de eigen verschijnselen te voorschijn geroepen, die men bij den maarschalk opgaf als teekenend voor strijd. En van lieverlede werden nu ook de dampen van den wijn dikker, joegen 't nuchter opmerken weg en brachten verbijstering in de plaats. Achter die boomen was gloed; achter die boomen was Antwerpen. Die gloed zei brand. Dat was Antwerpen, dat brandde. En indien Antwerpen brandde, dan was het een teeken, dat zijn vrienden aan 't werk waren; en als zijn vrienden aan 't werk waren, dan zou het gaan, dan zou hij de stad nemen! Van Rossum voelde in zich een soort van wilde begeestering opstijgen. Door die trotsche poorten zou hij rijden! Over die rookende puinen zouden zijn legers zegevierend binnen rukken en 't zou zich verwezenlijken, 't sombere dreigement, dat de uitgedrevenen eens hadden geuit: ‘Wraak, wraak! De stoffen zullen we meten met het hout onzer lans; 't goud zullen we scheppen in onze helmen!’ En terwijl in den grooten zetel 't lichaam dieper en dieper zakte, ging de geest meer en meer in de begoocheling op. ‘Brand! Ziet, hij wordt nog hooger, de gloed! Ziet, hij zet zich uit, loopt voort. De gansche einder staat in lichterlaaie! Wat zal hij lachen, de Fransche koning en hoe zal de keizer treuren! Brand! 't Brandt ginder en dat is het werk van Van Rossum. Hij heeft | |
[pagina 621]
| |
hem laten kraaien, den rooden haan, over 't juweel der Nederlanden, over Antwerpen! De oude veldlheer grijpt naar den vizierhelm, die op de tafel staat; hij tast naar het slagzwaard, dat hij in de nabijheid over de leuning van een stoel hangt. ‘Hosanna, Antwerpen is mijn! Straks is Antwerpen mijn! Aan het werk. Van Ham, Heyderstorffer, Kort-Penninck en wie hier straks al rond de tafel zaten! Schrijf het uwen koning, Longueval: Antwerpen brandt! Gij, rakkers, die daar in de Polders op loer ligt en van strijd droomt en plundering, grijpt uw knevelspieten en stormt er op los: Antwerpen is ons! Gij, kapers van Fries- en Jutland, die op Veere belust zijt en Veere beloert, hier hebben we veel beters, Antwerpen! Gij, Lubeckenaars, die zoo vol nijd zijt op den toenemenden bloei van de Scheldestad en voor uw eigen haven vreest, alsmede voor die van de ander Hanzesteden, we hebben Antwerpen nu. Gij, Engeland, dat in den bloei van Antwerpen een hinderpaal ziet voor de opkomst van Londen; gij, Keir-ed-din met uw rossen baard, zoon van een christenhond, die u zelf zoo hondsch hebt betoond, dat ge 't kruis hebt afgezworen om de Halve Maan aan te kleven en al de Christen havens afbreuk doet ten bate van uw rooversnest, Algiers; gij, allen, die Antwerpen voor u zelf begeert of er naijverig op zijt; gij, ontelbaren, die een wrok tegen den keizer hebt of zijn macht belaagt - verheugt u, Antwerpen brandt!’ Zoo fantaseerde Van Rossum en lag in den zetel en schouwde naar het avondrood. Zijn beenen gingen zenuwachtig overeen, zijn handen frommelden aan de zijde van zijn mouwen; 't strikje van zijn hemd was losgegaan en liet de breede, verbrande borst zien tusschen de zware, witte schouders. Hij bemerkte het niet eens. De donkere vlekken op neus en wangen liepen open en gaven 't heele gelaat een effen, hoogroode kleur, die tot aan den wortel steeg van het grijze haar; de oogen hielden op met kijken en stonden naar binnen gekeerd, daarna vielen ze toe, en in de groote zaal van Vordensteyn, te midden van de kannen en horens, lag hij nu te slapen, degene, die zijn eigen lastgever, de Fransche koning, eens had genoemd de grootste strooper der Christenheid! ANNA GERMONPREZ. (Wordt Vervolgd). |