Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1921
(1921)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 555]
| |
De rol van Edward Ducpetiaux in de omwenteung van 1830.Nota. Edward Ducpétiaux werd geboren te Brussel 29 Juni 1804. De familie was oorspronkelijk van Bergen; zijne moeder behoorde tot de Gentsche familie De Nayer. Edward begon zijn Middelbare Studiën te Melle en te Brussel en voltooide zijn humaniora te Parijs. Hij studeerde daarna Wijsbegeerte en Letteren en Recht aan de Hoogescholen van Luik en van Gent; schreef zijn thesis te Leuven, te Leiden en te 's Gravenhage en promoveerde 14 Juli 1827 te Gent, als Doctor in Romeinsch en Modern Recht met zijn ‘Dissertatio inauguralis juridica de Paena Poenae capitali substituenda.’ Hij verwierf spoedig vermaardheid door het uitgeven van een lijvig boekdeel ‘De la Peine de Mort’ en door een polemiek die hij aanbond met Mr C. Asser, referendaris bij het Ministerie van Justitie, ter gelegenheid van het nieuw Ontwerp van Strafwetboek voor het Koninkrijk der Nederlanden. | |
I.In de volgende bladzijden willen wij de rol, door Ducpétiaux in de Omwenteling van 1830 gespeeld, beschrijven. Alhoewel zijn naam in de zeldzame geschriften, welke deze gebeurtenis verhalen, niet vaak vermeld wordt, was die rol nochtans uiterst belangrijk. Evenwel kan van ons niet verwacht worden dat wij de volledige geschiedenis van deze verwarde tijden behandelen; wij moeten er ons toe beperken Ducpétiaux te volgen op den weg, die hij met evenveel oordeel als doorzicht opgaat. | |
I.Dadelijk, na zijne studiën voltooid te hebben, nam Ducpétiaux iedere gelegenheid te baat om te werken, te pleiten en te strijden voor rechtvaardige zaken. Te Brussel maakte hij zich bekend en gewaardeerd door eene onderneming, waaraan hij den stoot | |
[pagina 556]
| |
gaf, ten behoeve van den arbeidenden stand der stad, in een oogenblik van nood. Later, in een persgeding, zinspeelde het Openbaar Ministerie zelf daarop en moest het erkennen dat Ducpétiaux' eerste optreden in het burgerlijk leven gekenmerkt was geweest door eene handeling van liefdadigheid, welke aller harten voor hem gewonnen had. Edward nam titel als advocaat maar voelde geene neiging om het beroep er van waar te nemenGa naar voetnoot(1). Hij zocht naar andere bezigheid en vond weldra de gelegenheid dagbladschrijver te worden. Het meest vooraanstaande Brusselsch blad uit dien tijd was Le Courrier des Pays Bas in 1825 opgericht. Het was een tolk van de liberale denkwijze. Hoe kwam Edward in die redactie? Werd hij door deze uitgenoodigd? Waarschijnlijk is het dat hij er uit eigen aanorift heenging. Practisch immers was de pers gemuilband en talrijke veroordeelingen deden het haar gevoelen. Wij vinden daarover uit denzelfden tijd een ernstig, alhoewel naamloos, getuigenis in een vlugschrift in 1827 te Brussel uitgegeven ter gelegenheid van het indienen van het Ontwerp van Strafwetboek: ‘Projet de Code Pénal du Royaume des Pays-Bas. Délits de Presse’ waarvan de schrijver verklaart: ‘In België, tot in 1814, volgden wij Frankrijk's lotsbestemming. Sedert dien tijd is de pers vrij geworden, maar van die vrijheid kent zij alleen den naam, want, uit oorzake van de dubbelzinnigheid onzer, overigens te strenge wetgeving, ter oorzake van eenige Franschen die in 1815 en 1816 van onze gastvrijheid misbruik kwamen maken, heeft men een middel gevonden om de drukpers te verknechten zonder behulp der Censuur. Door eene reeks veroordeelingen, waaraan ik niet herinner heeft men onze schrijvers en drukkers door afschrikking zoover gebracht dat ze zwijgen, zich | |
[pagina 557]
| |
veil houden, of niets anders weten te verkondigen dan ‘dat wij het gelukkigste volk der aarde zijn’. Ook was ‘Le Courrier des Pays-Bas’ den 2 Augustus 1826 veroordeeld geweest omdat hij twee brieven van Mr Levae had overgedrukt die vinnig generaal Vautier gispte, wegens hardhandige en onbetamelijke tusschenkomst van soldaten in eene vechterij in een Brusselschen schouwburg en welke Minister Van Gobbelschroy later in een brief naar de Potter zelf afkeurdeGa naar voetnoot(1). Bij eene dergelijke gelegenheid had het blad alle begaafde en edelmoedige jongelingen dringend opgewekt om in het politieke strijdperk, de kampvechters, welke eene veroordeeling er uit had gerukt, te gaan vervangenGa naar voetnoot(2). Om de medewerking van Ducpétiaux te verkrijgen was dit ruim voldoende. Wat er ook van zij, in 1827, was hij opsteller van ‘Le Courrier des Pays-Bas’. Rond denzelfden tijd was de openbare denkrichting volkomen van koers veranderd. De burgerij, welke tot dan toe eene bijna volledige onverschilligheid jegens de Staatkunde had vertoond, scheen op haar verhaal te komen. In de kringen der ontwikkelden en vooral onder de jongelingen, ontwaakten gevoelens en verlangens welke dwarsdoor de ijskorst der onverschilligheid tot kraken brachten. ‘Men moet er mede instemmen’ schrijft JusteGa naar voetnoot(3) ‘dat alsdan een richting bestond, verwijderd van slaafsche onderworpenheid en kruiperij. Vergeten schenen de sombere uren van het fransche keizerrijk. Weleer | |
[pagina 558]
| |
had men gejuicht bij de omwentelingen te Napels en in Spanje. Nu weende men over den rampspoed der Grieken, en wilde men de heldhaftige slachtoffers van Missolonghi te hulp komen.’ ‘Een “Comité Hellénique” werd opgericht tot steun van de afstammelingen van Miltiades en Leonidas’Ga naar voetnoot(1). Bij het vuur dier genegenheid voor volksregeeringen elders ontvlamde de begeerte naar volksregeering in het eigen land. In dit opzicht is de omkeer in de drukpers zeer merkwaardig. Ook zij was niet alleen geringeloord maar ook onverschillig geweest. ‘Na de debatten over de wetgeving der belastingen van 1822, hadden de liberale bladen zich met de Belgische aangelegenheden niet meer beziggehouden. L'Observateur, slachtoffer van eene treurige onverschilligheid, was in 1820 weggebleven en de Belgische kranten, die hem overleefd hadden, deden niets anders dan de Fransche bladen na te drukken en slaafs na te apen. Daar te dien tijde de Parijssche bladen uitsluitend bezig waren met den strijd tegen de Jezuïeten en de Ministers die onder den invloed van dit gezel- | |
[pagina 559]
| |
schap stonden, bepaalden de Belgische bladen, grootendeels door Fransche uitwijkelingen opgesteld, er zich toe de Parijssche bladen na te drukken en hielden zij zich anders met geene Belgische staatkunde bezig.’ ‘Strijd tegen de Jezuïeten, die, in België nochtans bij de regeering geenerlei steun vonden, dat was dus de eenige zorg der liberale bladen. Wat de katholieke bladen betreft, deze hielden zich uitsluitend met de grieven hunner partij bezig, en zagen de vrijheid der eerediensten, de vrijheid der drukpers, enz. met den nek aan’.Ga naar voetnoot(1) Maar in 1827 waren in de pers reeds heel wat zaken gewijzigd, en trad deze veel zelfstandiger op. Aan Ducpétiaux' zijde telde ‘Le Courrier’ onder zijne opstellers Van Meenen en Jottrand, den eerste een oud-gediende uit de liberale pers, den tweede, vol vuur, toewijding, moed en handigheid in het verdedigen van de gedachten der oppositie in België. Wat Ducpétiaux betreft, deze was uiteraard een radikaal. Zijn aard dreef hem tot de offervaardige liefde voor de verdedigde zaken; vol geestrift en toewijding wilde en durfde hij altijd handelen zooals de wet van zijn denken het hem voorschreef. Baron de Hauleville zegt, wat hem aangaat: ‘Verschillende onder zijne medeleerlingen, verhaalden mij weleer dat hij te dien tijde tamelijk radikale maar edelmoedige gedachten verdedigde’Ga naar voetnoot(2). Het radikalisme was zijne drijfkracht, maar de edelmoedigheid zijn kompas en deze had voor gevolg dat door de schokkende, verbijsterende, zelfs tegenstrijdige gebeurtenissen heen, welke in de omwenteling van 1830 voorkwamen, Ducpétiaux eene verbazend rechte en gesloten gedragslijn volgen kon.
Vooraleer de gebeurtenissen zelf in oogenschouw te nemen, is het van belang, de factoren na te gaan welke het denken en handelen van Ducpétiaux bepaalden. Niets is overigens moeilijk te verklaren, niets is | |
[pagina 560]
| |
ingewikkeld in zijne zielsontleding met het oog op de omwenteling. Edward Ducpétiaux was nog te jong en te zelfstandig om zich reeds behoudsgezind te voelen, maar, aan de andere zijde, was hij ervaren en wijs genoeg om zich niet aan de uitersten vleugel te begeven; daar hij bemiddeld was, werd hij er van afgehouden avonturen na te jagen, tevens was hij echter te oorspronkelijk om zich door conventie te laten boeiën. Hij was doordrijvend en moedig om alles wat hij noodig achtte, te doen, alhoewel zijn gezond verstand, zijn ruimdenkende geest en zijne geleerdheid hem voor dweepzucht behoedden. Aarzeling was hem onbekend. Iedere theorethische aarzeling werd door zijn opportunisme op een zijbaan geduwd; iedere practische aarzeling werd door zijne geestdrift weggeblazen. Door zijne overtuiging sleepte hij menigmaal anderen mede, maar hij was te ingekeerd en gaf zich zelf te veel prijs dan dat hij ooit in volksmennerij zou geploeterd hebben. Bovenal was hij overtuigd volksgezind en christen. Dit alles verklaart hoe in de omwenteling Edward Ducpétiaux eene overwegende rol spelen zou zonder nochtans onder de omwentelaars in de eerste gelederen te treden. Veel meer volbracht hij dan menigeen die later in de Nationale Galerij van de oprichters van het Belgisch Koninkrijk zou pronken, maar nochtans bleef zijne plaats op den achtergrond. En terwijl later de anderen de heerschers werden, bleef hij de dienaar. Want, alhoewel hij met talent zou kunnen bevelen hebben, was het zijne rol te dienen en zich toe te wijden.
Ducpétiaux' geest was zeer open, en zeer objectief. Veel las hij, ijverig zamelde hij bewijzen in, met betrekking tot alle vraagstukken, waarover de geesten in dien tijd, bekommerd waren. Hij was een kind van zijn tijd, zooals men dat op zijn best en op zijn volledigst begrijpt.
De geestesstroomingen, waarin de geesten in België geankerd lagen, hadden alle in Frankrijk hare bron. | |
[pagina 561]
| |
Reeds wezen wij er op hoe de Fransche pers wezenlijk het verstandsleven der Belgische burgerij beheerschte. Onder den invloed van de Fransche wijsgeeren was het insgelijks dat jonge Belgen, hunne aarzeling opgevende, eindelijk het ontzenuwend voltairianismus en het inslaapwiegend skepticismus, welke tot dan toe op den troon zaten, omverrukten. ‘Een bries van edelmoedigheid’ schrijft M. de GerlacheGa naar voetnoot(1) ‘kwam over den geest onzer liberale jeugd aangewaaid. MM. Guizot en Cousin, het voetspoor van eenige Duitsche wijsgeeren drukkend, verhieven zich krachtdadig tegen de zinnen- en de twijfelleer van de XVIIIe eeuw. M. Guizot bewees ook door de geschiedenis, dat de Nieuwe Samenleving vooral het kind was van het Katholicismus, dank zij zijne onafhankelijkheid van de wereldlijke macht en de stevige inrichting zijner rangorde; hij verheerlijkte de pausen, beschutters van het recht der volken tegen de dwingelandij der vorsten; en alhoewel het meest vooruitstrevend Christendom in zijn oog de eindpaal der beschaving niet was, welke, naar zijn woord, geroepen was tot eene nieuwe lotsbestemming en een vooruitgang zonder perken, droeg hij er nochtans niet minder machtig toe bij om van de wijsbegeerte den grafsteen weg te wentelen van de smalende, wufte en grijnzende ongeloovigheid, welke, tot Frankrijk's schande, sedert Voltaire iedere levens-frischheid stikte.’ Daarenboven bevond men dat bij de jonge liberalen de volksgezindheid het liberale anticlericalisme verdrong. Het Belgisch liberalisme in 1815 was meer Napoleonsgezind dan volksgezind. Heel anders was het met de jonge liberalen in 1830 gelegen. Colenbrander schildert ze zeer nauwkeurig in zijn merkwaardig werk: De Belgische Omwenteling: ‘Zij verwierpen in volle vertrouwen op de kracht van het eigen levensbeginsel, het kunstig stelsel van bepalingen, waarmede tot dusver de wereldlijke overheid de Kerk in haar vrijheid van beweging had beperkt. Waartoe inderdaad zouden zij nog langer den | |
[pagina 562]
| |
Koning tegen den Clerus helpen? De Koning zou nimmer in den strijd kunnen overwinnen dan door machtsmiddelen, die onmiddellijk daarna tegen de jonge liberalen zouden zijn gekeerd. Het was waarlijk niet te denken, dat Willem I, die de ministeriëele verantwoordelijkheid en de directe verkiezingen weigerde terwijl hij de liberale jeugd nog eenigermate moest ontzien, ze toe zou staan als hij met haar hulp de geestelijkheid zou hebben overwonnen. En dat deze jonge liberale partij fel anti-Hollandsch was, lag mede in den aard der zaak. De 55 noorderlijke stemmen vormden, zoo dikwijls het tegen de democratie ging, een vast aaneengesloten blok’Ga naar voetnoot(1). Aan Katholieke zijde was de omkeer ten minste even duidelijk. ‘Verdraagzaamheid’ was ook daar wachtwoord geworden. Inderdaad de Katholieken volgden volkomen de gedachten van Lamennais die wonderwel pasten bij hunne geaardheid en nog een geschikter thuis vonden in de Belgische toestanden dan in de Fransche. In 1821 was opgericht geworden eene ‘Bibliotèque Catholique de Belgique’ warvan de uitgaven, schier als mijlpalen zijn, welke ons den weg, door de gedachten uit den tijd afgelegd, aanwijzen. Inderdaad in 1821 geeft de Boekerij uit werk van Joseph de Maistre; in 1822 van Bossuet; in 1823 van Bourdaloue en anderen. Maar reeds in 1825 vinden wij op de lijst der uitgaven een klein geschrift van Lamennais ‘quelques réflexions sur le Procès du Constitutionel et du Courrier’. In 1829 komen twee andere boeken door denzelfden schrijver op de lijst ‘Election de M. O'Connell’ en ‘Fragment sur l'Enseignement’.
Voor vele katholieken was Lamennais de groote apostel geworden; opgetogen volgden zij hem naar het Verbond dat hij sluiten wilde tusschen de Kerk en de Volksmacht. ‘In het besproken tijdperk’ beweert M. de GerlacheGa naar voetnoot(2) ‘nam hij eene verheven plaats in in het | |
[pagina 563]
| |
rijk der geesten, welke hij fel ontroerde; zij zelf die schrik hadden voor de richting van sommige zijner leerstukken, zagen hem niettemin aan voor een kloeken kampvechter van den godsdienst. Welnu, de strijdschriften van M. de Lamennais pasten wonderwel bij den toestand der Belgische geestelijkheid.’ Zijn strijd tegen de alleenheerschappij der ‘Université de France’ en zijne heerlijke redevoeringen voor de vrijheid van onderwijs galmden ook hier geweldig na, omdat zij raak en vlak insloegen op de handelingen van het gezag, welke het hevigst de gemoederen in beroering brachtenGa naar voetnoot(1). Ook, toen na de ‘Ordonnances’ van 16 Juni 1828, waardoor M. de Martignac aan de Jezuïeten en de godsdienstige genootschappen het recht ontnam in Frankrijk te onderwijzen, Lamennais verklaard had dat hij ophield voor God en Vorst te strijden en zich tot kampvechter van God en de vrijheid uitriep, was de weergalm zijner woorden wellicht nog luider in België dan in FrankrijkGa naar voetnoot(2). ‘Wij vragen’ schreef Lamennais, voor de Katholieke Kerk de vrijheid, door de Charte aan alle godsdiensten toegezegd, de vrijheid welke de protestanten, de joden, genieten, welke de volgelingen van Mahomet en Bouddha, indien er in Frankrijk bestonden, zouden bezitten, wij vragen de vrijheid van geweten, van drukpers, de vrijheid van opvoeding, en ditzelfde wordt mede met ons gevraagd door de Belgen evenals wij door eene dwingelandsche regeering verdrukt’Ga naar voetnoot(3). De liberalen zelf verborgen hunne waardeering niet voor den man die de katholieken tot de volksgezindheid had overgehaald. ‘Le Courrier des Pays-Bas’ van 20 Maart 1830 schreef onder meer: ‘Zonder zijne leer aan te nemen, kunnen wij hem nochtans niet genoeg waardeeren. Wat al diensten bewijst zijne machtige pen aan de zaak | |
[pagina 564]
| |
der volken tegen hunne dwingelanden, gelijk welke, wanneer zij de monsterachtige willekeur van eenigen, die zich boven alle wetten wanen, aanrandt; wanneer zij tegen hun plomp geweld de gerechtigheid inroept en betoogt dat gehoorzaamheid maar een plicht is, voor zoo ver het gebieden rechtmatig is. Voor eenige kleinzielige menschen moge het wellicht bevreemdend schijnen dat wij op ons de verdediging van een schrijver nemen van wien, naar onze eigene bekentenis, de leer zoo ver van de onze verwijderd ligt. Maar onze plicht was het in verzet te komen tegen de ongunstige meening, welke men in den vreemde over ons zou koesteren, door de schuld van M. Luzac die aldaar het tamelijk-vreemd gevoelen overbracht dat hij onze bezadigde menschen toeschrijft, betreffende een man, die door zijne diepte, zijne kracht, zijnen stijl, alsook door de goede trouw en het grootsche zijner dwalingen J.J. Rousseau zeer nabij komt. Ducpétiaux kende Lamennais opperbest. Van 1820 af bezat hij verschillende zijner werken, welke hij met des te meer genoegen las, daar hij er in terugvond op eene schitterende wijze uitgedrukt, zijne eigene staatkundige, democratische en reeds sociale gedachten. Overigens, alhoewel hij in het liberale kamp streed als medewerker aan ‘Le Courrier’, behoorde hij, voor het overige aan de kerk; wij kunnen het hier bevestigen niet alleen omdat hij bij zijne ouders en in de kostschool eene grondig-christelijke opvoeding verkregen had, maar omdat al zijne brieven en boeken uit dien tijd beschenen zijn door eene wezenlijk-christelijke en vaak zeer vrome stemming. Zoo vereenigde Edward Ducpétiaux, in zekere mate in zijn geest de meest kenmerkende stroomingen van zijn tijd.
Het eerste en voornaamste gevolg van deze nieuwe gedachte was het Verbond der Katholieken en der Liberalen. In het dagblad ‘Mathieu Laensberg’ van 21 Maart 1827 had Paul Devaux, voor het eerst de gedachte van dit verbond vooruitgezet. Maar zoo ongehoord scheen ze toen dat vele dagbladen, waaronder ‘Le Courrier des Pays-Bas’ zich | |
[pagina 565]
| |
verontwaardigd verzetteden tegen het voorstel. Dergelijk verbond scheen tegen de natuur in te gaan en voor de liberale partij doodsgevaarlijk te zijn. Niet met één bijlslag hakte men den zoo diep ingewortelden ouden anti-clerikalen haat om. Spoedig echter bleken die wortelen zoo peesvast niet meer te zijn. Het slaan verdubbelde en weldra sloeg ‘Le Courrier’ mede. De Gerlache verhaalt dat: ‘Nadat het Fransche blad, “Le Globe” de leer zijner leiders verdedigd had en de vrijheid van onderwijs en geloof gevraagd had, zag men “Le Politique de Liège” “le Courrier des Pays-Bas” en eenige andere bladen, tot daar toe den katholieken vijandig, plotselings tot hunne zaak overgaan’Ga naar voetnoot(1). Die overgang, zelfs al was hij minder schielijk dan de Gerlache het voorstelt, geschiedde ten minste zeer vlug. Buiten twijfel staat het, dat, wat ‘Le Courrier des Pays-Bas’ betreft, de invloed van Ducpétiaux en de uitbreiding der redactie, daarbij zijn aandeel had. Inderdaad, sedert 1 Juli 1828 had dit gezaghebbend blad zijne redactie nieuwe kracht bijgezet door het toevoegen van twee ongemeen-begaafde schrijvers, M. Pieter Claes uit Leuven en J.B. Nothomb uit Luxemburg, den eersten sprankelend van tintelende geestigheid, den tweeden ernstiger maar ten minste even geducht. Met MM. Jottrand, Lesbroussart, Van Meenen, Ducpétiaux en Massart stelden zij eene vereeniging samen, welke tot bijzonder doel had het opstellen van het blad dat aan het Nederlandsch bewind zulke duchtige slagen zou toebrengenGa naar voetnoot(2). De Potter en Van de Weyer waren kort te voren ook lid van den Opstelraad geworden. De rollen waren verdeeld en terwijl M. Claes den dagelijkschen gedachtenstrijd leverde, hield Ducpétiaux zich vooral bezig met de maatschappelijke en rechtskundige vraagstukken, die het meest met zijne studiën en zijne menschlievende actie overeenkwamenGa naar voetnoot(3). Nochtans, toen naar aanleiding van een misbruik van het gezag, de verontwaardiging hem bij de keel greep, was ook bij hem de reactie geweldig. | |
[pagina 566]
| |
Daarvan kon hij weldra het bewijs leveren. | |
II.Den 1 Juli 1828 had het Hof van Assisen van Zuid-Brabant tot eene gevangenisstraf van een jaar, op grond van het Besluit van 20 April 1815, veroordeeld twee jonge Fransche opstellers van ‘L'Argus’, MM. Louis Bellet en Henri Jador, wegens een onkiesch spotschrift tegen de belasting op het gemaal en het ontwerp van het nieuwe wetboek:
Pauvre peuple, on vous pressurera, on vous pendra. Voilà la liberté, Een beroep bij den koning om genade bracht mede dat bij besluit van 4 October, zij van gevangenisstraf ontheven maar tot uitzetting uit het rijk veroordeeld werden. Welnu, den 28 October, verscheen in ‘Le Courrier des Pays-Bas’ een krachtdadig protest met opschrift: ‘Expulsion de MM. Bellet et Jador en violation de l'article 4 de la loi Fondamentale’ (Uitzetting van MM. Bellet en Jador in strijd met artikel 4 der Grondwet). De Schrijver besloot aldus zijn artikel: ‘Wij ontsluierden een schreeuwend misbruik; zoolang geen recht geschied is, zullen wij onverpoosd storm blazen. De grondwet werd geschonden en daardoor alleen, zijn bij ons de vreemdelingen overgegaan van het stelsel der wet naar het stelsel van de hoogheilige politie en de verzegelde geheimbrieven; onze eigen waarborgen loopen gevaar. Tegen die schending verheffen wij de stem: laten wij hopen dat onze vertegenwoordigers zich bij den vorst zullen aansluiten om de burgers gerust te stellen, het geloof te verstevigen en eindelijk dit ellendig deel van het ministerie te verloochenen, dat, reeds met den last van de openbare verachting op de schouders, niet vreesde de maat te doen overloopen toen het tevens een smet wierp op het koninklijk genaderecht, den voorspoed en de eer van de natie om zijnen laffen afkeer te luchten’. | |
[pagina 567]
| |
M. Ducpétiaux schreef dit artikel. Hij zelf heeft gewezen op de redenen waarom hij de pen opnam en wat gevolgen aan die moedige daad verbonden waren. ‘Ik geloofde toen nog’ schreef hij ‘in het bestaan van een misverstand; ik kon mij niet neerleggen bij het prijsgeven van die oude gastvrijheid, steeds onzen roem en bestanddeel van onzen voorspoed; twee weken verliepen en het bewind volhardde en geene krachtdadige stem werd verheven om de schending van een heilig en door onze grondwet bekrachtigd recht te schandvlekken. Alsdan volgde ik mijne overtuiging en ik dacht een bindenden plicht te kwijten toen ik het artikel, in “Le Courrier des Pays-Bas” van 28 October opgenomen, schreef. Ik meende dat ik een plicht vervuld had: mijne openhartigheid werd mij tot misdaad aangerekend. Toen ik den dag, op het verschijnen van bewust artikel volgende, mij in de nabijheid van het gerechtshof bevond met M Coché-Mommens, drukker van “Le Courrier”, verzocht de heer rechter ter instructie ons even op zijn kabinet te komen. Zonder te vermoeden wat men van ons verlangde, begaven wij er ons heen zonder wantrouwen, en daar is het dat men ons de bevelschriften tot verschijning beteekende Mijne ondervraging was kort: eerst de gewone formuul: naam, voornamen, ouderdom, beroep, woonplaats, daarna kwam het aangeklaagd artikel dat ik bekende geschreven te hebben, alles was onderstreept; niets afzonderlijks werd aangeklaagd; men had het tegen het artikel in zijn geheel, tegen de strekking ervan. Ik verzocht den heer rechter de beschuldiging nader te omschrijven, mij te zeggen op grond van welk artikel van het Wetboek van Strafrecht of van welk koninklijk besluit ik vervolgd werd; de vraag scheen hem te hinderen en hij begon het Wetboek te doorbladeren; ik drong aan en hij verklaarde eindelijk dat het was op grond van het koninklijk besluit 20 April 1815 omdat ik nieuws verspreid had dat van aard was de vreedzame burgers te verontrusten, omdat ik door mijne geschriften er naar gestreefd had wantrouwen tegen Zijns Majesteits regeering en verdeeldheid onder de bewoners te zaaien, omdat ik de goede orde in het Rijk gestoord en hooge staatsambtenaren gesmaad en beleedigd had’. Het zijn de termen van het bevel tot gevangenneming dat onverwijld uitgevaardigd werd en krachtens welk ik dadelijk met | |
[pagina 568]
| |
M. Coché-Mommens, als mijn medeplichtige beschuldigd, in de gevangenis ‘aux Petits-Carmes’ werd gevoerd in weerwil van mijn verzet tegen de mij toegeschreven bedoelingen. 's Anderendaags kwam de zaak voor de Raadskamer en zes dagen daarna, den 4 November, verwees de Kamer der inbeschuldigingstellingen mij naar het hof van assisen van December 1828, altijd op grond van het besluit van 1815Ga naar voetnoot(1). Dit besluit bedoelde nochtans de persmisdrijven niet maar wel de oproeren. Het begon met deze woorden: ‘Gezien de wet van 10 April op de beteugeling der misdaden en misdrijven in zake oproeren’ en strafte hen die ‘onder de inwoners wantrouwen, tweedracht of wanorde zouden zaaien’. Het was daarenboven erkend dat dit besluit slechts tijdelijke kracht verkregen had voor het troebel tijdperk van de vestiging van het nieuwe rijk.
E. Ducpétiaux zou het wel kennen om eene actie te verwekken ten voordeele eener zaak welke hem aan het hart lag. En dit maal had hij het besluit genomen zijne zaak en de daarmede innig-verbonden zaak van Coché-Mommens te doen zegepralen. ‘Ik zag wel’, schreef hij later, ‘dat het niet meer voldeed vertrouwen te stellen in mijne reine bedoelingen en mijne rechtmatige zaak... Ik vatte dus het besluit alles in het werk te stellen om te zegepralen. Ik wendde mij om advies tot eenige vrienden die mij allen aanraadden de advokatenvereenigingen van iedere provincie aan te spreken opdat zij mij met hare toetreding zouden gesteund hebben. Dit voorstel nam ik gretig aan en, ik zeg het vrij, met | |
[pagina 569]
| |
de innige overtuiging van het slagen mijner pogingen’.Ga naar voetnoot(1) Alle advokatenvereenigingen van het rijk werden dus aangesproken en verzocht een met redenen omkleed bericht op te maken aangaande de rechtmatigheid zijner veroordeeling. De volgende vier vragen werden gesteld: 1o Zijn er omstandigheden waaronder de Regeering (Uitvoerende Macht) in weerwil van den uitdrukkelijken tekst van Artikel 4 der grondwet, en zonder voorafgaanden procesvorm, vreemdelingen uit het Rijk mag zetten? Indien ja geantwoord wordt, zegge men of MM. Bellet en Jador in die omstandigheden verkeerden? 2o. Is het koninklijk besluit van 20 April 1815, afgekondigd in dagen van gevaar en onlusten, nog toepasselijk onder de huidige omstandigheden en bijzonder op het geen men heet Persmisdrijven? 3o. Om het even welke leer men er over het toevluchtsrecht op nahoudt en zelfs indien men aanneemt dat het besluit van April 1815 nog toepasselijk is, zegge men of het artikel in ‘Le Courrier des Pays-Bas’ van 28 October l.l. opgenomen en heetende: ‘Uitzetting van MM. Bellet en Jador, in weerwil van artikel 4 der Grondwet’ zoowel uit hoofde van zijn geest en zijne strekking als om wille van zijne uitdrukkingen, op grond van dit besluit kan aangeklaagd worden? 4o. Is de drukker nog verantwoordelijk wanneer de schrijver zich bekend maakte en door het Gerecht gevat werd? Bij deze vragen voegde Ducpétiaux een afschrift van het aangeklaagde artikel en van de akte van beschuldiging. Het ging er, naar zijn oordeel, niet om zijn eigen persoon maar om de zege van een heilig en onaantastbaar beginsel. ‘Niet voor mij persoonlijk doe ik een beroep op de kennis mijner confraters uit Nederlands advocatenorde; ik doe het ten behoeve van onze waardevolste beginselen en waarborgen; mijne zaak is de hunne, is de zaak van alle goede burgers, en om die reden is het dat ik ze hun toevertrouw, dat ik op hunne schouders den last leg ze te verdedigen en ik voor mij alleen de lijdenstaak behoud, indien dit noodig blijkt’. | |
[pagina 570]
| |
Vele moeilijkheden ondervond hij en in het opsturen zelf zijner omzendbrieven werd hij gedwarsboomd. In weerwil daarvan verkreeg hij weldra zeker, heid dat vele advokaten en rechtsgeleerden, niet alleen uit Zuid-Nederland, hem hunne volle toetreding schonken. En ware zijn proces niet plotselings drie weken vervroegd geweest, dan zou hij voor zijne rechters verschenen zijn gesterkt door de instemming van het grootste deel der advokatenvereenigingen van het rijk. Zijn geding ving den 13 December aan. Niettegenstaande de pogingen van zijne verdedigers M. Kockaert, deken der advokatenorde te Brussel en M. Barbanson werd Ducpétiaux veroordeeld tot eene gevangenisstraf van één jaar en eene geldboete van 500 gulden. M. Coché-Mommens werd vrijgesproken. De openbare meening sprak zich levendig uit voor den edelmoedigen schrijver en dadelijk werd als teeken van verzet tegen het vonnis dat hem trof eene inschrijvingslijst geopendGa naar voetnoot(1). De berichten, welke hij ontvangen had, hadden in zijn proces niet kunnen dienen, nochtans wilde hij dat ze hem zouden helpen om zijne zaak voor de openbare meening te winnen. Ook zond hij den 23 December 1828 eene lijvige brochure in het licht geheeten ‘Procès de M.E. Ducpétiaux, auteur d'un article inséré dans le “Courrier des Pays-Bas” et M.J.J. Coché-Mommens, imprimeur du même journal, accusés du Crime prévu par l'article ler de l'arrêté du 20 avril 1815 sur les séditions’. Die brochure bevatte boven zijn flink-opgetim-merde verdediging, het bedoeld artikel en de akte van beschuldiging, de berichten der advokaten van Luik, Luxemburg, Brugge, Maastricht, Leuven, van een Gentschen advocaat, een ‘beredeneerend advys’ van M. Donker-Curtius, advokaat bij het Hooggerechtshof te 's Gravenhage en een bericht van de advocaten te Parijs; dit alles gevolgd door een zeer omstandig verhaal van het proces. Ducpétiaux had dit boek in de gevangenis der ‘Petits-Carmes’ opgemaakt. Hij vreesde niet dit duidelijk te maken door het teekenen van de heerlijke inleiding ‘de la prison des Petits-Carmes, 23 December 1828’. In die aanleiding | |
[pagina 571]
| |
vinden wij de openbaring van zijn gemoedsgesteldheid in die dagen. ‘Ik moet het bekennen, schreef hij, van die zaak vat ik niets, of, beter gezegd, ik onthoud mij te zeggen wat ik er duidelijk meen in te zien. Men geloove echter niet dat ik in het minste eenigen blaam werpen wil op de beweegredenen welke het vonnis mijner rechters ingaven; ik moet de diepten van hun geweten niet peilen; die zorg rust op henzelven en op God voor Wien niets verborgen is. Maar ik insgelijks heb een geweten en dit kon door geen arrest tot zwijgen, door geen kerker tot schrik gebracht worden; dit geweten zegt mij dat ik onschuldig ben, dat ik alleen mijns lands welzijn en den vrede voor zijne ingezetenen bedoelde. Achter de dichtgegrendelde deuren, waarachter ik gevangen zit, is dit geweten mijn sterkte en mijn troost; het zegt me dat ik met vertrouwen bij het Hemelsch Gerechtshof hooger beroep mag aanteekenen tegen de meening en de beslissing van vijf menschen, vijf afzetbare rechters. In mij is geen bitterheid; geen wrevel drijft boven; alleen feiten stel ik vast en over hunne gevolgen sta ik verstomd, ik zeg dat ingeroepen nood niet bestaat; beleedigende aanklachten werp ik ver van mij weg; ik herinner aan mijne bedoelingen omdat ik dit mijner waardig acht. Wat heb ik, die sedert eenige maanden slachtoffer van kwellende vervolgingen ben, verdiend om zooveel haat tegen mij op te jagen? Eerst beschuldigd van valschheid, oplichting, laster en nadruk, omdat ik mij veroorloofd had door redeneering de smaadredenen van een ambtenaar te verwerpen, met gevangenis bedreigd, van rechtsgeding naar rechtsgeding heen en weer gedreven, daarna gekerkerd, thans gebracht voor een hof van assisen en veroordeeld als een vuig misdadiger, als een woelgeest, een opruier, een muiter. Meent men werkelijk, dat dergelijke behandeling door eene behoorlijk-waargenomen noodreden ingegeven werd? Meent men dat de vrede zou gebroken geweest zijn, dat de misdaad hoogmoediger het hoofd zou opgestoken hebben, dat de rede, indien men deze tegen mij inroepen kan, minder de zege zou weggedragen hebben, indien men mij niet onmeedoogend had weggerukt uit mijne studiën, uit mijn beroep en mijn huiskring. Maar neen, dat vreesden die mannen niet die ik | |
[pagina 572]
| |
niet noem en wier zedelijk gehalte ik niet bepalen wil; een nieuw voorbeeld wilden zij ter afschrikking; de opgerezen censuur over hun daden, zooveel te hinderlijker als zij meer gegrond was, wilden zij aan banden leggen en den mond stoppen; wellicht bestraften zij mijne goede trouw, een eerste opflakkeren van vrijheidsgeest meenden zij in mij te moeten stikken; die nieuwe vurigheid, der jeugd zoo eigen, meenden zij tegen mij te moeten aanwenden, in stede van ze te verlichten, ze te leiden door edelmoedige raadgevingen, door hooge voorbeelden. Hadde ik mij onthouden mijne meening uit te drukken naar aanleiding van de herziening van onze strafwetgevingen, hadde ik mij neergelegd bij de drogredenen van een geliefkoosd beambte, nooit zou men mij van beoordeelaar, die ik was, gemaakt hebben tot schriftvervalscher, aftroggelaar, lasteraar, nadrukker. Hadde ik, in stede van mij te verzetten tegen de schending onzer grondwet naar aanleiding van de uitzetting van twee vreemdelingen wier rampspoed mij levendig ontroerde, gezwegen en daardoor goedgekeurd, of hadde ik medegehuild met hen die ze laf beschieten met hunne woordengiftpijlen, dan zou ik doorgegaan zijn voor een vreedzaam, onderdanig burger in plaats van als een stichter van stoornis en tweedracht aangeklaagd te worden. Ik wist het en toch heb ik niet geaarzeld: dat geschiedde omdat een eerlijk man, een echt burger, wat hij zijne roeping meent, volgt, en naar den tocht van zijn hart handelt, om het even wat daaruit ontstaat. Is hij jong, het doet er niets toe: hij zegt wat hij denkt, hij heeft daartoe het recht en handelt goed met zijn recht te gebruiken. Opgeleid in de school der voorouders, naijverig om hun voorbeeld na te volgen, kan voor hem de leertijd van het openbaar leven niet te vroeg beginnen: alles overigens wekt hem daartoe op, en niets van wat onder zijne oogen gebeurt, kan hem onverschillig laten. Bij de eerste stappen op de baan is het voor hem zelf dat hij werkt; hij doet niets anders dan mede te werken aan het in orde brengen van het gebouw dat hij zelf bewonen moet. De burger, bij den herfst van het leven mag aanspraak maken op rust: het is jongelingstaak hem alsdan te beschermen en zijne levenstaak over te nemen, totdat hij ze zelf aan zijne nakomelingen in handen geeft. | |
[pagina 573]
| |
Alle dagen zijn voor hem waardevol: te verdragen, te wachten is zich menigmaal in de onmogelijkheid stellen te voltooien. Aan zijn vaderland is hij den tol van zijn geesteslicht en van zijne pogingen, hoe zwak ook, verschuldigd; dat is eene schuld welke hij dient af te betalen en daar het leven hem bij ieder slaan van het uur kan ontglippen, behoort het dat hij er haast bijzetten zou, om er des te meer van ontslagen te zijn, bij zijnen laatsten levensstond. Ik weet het wel, die vranke, oprechte taal is ongewoon na eene strafrechterlijke veroordeeling en in het oord waar ik deze bladzijden schrijf; tot verwondering echter bestaat geene aanleiding. Indien ik schuldig was zou ik het hoofd buigen of alleen deemoedige woorden spreken; maar vermits ik onschuldig ben, behoud ik die vrijheid, dien rechtmatigen trots, welke mij mijn rein geweten en het bewustzijn van mijn goed recht geven. Ik vraag geene klaagredenen; ik vraag dat men mij oordeele. Niet meer aan een rechtbank met afzetbare rechters, maar aan de natie, tot wier vijand ik verklaard werd, is het dat de stukken van mijn proces ter hand stel: aangeklaagd artikel, vordering der straf, beschuldiging, verdediging, raadpleging. Zonder onge duld en zonder vrees wacht ik op hare opperste beslissing. Handelende zooals ik het deed, meende ik alleen een bindenden plicht te kwijten; ik zou hem gekweten hebben, zelfs onder schavots bedreiging, en kwam de gelegenheid nog voor, moest morgen nog eenig onrecht bestreden, eenige rampspoed geheeld worden ik zou geen oogenblik aarzelen tusschen de vrees der laffen en de gevoelens die mij dierbaarder dan het leven zijn. Deze eenvoudige verklaring was ik aan mijne medeburgers verschuldigd, ook aan mij zelf en aan hen die mijn vijanden zijn ofschoon ik de hunne niet ben. Te machtig zouden de vervolgers zijn op aarde indien hun macht zoowel de ziel als het lichaam onder den hiel drukte: het lichaam kunnen zij voor de hoven van assisen sleepen, in de kerkers werpen, maar de ziel blijft onafhankelijk, vrij en bespot hun ijdel gepoog.’
Edward Ducpétiaux liet zich door de gevangenschap niet teneerdrukken. Van den eersten dag af had | |
[pagina 574]
| |
hij zijne zuster verzocht hem lezing te bezorgenGa naar voetnoot(1). Na zijn proces naar de gevangenis teruggeleid begon hij er om te drukker te werken. De behandeling was niet zeer hard; hij mocht bezoeken ontvangen van de zijnen, die hem ook allerlei toezenden mochten. Ook naar le ‘Courrier’ mocht hij artikelen sturenGa naar voetnoot(2).
Nauwelijks was Edward Ducpétiaux terug in de Petits Carmes gekomen of Louis De Potter werd zijn medegevangene. Deze was aangehouden ten gevolge van het berucht | |
[pagina 575]
| |
artikel in ‘Le Courrier’ van 8 November verschenen en aldus eindigend: ‘Een gedacht schiet mij te binnen. Laten wij woorden tegenover woorden stellen. Tot nog toe dreef men de Jezuïeten op: laten wij de ministeriëelen bespuwen, hoonen, vervolgen! Dat al wie niet duidelijk door handelingen bewezen heeft dat hij aan geen enkelen minister verknocht is, in den ban der natie gesteld wordt en de vloek der volksverachting met al zijne gevolgen op hem wege’. Den 20 December 1828 werd De Potter veroordeeld tot eene gevangenisstraf van 18 maand en eene geldboete van 1000 guldens. Dit vonnis was door de toehoorders uitgefloten geweest, waarop de voorzitter de zaal had laten ontruimen. Het volk bij den uitgang verzameld had den veroordeelde toegejuicht met de kreten: ‘Leve De Potter, Weg met Van Maanen’ en hem tot aan de gevangenis vergezeld. Op den doortocht had het de verlichte ruiten van het heerenhuis van den Minister van Justitie verbrijzeldGa naar voetnoot(2). Naar aanleiding daarvan drukken wij hier de gloeiende bladzijden over, welke Ducpétiaux, in de reeds aangehaalde Inleiding, te dier gelegenheid uit de gevangenis der Petits Carmes schreef: ‘Sedert ik deze bladzijden schreef, heeft het schandig besluit van 20 April 1815 een nieuw slachtoffer gemaakt. M. De Potter, mijn medegevangene en mijn vriend, voor dezelfde rechters gebracht als ik, is zoo even veroordeeld. Eene gevangenisstraf van 18 maanden en eene geldboete van 1000 guldens waren het loon voor zijne toewijding. Dit vonnis werd uitgesproken den Zaterdag, 20 dezer en 's Maandags, den 22, heeft het Ministerie aan de Kamer voorgesteld eene wetgeving in te trekken welke naar hare bekentenis, voor andere tijden en andere omstandigheden was opgemaakt. Men las in de tweede kamer de koninklijke boodschap gevoegd bij de nieuwe wet en tevens wierp men in de gevangenis, leidde men ter afzondering twee vreedzame, geëerde burgers; wat was hunne misdaad: zij waren in eene vechterij geweest, de eene was door het volk omvergeduwd en gekwetst geweest; de andere | |
[pagina 576]
| |
had hem in eene naburige plaats overgebracht en bijgestaan. Welke strafbepaling roept men tegen hen in? Art. 2 van het besluit van 1815: dwangarbeid, brandmerk en doodstraf. Het is waarlijk bevreemdend hoe men tevens zoo onsamenhangend en stijfhoofdig te werk gaat; een eersten flater kan men begrijpen, maar men hoopte dat tijd en ervaring raad konden gegeven hebben. Doch daar volgt een tweede, een derde, een vierde flater en de reeks is niet gesloten. Het schijnt dat vervolgings- en beschuldigingszucht bepaald het parket heeft aangetast. Het zedelijk gehalte van onze gevangenissen kan niets dan daaraan te winnen: men zal er fraai gezelschap vinden en zich wederzijds opbeuren zooals weleer in Frankrijk in St-Lazare en in de Abbaye, al wachtend op de groote uitbarsting. Daarbuiten raken de gedachten van het volk in de war, en niet zonder reden; het is woelig en mort. Onder kalme, nuchtere, onpartijdige lieden redeneert men; men vraagt zich af of zelfs bij voorkomend geval het wel behendig was die wetgeving van 1815 reeds door den Koning, de Kamer, de natie afgekeurd te ontgraven; men vraagt zich af of het niet in zekeren zin de magistratuur in opspraak bracht haar voor de keus te stellen tusschen de noodzakelijkheid eener vrijspraak, in zekeren zin eene overwinning, en de noodzakelijkheid eene wet toe te passen waarvan men 's anderendaags de intrekking wilde uitlokken; of het niet bespottelijk was te wachten om het nieuwe ontwerp in te dienen, totdat men de bestaande wet had aangewend om slagen te slaan die treurig in aller harten weerklonken. Men vraagt zich eindelijk af, of, alles bijeen genomen het niet verkieslijk was, zelfs na zooveel rumoer, nog toegevend te zijn liever dan te volharden in een stelsel van strengheid waartegen de beste burgers de stem verheffen. Wat heeft men ten andere gewonnen? Wat wilde men? De orde herstellen? Zij was niet verstoord geweest en werd het alleen ten gevolge der aangeklaagde artikelen verwekt? Misschien zouden zij onopgemerkt voorbijgegaan zijn, maar toen zij vervolgd werden wilde iedereen ze kennen; de beschuldiging, de verdediging, hebben den overdruk er van noodzakelijk gemaakt; in plaats van één druk heeft men er tien van gemaakt en het openbaar ministerie zelf, wellicht er op gesteld | |
[pagina 577]
| |
de nieuwsgierigheid der ongeletterde toehoorders te voldoen, heeft het zeer vriendelijk ter zitting voorgelezen, luide en verstaanbaar, met nadruk op de merkwaardige deelen, tot groote voldoening der aanwezige beschuldigden die het niet beter hadden gekend? Wilde men de schrijvers afschrikken, en den mond stoppen? Even goed zou men gelijk de Hebreeuwsche profeet kunnen zeggen: Zon, keer op uwe stappen terug. De tijd der wonderen is voorbij, voor het parket wel te verstaan; de meening die schrijvers baart wijkt niet meer, wat men ook zegge en doe, zij vordert, en dank zij de tusschenkomst van cipiers, gendarmen, en procureurs des Konings hebben de jongste gebeurtenissen haar flink vooruitgebracht op de baan. Ziet dan ook met wat eenparigheid, wat kracht en overtuiging zij langs alle zijden oprijst, hoe in hare ledematen nieuw leven siddert, hoe bladen weleer zoo onverschillig, in onze zaken belang zijn gaan stellen en met welke levenskracht zij voor onze vrijheden strijden. Wat bedoelde men niet? Hunne Excellenties gerust te stellen en te beschermen? Eilaas! Men legde het zeer slecht aan boord: reeds had de goede Lafontaine het bewezen in de fabel van den beer en den heer van den tuin; en het is ongetwijfeld met bitterheid dat de weinig gerustgestelde beschermelingen heden het bekend vers herhalen: ‘Liever een vijand dan een onvoorzichtig vriend’ Wilde men eene dwaling bestrijden, een verderfelijk stelsel weerleggen? Nogmaals vergiste men zich: geene dwaling moest bestreden, geen stelsel weerlegd worden; men wilde niets anders dan een nieuw voorbeeld geven, en het publiek onbehendig in het naleven der betamelijkheid, heeft niet verheeld dat het geenszins van plan was de les te benuttigen. Maar kon men het, rechtuit gesproken, anders weten? Wil men eene gedachte, eene leer in het volk werpen? Vervolgt ze, boeit, sleurt voor de rechtbanken, veroordeelt de belijders er van; de toehoorder schaart zich aan de zijde niet van hem die slaat maar wel van hem die redeneert en zoo behoort het! Was het anders, dan zou een half dozijn verknochte procureurs en even zooveel ambtelijke commissies volstaan hebben en zouden zij nog volstaan om voor immer uit onze benedenwereld alles wat er aan nuttige waarheden te vinden is, te doen verdwijnen. | |
[pagina 578]
| |
Maar niet alleen bevat dit alles een deel gekheid en belachelijkheid: ook iets pijnlijks en hatelijks is er in gelegen. Wat durfde men bestaan als misdaad te bestempelen? De daad van een goed burger, aan de nationale vrijheid gehecht en trotsch er voor te ijveren. Toen hij de vleiers der ministers schandvlekte, toen hij luid vroeg om de rechterlijke inrichting, om de ministeriëele verantwoordelijkheid, om het intrekken eener hatelijke wetgeving, welke men tegen hem inriep, heeft M. De Potter niets anders gedaan dan te zeggen en te herhalen wat de meerderheid zijner medeburgers zegt; hij heeft het geschreven, werpt gij op, hij heeft het gedrukt. Wat een vreeselijke aanslag, wat een mooie reden! Zou er dan wezenlijk eenig verschil bestaan tusschen geschreven en gesproken woord? Onze rechtbanken zijn het die antwoorden moeten. Herinnert dit alles overigens niet in zekere mate den goeden tijd toen men in Frankrijk de omwentelaars nedersabelde die meenden te mogen roepen: ‘Leve de Charte’ zooals anderen roepen: ‘Leve de Koning’. Wat er nu ook van zij dit is de moeilijke toestand waarin men de magistraten gesteld heeft. Bijna de gansche natie sprak den beschuldigde vrij; dit behoorde men te weten. Gendarmen brengen hem op, men opent de zitting. De voorzitter, door plotselingen ijver bezield, snauwt hem als volgt op schitterende wijze toe: ‘Het is eene dwingelandij, welke gij daar uitoefent. Ook hebben twee derden en een half der natie dat alles voor eene dwaasheid gehouden. Lenigen hebben wel geteekend zonder gelezen te hebben. Wilt gij herinneren aan de schriktooneelen der omwenteling toen men de straten doorliep met de roode muts op het hoofd, toen men ook verklaringen moest afleggen en toetredingen te zenden had! ‘Gij zijt verstandig, mijnheer, gij verlangt vrijheid? Welnu, zij die zouden geneigd zijn u na te volgen zouden deze vrijheid zoo goed vernietigen als gij. Zij die thans nog met gematigdheid eene daad der regeering zouden willen onderzoeken zullen het niet meer doen; zij zullen schrik hebben zich met u en uw gelijken te compromitteeren. Men hekelt het besluit van April 1815. Eerst en vooral moet het geëerbiedigd wor len vermits het eene wet is; maar dit besluit dient ook voor u tot vrijwaring en slagboom. Heden vraagt gij handteekeningen, morgen zoudt gij te wapen geroepen hebben en men zou op u artikel 92 | |
[pagina 579]
| |
van het Wetboek van Strafrecht toegepast hebben. En dan had gij alle advokatenvereenigingen kunnen gaan raadplegen hebben, die allen zouden geantwoord hebben dat het besluit van April, op dit artikel uitgevaardigd, alleen moest toegepast worden. Gij hebt niets te antwoorden!’ Na deze belachelijke, om het niet erger te zeggen, toespraak, ving men met de bespreking aan. Het openbaar ministerie laat niet los, spant alle pogingen in, en bewijst maar duidelijk eene zaak, dat de bewijzen ontbreken en dat de beschuldiging bespottelijk is. De verdediging daarentegen is kalm, gematigd, en stevig van bewijskracht. Eene rede door M. De Potter uitgesproken wordt levendig toegejuicht; de bank der beschuldigden wordt voor hem een spreekgestoelte waar men heenloopt om hem geluk te wenschen. Duizenden personen zijn vergaderd, allen roepen om vrijspraak. Het Hof keert terug en spreekt eene veroordeeling uit. Op voetgetrappel en gefluit wordt het vonnis onthaald. Men jouwt de rechters uit en leidt in zege den veroordeelde naar de gevangenis. Dit zijn de feiten; hunne gevolgen zijn verpletterend. Aan de eene zijde verklaren vijf afzetbare rechters eenen burger schuldig; aan de andere zijde verklaren duizenden onafhankelijke burgers hem onschuldig; zooveel burgers van wie de heilzame blinddoek valt waarmede zij zich gerechtigheid als altijd rechtvaardig, onpartijdig, als verdedigster der zwakken voorstelden. Of zij gelijk of ongelijk hebben doet niets ter zake; deze eenige gedachte verspreid zooals zij is bij het volk voor welk alles wat van de rechtbanken uitgaat geheiligd zou dienen te worden is noodlottiger, verderfelijker dan het ongestraft-blijven van een honderdtal schelmen, zou geweest zijn. En dat alles wordt met den naam van politiek, van dringenden nood verbloemd. Arme politiek en treurige noodzakelijkheid. De rust van het publiek in gevaar te brengen, de natie prijs te geven aan den blaam en den spot harer naburen, eene nieuwe bron van ontevredenheid uit den grond te slaan, wanneer het integendeel wijs zou geweest zijn zich koesjes te houden; de meest-gewettigde aller verwachtingen te niet te doen, de noodigste rem te breken, den strijd der driften te ontketenen in het heiligdom waar alleen de gematigdheid zou mogen | |
[pagina 580]
| |
lispelen en de wijsheid hare vonnissen uitspreken; en dat alles waarom? Niet om de burgers gerust te stellen, die geenszins verschrikt zijn, maar vermoedelijk om gekwetste eigenliefde te wreken, om een paar personages een gunstigen slaap te bezorgen, alhoewel na al dat geharrewar, deze bedenkelijker zal zijn dan ooit. Men schokschoudert en glimlacht van medelijden want in der waarheid verdienen zooveel laagheid en verblindheid geene andere bejegening. Aan de natie en aan hare regeering leggen deze gebeurtenissen, welke misschien eene der bladzijden onzer geschiedenis zullen vullen, nochtans eene strenge verplichting op. Wanneer zooveel kiemen van tweedracht onder ons gezaaid worden, wanneer zooveel ernstige onderwerpen elders hunne aandacht en hunne krachtinspanning vergen, is het noodig dat zij zich aaneensluiten en de banden nauwer toehalen. Eendracht is de macht der staten, en in onzen toestand, omkneld door onze grenzen, omringd, zooals wij dat zijn, van machtige en begeerige buurstaten, welke te loer liggen op onze twisten en onze tweedracht, kunnen wij maar alleen onafhankelijk en vrij zijn, onder voorwaarde dat de openbare geest stevig ingericht zou zijn, dat het zedelijk overwicht op de billijkheid, de gematigdheid en de wijsheid zou gesteund zijn. Het volstaat niet te hekelen en te klagen, men moet insgelijks handelen, herstellen; onvoorzichtigen kunnen tijdelijk onze waarborgen, onze vrijheden in gevaar brengen, maar als dan wordt vereischt dat dadelijk een stevige, krachtdadige wil ze van kant schuive en terugschenke aan het bewind zijne waardigheid, aan de in gevaar gebrachte instellingen hare beschermende macht en haar gezag. De vertegenwoordigers der natie met denzelfden geest als hunne medeburgers bezield, hebben den eersten steen gelegd; zij zullen het gebouw voltooien met den koning naar wien zooveel eerbied en liefde gaan, voor te lichten en zich bij hem aan te sluiten om van de trappen van den troon al de politieke huichelaars, sluwe roovers van een vertrouwen dat hen beschuldigt en dat zij alleen tot ons nadeel voort zouden benuttigen, weg te stooten. Gedurende twee maand, onze dierbaarste goederen tot speelbal nemend, konden zij van zege droomen; één dag, één uur, één stond kunnen voldoende zijn opdat zij zouden terugdompelen in de duisternis waaruit zij best nooit waren te voorschijn | |
[pagina 581]
| |
getreden. De strijd gaat tusschen de privaatbelangen en het staatsbelang; de zegepraal van dit laatste is nabij: nog eenige onrechtvaardige strengheidsmaatregelen, nog eenige blunders en de zege zal volkomen zijn. Alsdan zal rustig en vreugdig de vrijheid vreedzaam haren tocht voortzetten op de baan naar de volmaking, tocht, welken men misschien heeft willen verdagen maar welken men nimmer zal vermogen te stuiten.’
EDWARD DUCPETIAUX.
Brussel, uit de gevangenis der Petits Carmes, 23 December 1829.
(Vervolgt).
EDMOND RUBBENS. |
|