Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1921(1921)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 550] [p. 550] Bij Sint Dominicus' zevende eeuwfeest. I. Dominicus' Allerheiligen. ‘Wat liggen ze daar schoon, in 't licht der olielamp, Mijn jonge zonen, in een zachten slaap gedompeld! God zegen' ze en bewaar ze voor den grooten kamp!’ - Zoo heeft Dominicus bij 't slaapvertrek gemompeld. Nu trekt hij traagjes door den donk'ren kloostergang Ter kerk, want dezen nacht verlangt hij weer te waken. Hij gaat niet lijk gewoont', al zuchtend zwaar en bang, Een groote vreugde voelt hij in zijn binnenst' blaken. Door duistere eenzaamheid, gelijk in engelvroom Gebed, de stilte zweeft de beuken langs en bogen. Het roode godslicht en een blanke maanlichtdoom Beglansen vóór 't altaar den monnik ingetogen. Hij zit geknield - hij bidt gelijk een seraphijn, Bewegeloos, verrukt, in d'hemelen verloren. - Opeens een laaiend licht met hellen schitterschijn Zet heel het koor in gloed en doet het autaar gloren. Het tempelwelfsel wijkt, de wolkensluier spreidt Zich open, zie: daar zit van glorielicht te stralen De Godheid op haar troon, in volle majesteit En jubelend gejuich doorhelmt de wijde zalen. De hemelsche Vorstin, gezeten naast haar Zoon, Wordt t'allen kant begroet door de eindelooze scharen Van 't zalig god'lijk hof. Haar hoofd omkranst een kroon Van diamanten die haar glans, noch luister sparen. Dominicus is in de extase opgegaan En blikt de rijen door van maagden en belijders, Van priesters, 't pausendom, de apostelen vooraan En 't heir van martelaars, in hand den palm der strijders. Doch plots versombert zijn gelaat, een traan ontglijdt Zijn straks zoo glinstrend oog en droef valt hij aan ['t weenen.] Zijn Heer en Meester vraagt: ‘Mijn zoon, ge weent! [Ge lijdt!] Spreek op; wat is uw leed? 'k Wil alles u verleenen!’ - ‘O Heer, zoo stamelt hij al snikkend, ik versmelt Van zaligheid; uit al uw orden, groote en kleine, [pagina 551] [p. 551] Ik zie een schaar nog nooit door sterveling geteld, Maar ach! Ik zoek alom, doch vind geen een der mijne!’ Terzijde Jezus wenkt zijn Moeder. Vlug een paar Van blinkende englen naast haar komen nederglijden In ruischend wiekgetril, die zachtjes lichten haar Den breeden mantel op en ver hem openspreiden. Als in een wijde tent, die heel een hemel baart, Een Allerheiligen van al zijn uitverkoren! In 't blanke kleed gehuld, ze zitten saâmgeschaard Lijk witte duiven in het glansend zonnegloren. II. Door Engelen gediend. Het klokje klepte voor het middageten. - ‘Ook de armen worden hongrig niet vergeten, Maar voeden zich en loven dankend Hem Die 't al voorziet.’ - Zoo bidt de stille stem Der broeders in den refter. Zwijgend zetten De beide rangen zich aan tafel. Lichtrozetten Bebloemen blij het hagelwitte doek, De blanke kappenrij en 't groote boek Des lezers op de bruine bank in 't midden. De vrome broeders wachten stil en bidden. Wat vreemde stilte! - Een blonde broederskop Lonkt droevig uit de deur en ginds hangt op Den witten wand de bleeke Christus, de armen Wijd uitgestrekt en blikt vol mild erbarmen Neêr op Dominicus. De vader kent Den nood; hij vouwt zijn handen saâm en wendt Zijn tranende oogen op. De broeders gluren... Zal hij hen ongespijzigd henensturen Of voor het avondmaal uit beed'len gaan? - De Christus gloort op 't kruis. De ramen staan Te vonklen in de zon. Maar ziet! Is 't droomen? Zonder dat iemand weet van waar ze komen Twee englen gaan, in 't sneeuwig kleed getooid Dat langs hun leden vloeiig nederplooit En bij het wieg'len hunner pennen dreelen [pagina 552] [p. 552] Langs beide tafels op en neer en deelen De jongsten eerst een brood elk wit van deeg Tot aan Dominicus hun korven leêg. Dan, met een glimlach op hun hemelsch wezen, Verdwijnen zij gelijk zij plots verrezen. De broeders, roerloos, zien elkander aan En blikken blij door pinkelende traan Op 't zonnig doek naar 't wonderbrood, het blanke, Waar geen der monniken nog kan voor danken Slechts met een groet het buigend dienaarspaar. Stil ziet de zon in 't midden van de schaar Dominicus de vingers weder vouwen, Met dankende oogen nu ten hemel schouwen En kranst een aureool om 't zaligzoet gelaat Dat beide rangen met bewondring slaat. J. DE ROECK. Vorige Volgende