Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1921
(1921)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 507]
| |
Op Warande-wandel.9. De ‘Uren met Hegel’, ons bezorgd door Dr H.W.Ph.E. Van den Bergh van Eysinga, zijn zeer onvoldoende ingeleid. Ik weet wel dat het een karweitje is Hegel's wijsbegeerte op een paar bladzijden duidelijk of liever verstaanbaar te maken; maar men moet ofwel er niet aan beginnen ofwel er den noodigen omvang voor eischen. Wel vernemen we van de noölogistische en de empiristische richting in de wijsbegeerte, en van de grooten, die sinds de Renaissance met hun pogingen ter harmonieering van denkstelsels en wetenschappen Hegel zijn voorgegaan. Wel vernemen wij ook van Hegel's ‘idee’ en van de dialektische methode; wel vernemen we nog van Hegel's heropleving in Nederland, vooral door de brutale zorgen van Bolland, en van de grieven tegen Hegel's ‘intellectualisme’ en ‘optimisme’. Maar de kern van de inleiding ligt in de ál te driftige afstraffing van een Nederlandsch hoogleeraar, die zou beweerd hebben dat men het een ouden waan moest heeten wanneer men den mensch een redelijk wezen acht. En de bezwaren tegen den professor dijen uit tot bezwaren tegen de heele maatschappij: ‘De theologie is zielig en kweekt dominé's, de godsdienst is stichting en bewaakt de brandkast, wat zich aandient als wetenschap bestreeft een professoraat en serveert de ruziemakers, die van imperialisme droomen en van bloeiende affaires’. Ik geloof dat het zuiverder kon gezegd en kalmer gedacht. Maar vooral jammer is dat dit alles in de plaats komt van een broodnoodige inleiding op Hegel. De logische weg langs denwelken Hegel is gekomen tot de pantheistische zelfvergoding van het menschelijke denken wordt hier niet in 't minst aangeduid. Evenmin wordt uiteengezet hoe Hegel's drieledig stelsel: logica, natuurphilosofie, ethiek, vastzit aan zijn drietal: idee, natuur, geest. En zou 't eveneens de moeite niet hebben geloond in zijn Ethica na te speuren hoe hij de wijsbegeerte der Geschiedenis getuigen doet voor het Christendom als drager van de godsdienstige bevrijding en voor het Germanendom als bewerker van de politieke redding? Ten slotte is het nog steeds curieus | |
[pagina 508]
| |
na te gaan hoe de pantheist Hegel met de hoofdwaarheden van 't Christendom goochelt, en hoe hij den inhoud van 't Evangelie herleidt tot de prediking der eenheid van goddelijke en menschelijke natuur. De grootste verdienste van dit boekje over Hegel ligt dan ook in de keuze der vertaalde stukken. Er werd gekozen uit de ‘Encyclopedie’, de ‘Phaenomenologie des Geestes’, de ‘Philosophie der Geschiedenis’, de ‘Wijsbegeerte van den Godsdienst’. Vooral de inslaande zetten van Hegel's ten slotte bijzonder dichterlijken geest komen tot hun recht. Maar na de woorden der inleiding dat ‘Spinoza's systeem ons niet verklaart hoe denken en uitgebreidheid in de substantie zijn verbonden’ hadden we verwacht dat Eysinga nu eens met Hegel's eigen tekst zou bewijzen dat Hegel daarin beter is geslaagd. Dat blijkt helaas niet, en voor de onevenredigheid in dit boekje poogt zich de bewerker te redden met de nota dat ‘een gedeelte van de copie geen plaats kon vinden wegens de door den uitgever aan dit geschrift gestelde grenzen.’ 10. ‘De Uren met Flaubert’ wijken sterk af van den gewonen gang der ‘Uren’. Slechts ¼ van het boek is gewijd aan uittreksels van den schrijver, al de rest is inleiding. Dat gaat de 140 blz. te boven, 't Is dan ook een heele studie, die de heer Spanjaard ons geeft, en mede het breedvoerigste wat we in 't Nederlandsch over Flaubert bezitten. Ook het beste, al behooren we niet te vergeten wat J. ten Brink, Huet, de Meester, Van Hamel en Van Eyck over hem hebben verteld. Flaubert is een model van een ‘homme de lettres’ geweest. Te leven voor de literatuur was hem genot, maar vóór alles plicht. Wat die man heeft gesjouwd op 't papier! Van hem zijn de uitdrukkingen: ‘les affres du style’ en ‘se soûler d'encre’. Flaubert is een der weinige genieën die aan hun stijl te veel zorg hebben besteed. De angst om volkomen objectief te zijn, om zijn persoon buiten zijn werk te houden, om nooit lyrisch te wezen, is wezenlijk in hem tot een ziekte gegroeid. En dan die manie om toch maar steeds aan zijn schrijftafel te zitten. Uit een brief van hem aan George Sand leert ons de heer Spanjaard dat Flaubert's schrijfwoede diep vastzit aan zijn pessimisme: Zoodra ik niet meer een boek onder handen heb, of niet over een nieuw boek peins, overvalt mij een levensmoeheid | |
[pagina 509]
| |
dat ik het zou kunnen uitschreeuwen. Het leven schijnt mij slechts te dragen als men het wegmoffelt.’ Toch leefde hij graag - maar enkel om te schrijven: ‘Ik wil nog leven gedurende drie of vier boeken’. Verbeelding en waarneming, zegt Spanjaard terecht, zijn voor Flaubert begin en einde der kunst. Maar de zuivere uitdrukking van hetgeen de verbeelding en de waarneming hem doen zien eischt dagelijksche oefening, inspannenden arbied onder de meest strikte contrôle. Ter vertaling heeft Spanjaard gekozen uit: ‘Apollonius van Tyana’ en ‘De Duivel’; en een fragment uit ‘Een eenvoudige Ziel’. Het laatste is wellicht nog het keurigste. 11. Men zou moeilijk binnen hetzelfde Fransche volk, dat trouwens onder zijn hooge geesten, hoe talrijk ook, minder rijk is aan schakeeringen dan b.v. de Engelschen, de Duitschers en de Italianen, bezwaarlijk twee typen vinden die zoozeer van malkander verschillen als Flaubert en Vinet. Deze was dan ook eigenlijk geen Franschman, wel een Fransch Zwitser, die ondanks zijn groote liefde voor ‘la grande nation’ toch bizonder Zwitsersch nationaal heeft geijverd. Beiden hadden tot lijfspreuk Terentius' vers: ‘Ik acht niets menschelijks mij vreemd’. Maar de eerste beweerde ‘Wie den mensch leert kennen leert alles wat wetenswaardig is’, en de andere meende: ‘Eerst wie God kent, verstaat den mensch’. Onverdroten zwoegde de eene, en schiep; de andere zwoegde evenzeer, en bestudeerde de schepping des Heeren en de scheppingen der menschen. En zoo werd de protestant Vinet een toonbeeld van een christelijk humanist. Wel acht ik het gewaagd te doen wat hier zijn inleider doet, Dr P.D. Chantepie de la Saussaye, voor gangbare munt te nemen de eigen Zwitsersche uitspraak ‘le Pascal Suisse’ en dan maar tusschen die beiden een parallel te beproeven. Men vergelijkt niet een man van genie met een man van talent, vooral niet als men juist dien man van talent op het schild wil heffen. Maar, op zich zelf bekeken, blijft Vinet zeker een schoon, hoewel niet zoo heel sterk, figuur, 't Kan waarheid zijn wat Chantepie beweert dat Vinet's preeken eenig zijn in het Protestantisme, ‘door diepte en rijkdom van denkbeelden, door groote | |
[pagina 510]
| |
helderheid tevens’ - maar dat geeft geen bizonder hoogen dunk van de overige protestantsche welsprekendheid. Onder een veel ruimer publiek blijft Vinet voortleven als literator om zijn merkwaardig-persoonlijke studiën in de Fransche letterkunde der 17e, 18ee en 19e eeuw. Een groot voordeel voor den critischen geest van Vinet is 't geweest dat hij zoover van Parijs heeft geleefd, en dat hij zoo rustig op afstand het gedoe aldaar heeft kunnen bekijken. Voor meer dan de meesten denken zal daaraan liggen wat Chantepie getuigen mag: ‘Hij is in zijn literarische kritieken bovenal een denker die psychologisch de personen, hun beweegredenen, hun geestelijken inhoud bestudeert. Dieper dan partij of uiterlijke leuzen reiken, zift hij de verschillende zijden van het geestelijk schrijven. Daarbij is hij liefderijk; waarbij men zijn schuchter, aarzelend karakter vermeldt, dat toch niet vooral aan zwakheid is te wijten, maar dat uit den ernst van zijn opvatting voortkomt, die bovenal de zedelijke eigenschappen doet wegen. In Vinet's literarisch oordeel zien wij zijn beschouwing van den mensch met de in hem werkende krachten, de hem leidende beginselen uitgedrukt. Overal vinden wij den christelijken denker terug die uit het middelpunt van zijn geloof licht doet schijnen over tijden en menschen. Geen minder dan Sainte Beuve heeft gezegd dat Vinet's artikelen over de literatuur der 19e eeuw het rijkste en belangrijkste werk over de letteren dier dagen zijn’. Ook de literaire grooten van de Kerk waartegen hij ijverde wist Vinet te waardeeren: lees maar zijn bladzijden over Bossuet, Fénelon, Bourdaloue. Met menschen als de Maistre kan hij, weliswaar, minder goed om. Maar dan staat daar ook tegenover dat hij Voltaire wellicht beter dan iemand zijn zeg heeft gezegd. De vertaling en de aanteekeningen bij de vertaalde stukken zijn van Dr A.W. Bronsveld, die, naar we hem kennen, niet zal geaarzeld hebben om in deze reeks ‘Boeken van Wijsheid en Schoonheid’ ook een christelijk denker aan de beurt te laten komen. De keur is met oordeel gedaan; uit Vinet het meest kenmerkende en voor den lezer het meest christelijk propagandeerende. Met bizondere belangstelling zal door degenen, die vooral naar het meer literaire wenschen te gaan, worden gelezen wat Vinet zegt over J.J. Rousseau, over Schiller, over Lamartine en over | |
[pagina 511]
| |
Hugo. - 't Zou intusschen jammer zijn, moest men ongelezen laten de fijne hoofdstukken: ‘Altijd blijde’ en ‘Verzuimde gelegenheid om goed te doen’. Met dit alles zal niemand beweren dat de reeks boeken van Wijsheid en Schoonheid in Vinet haar hoogtepunt bereikte. 12. Van hem naar Ruskin bewegen we ons dan ook beslist in klimmende richting. Niet enkel is Ruskin een veel grooter geest en een veel rijker hart dan Vinet, maar 't is opmerkelijk wat een verschil van innigheid er is tusschen deze beide christen-menschen. Vinet, met al zijn apostel-roeping is toch een sectaris naast den ongezalfden prediker Ruskin, die in alles even vroom bleef, ook nadat hij er zijn anglikaansche orthodoxie had bij ingeboet, en die dan ook veel meer in zich had van de echte profetenziel dan de Fransche Zwitser. Deze bizonder verzorgde ‘Uren met Ruskin’ zijn het werk van J. De Gruyter. En zijn inleiding op zich zelf is een flink stuk arbeid. De eerste helft is in hoofdzaak gewijd aan het groote beginsel dat Ruskin bezielde: de grondslag van alle kunst is van zedelijken aard. De leerling uit de school van het Nieuwe Gidserspantheisme kan natuurlijk Ruskin niet in allen deele gelijk geven. Maar zijn bewonderende sympathie tracht hem te verklaren, en met evenveel zorg wordt ons voorgesteld de bestrijder van het kwade als de prediker van het schoone. Kordaat komt het er uit: ‘Ruskin's waarheden en dwalingen zijn van een veel hooger soort dan de waarheden en dwalingen van andere werkers; zij staan op een hooger plan: het zijn waarheden en dwalingen, niet van feiten, niet van louter redeneering, maar van een tendenz, een zedelijke houding, een wijsgeerig inzicht’. Nu, dergelijke dwalingen kunnen weleens des te gemakkelijker zijn. Andere theoretici over kunst gaan uit van de hooge, van de hoogste waarde der kunst, als van een postulatum, van een axioma nog liever. ‘Maar de theorieën van Ruskin behandelen de betrekkelijke belangrijkheid van kunstzaken en andere zaken in ons leven; zij behandelen het probleem hoeveel van onze gedachten, onze energie, onze liefde, wij mogen geven aan de kunst’. Verwacht bij Ruskin daarover geen mathematisch uitgemeten verhoudingen. Maar zeker is 't dat Ruskin | |
[pagina 512]
| |
op geniale wijze heeft voorgedaan wat nu ten onzent sinds enkele jaren meer gecondenseerd en ook wel schematischer Just Havelaar is aan 't pogen, van af zijn ‘Symboliek der kunst’ tot zijn ‘Democratie’, die onlangs in dezen Warande-Wandel ter sprake kwam. Voor beiden is er tusschen schoonheid en zedelijkheid een vast en nauw verband. Daarover wil De Gruyter zelf ook het zijne zeggen: ‘Zoover zou ik niet willen gaan; mij komt het voor, dat er een element in de schoonheid is, dat meer dan menschelijk is, van meer algemeenen en onkenbaren aard dan door menschelijke attributen te bepalen of door het menschelijk denkvermogen te omvatten, een speciaal iets van meer dan aardschen, van goddelijken oorsprong, een ding van vorm, van kleur, van proportie, van gratievol bewegen, van rythme, van harmonie, waarvan wij het wezen niet in 's menschen persoonlijkheid naspeuren kunnen, omdat het oneindig grooter is dan elke en alle menschelijke persoonlijkheid, een wereldspraak, waarbij de spraak van den kunstenaar allergebrekkigst stamelen is, een afglans van Hooger Macht, het stralend gewaad van het Al-Oneindig Wezen, dat wij slechts bewonderen en venereeren, niet doorgronden kunnen’. Het kan eenvoudiger, met minder oratorie gezegd. En Ruskin zelf heeft dat alles fijner en inniger uitgesproken. Daarom verkiezen we ook het tweede deel van De Gruyter's opstel, waar hij 't werk van Ruskin in zijn groote trekken ontleedt: zijn boeken over schilderkunst en over bouwkunst en over sociale beweging. 't Is hier niet de plaats om uit te weiden over algemeen bekende werken als ‘Modern Painters’ en ‘The seven Lamps of Architecture’. Wie Ruskin's hoofdwerken niet kent moet er spoed mee maken ze te leeren kennen: van 't vele goede dat boeken in de 19e eeuw aan 't menschdom hebben gebracht is een eerbiedwaardig procent aan dezen éénen man te danken. Maar wèl mag over Ruskin's idealisme in de sociologie hier deze bladzijde van de Gruyter een plaatsje vinden: ‘Ruskin leefde tijdens die geweldige uitzetting van de Engelsche industrie, die van Engeland de werkplaats der wereld maakte, en welke materieele voordeelen en daarmee in meer dan één opzicht ook geestelijke voordeelen, welke vermeerdering van rijkdommen en | |
[pagina 513]
| |
gemakken en voor velen een ruimer bestaan, deze ontwikkeling van nijverheid en handel met zich brengen mocht, zeker is dat zij een allerverderfelijksten schaduwkant had. Hij zag de vruchtbare dalen en zacht glooiende heuvelgronden van het Engelsche land voor een groot gedeelte zich vullen met monsterlijke fabrieksgebouwen, opzendend hun afzichtelijke rookkolommen tegen het hemelsblauw, met hun walm en gif uitdrijvend de zuivere lucht, hij zag het heldere water van beek en stroom bezoedeld met afval en vuilnis van allerlei aard, de uitwerpselen der machinale fabrikage, wat een ding van blijdschap, schoonheid en zuivering was vervormd tot een stinkende riool; hij zag het handwerk, dat in zijn voortbrengingmethode een zekere mate van vreugde en vrijheid met het werk verbond en waarvan hij een regeneratie voor de bouw- en andere kunsten verwachtte, plaatsmaken voor den eentonigen, slaafschen, mechanischen arbeid van het moderne fabriekswezen; hij zag de demoralisatie van het Engelsche volk, zijn achteruitgang in physiek- en moreel opzicht onder den dwang van dezen arbeid, verricht in de stoffige fabrieksatmosfeer; hij zag de steden in hun kleurlooze en geestelooze huizenmassa's zonder een eigen artistiek leven, zonder schoonheid zelfs in de woningen der rijken en afschuwelijk van wansmaak en doodschheid in de woningen der armen, hij zag deze steenen gedrochten steeds uitzetten ten koste van het land en de natuur, van weiden en tuinen en bosschen; hij zag een materialistischen geest, een geest die de waarde van mensch en ding afmeet naar zijn marktprijs, met arroganten praal zich een weg banen over innerlijke waarde en schoonheidszin’. Ter vertaling uit Ruskin koos De Gruyter: ‘Claude en de Romeinsche Campagna’; ‘Twee Schilderijen van Turner: de Sneeuwstorm en het Slavenschip’; ‘Het Landschapschilderij van vroeger en nu’; ‘Oneindigheid, kenmerk van het goddelijk Onbegrijpelijke’; ‘het valsch Ideaal’; ‘de Pijnboom’; ‘Dürer en Salvator’; ‘Tweeërlei jeugd: Giorgione en Turner’; ‘Van de Lamp der Waarheid’; ‘Van de Lamp der Macht’; ‘Van de Lamp des Levens’; ‘Van de Lamp der Schoonheid’; ‘Van de Lamp der Herinnering’; ‘Van Padua naar Venetië’; ‘Venetië gezien van uit de Lazerna’; ‘Een Engelsche Kathedraal en de San Marco’; ‘Het Interieur van San | |
[pagina 514]
| |
Marco’; ‘Invloed van de Omgeving op den Kunstenaar’; ‘Over Goede en Slechte Kunst’; ‘Qui judicatis terram’; ‘Koninginnetuinen’. Inderdaad een revue van wijsheid en schoonheid. 13. Van Ruskin naar Andersen. - Zoo 't geen stijgen beduidt blijven we toch zeker op dezelfde sereene hoogvlakte, hoe anders ook het uitzicht hier is. Jammer dat ditmaal de gids niet zoo bedreven mag heeten. Schrijftalent als De Gruyter heeft Christine Doorman niet. Dat is des te meer teleurstellend daar de titel heel wat belooft: ‘Iets over den geestelijken achtergrond van Andersen's sprookjes verduidelijkt aan fragmenten uit zijn werken’. De schrijfster wil duidelijk maken dat Andersen's geniale grootheid hoofdzakelijk aan zijn kinderlijke reinheid is te danken. Het is dan ook duidelijk dat de eigenaardige bekoorlijkheid van den wonderbaren verteller vastligt aan gaven die slechts kunnen huizen in onverdorven kinderzielen. Enkel moesten we, vertrouwend op den titel, meer hebben vernomen van 't geheim hoe in dezen buitengewonen schoenmakerszoon de kinderlijkheid tot een scheppende kracht is gegroeid. Als men goed Andersen's roman ‘de Improvisator’ weet te lezen, kan men daar meer van vernemen dan uit Andersen's ‘Sprookje van mijn leven’, waaruit deze inleidster zooveel heeft vertaald. 't Ware haar veel beter gegaan had ze psychologisch kunnen doorzetten zooals ze begonnen was. Want dat begin belooft heusch veel meer dan verder is gegeven. ‘Hij ging in een lichtglans, die van zijn binnenste zelf uitglansde. Want zoo rein kinderlijk en goed zag het er van binnen bij hem uit, dat Gods licht onbezoedeld door hem heen kon stralen, dat Gods stem er onafgebroken doorzong, niet overstemd door wilde, woeste kreten van lage hartstochten; en zoo klaar was zijn blik daardoor, dat hij in de menschen, in heel de natuur, tot zelfs in een blaadje, een veertje, een klein insectje, God zag. Waar hij het oog ook wendde, hij zag de dingen in het hooger licht: hij zag in het vergankelijke het onvergankelijke, in de wisselingen het blijvende. Men moet een hooge geestesontwikkeling, een goed, kinderlijk rein hart hebben, om onmiddellijk de eeuwige schoonheid te zien in alles. Ik heb eens het voorrecht gehad den schilder Bosboom te ontmoeten, die mij vertelde: “Toen ik jong was, en mij nog wel door schijn liet begoochelen, zag ik in | |
[pagina 515]
| |
een kunstwerk eerst de fouten, en rekende die den kunstenaar zóó hoog aan, dat ik het schoone in zijn werk voorbijzag. Later, toen ik als mensch vooruit gegaan was, heb mogen toenemen in geestelijken groei, zag ik in een kunstwerk het allereerst de eeuwigheidsgedachte die er in ligt, het goddelijke dat er uitstraalt”. - Zoo was Andersen, hij zag het eeuwige in alles het eerst, zong ervan, dichtte ervan, kon er niet van zwijgen, jubelde het tegen, was bijna uitgelaten blij over alles. Hij was een groot kind, niet als een kind, dat onbewust de dingen in zich opneemt, maar een groot menschenkind, dat het floers van stof, dat door onze verkeerdheden voor onze oogen hangt, heeft kunnen wegwerken, dat bewust de dingen heeft kunnen aanvaarden, zooals ze in de eeuwige wet bedoeld waren’. Goed. Geen schooner ontspanning dan een sprookje. Maar om in de wereld het zijne te doen - om in de wereld van thans zijn taak te verrichten, moet men nog wat anders presteeren dan met sprookjes om te gaan. Andersen had een heerlijke zending. Maar om 's levens hoogsten plicht te leeren beseffen en vervullen moet men naar andere meesters. En binnen de eigenlijke literatuur zijn ook die aanwezig. Hoewel deze boeken van Wijsheid en Schoonheid tot nogtoe bij geen enkelen van dat hoogste soort belandden. Allemaal zoekers, geen vinders tot nogtoe. Of althans geen die den indruk maakt overtuigd te zijn voor zichzelf te hebben gevonden. Ook Andersen niet. Moest nu alles gaan zooals hij het zich dichterlijk droomde, het zou er in deze wereld - dat wist hij zelf heel goed, vreeselijk sentimenteel-zoeterig uitzien. Voor sommigen - allemaal brave zielen natuurlijk - kiplekker. Voor anderen, voor de kranigsten en de krachtigsten, om zich dood te vervelen. ‘Hij ging in een lichtglans, die van zijn binnenste zelf uitglansde’. Goed, maar 't was maanlicht. En zonder zon geen leven. En niet zoo heel ver van ons af verscheen er in de literatuur nog zoo een die de zon in zich droeg en die ons de zon heeft gebracht. Daarom vraag ik: Waarom schonken de ‘Boeken van Wijsheid en Schoonheid’ ons niet allang eenige ‘Uren met Newman’? Wat zij tot nogtoe verzuimden werd gelukkig onlangs door Dr Jozef De Cock gedaan. Hij vertaalde op een wijze die nagenoeg al de vertalers van de voorgaande grooten beschaamt: ‘XV Preeken van | |
[pagina 516]
| |
kardinaal Newman’.Ga naar voetnoot(1) Enkel tegen den titel heb ik een klein bezwaar. Die preeken zijn niet van den kardinaal, maar van den jeugdigen John Henry Newman, in de heuglijke jaren van het Oxford Movement. Ik zal hier niet uitweiden. Wie Newman wil kennen in zijn pracht van dichter en denker, van apostel en profeet, wie De Cock wil kennen in zijn kracht van vertaler, leze dit boek, en sla geen enkele bladzijde over. Vijftien preeken uit die honderden. Misschien konden evengoed andere gekozen. En geeft De Cock ons nog zoo'n deeltje dan komen daar voorzeker bij de ‘Communion of Saints’ en ‘The Danger of accomplishments’. Maar de vijftien die we thans kregen hooren zoo heerlijk saam dat ze ons brengen een zeldzaam christelijk levensprogram, voor denken en doen, en dit in een wellicht weergaloos keurigen literairen vorm. Ik houd het er voor dat men de beteekenis van een bundeltje als dit niet licht overschatten kan. Het moest ons allen inderdaad een groote vreugde zijn dat ons Nederlandsch een vertaler heeft gevonden die Newman waardig is. Bremond b.v. heeft heel wat ter verspreiding van Newman's werk in Frankrijk gedaan. Maar ik bid u, leg eens uit zijn bundel vertalingen van Newman's preeken; die heet ‘La Vie chrétienne’: ‘Le Monde Invisible’ ‘Mystères de notre existence présente’; ‘Grandeur et petitesse, de la vie humaine’; ‘Appels divins’ - naast De Cock's: ‘Onzichtbare Wereld’, ‘De Geheimzinnigheid van onzen tegenwoordigen Staat’; ‘De Grootheid en de Kleinheid van het Menschelijk Leven’ ‘Het Roepen Gods’ - en vergelijk dan ook met het oorspronkelijke. Het is een weelde te zien wat onze taal vermag, als ze wordt gehanteerd met de vaardigheid van een stylist als De Cock. Wat is 't na dezen langen Warande-Wandel goed rusten aan den boord van zulk een stroom, waar zulk een zon in speelt: ‘Dit gevoel van de nietigheid des levens, ons opgedrongen juist door het feit dat het eindigt, wordt zeer verdiept, wanneer we het leven tegenoverstellen aan de vermogens van ons die het beleven. Had Jacob den ouderdom van Mathusalem bereikt, hij had gezegd: het leven is kort. Dit is het wat wij allen voelen ofschoon het op het eerste gezicht iets tegenstrijdig lijkt: dat zelfs wanneer de dagen langzaam gaan, beladen met | |
[pagina 517]
| |
vele gebeurtenissen, of met kommer of verdriet, die ze lang maken en vervelend, dat ofschoon de uren dralen, het jaar toch voorbijvliegt, en de voorbije tijd gelijk is aan een droom, ofschoon we er geen eind aan zagen zoolang als hij duurde. En dat schijnt hieraan te liggen dat, wanneer we het menschelijk leven, of eender welk klein gedeelte ervan, beschouwen op zichzelf, we daarin de wezenlijkheid bemerken van een ziel; de kracht van een geestelijk bestaan, van een toerekenbaar wezen, ons bewustzijn getuigt hiervan ten elken tijde. Maar wanneer we er op terugblikken met ons geheugen zien we het slechts van buitenaf, louter als een tijdverloop, als een stuk aardsche geschiedenis. En den langsten duur van deze wereld is als stof en weegt niets tegen één levenstond van de inwendige wered. Aldus verwachten wij daardoor groote dingen van dit leven, uit het doorloopend innerlijk besef, dat we zielen bezitten, en we zijn aldoor teleurgesteld als we overwegen wat de voorbije tijd ons heeft geschonken, of wat we kunnen hopen van dien tijd die nog komen moet. En 't leven is aldoor aan 't beloven zonder te vervullen, en daardoor, hoe lang het ook zij, zijn onze dagen weinig en boos. Dit is het bijzonder opzicht onder hetwelk ik het onderwerp wil behandelen’. Schoonheid en Wijsheid? Ze vonden malkander zelden saam als in John Henry Newman. Hem een groot schrijver te heeten, hem te huldigen als een der vier grootste meesters van het moderne Engelsche proza mag volstaan voor de schematiseerders van een handboekje voor geschiedenis der letterkunde. Wie met Newman verkeert, kan van hem niet meer los; want hij voelt elken dag beter dat deze man is een van de grootste weldoeners der menschheid. Ik wou dat, aan den overkant, de trouwen van de Baarnsche reeks ‘Boeken van Wijsheid en Schoonheid’ dat ook eens vernamen en - ondervonden. J.P. |
|