| |
| |
| |
Boekennieuws.
Aug. Vermeylen: Geschiedenis der Europeesche Plastiek en Schilderkunst, in Middeleeuwen en Nieuweren Tijd. 1e Deel: De Middeleeuwen. - Wereldbibliotheek, Mij voor Goede en Goedkoope Lectuur, Amsterdam. 1921.
Alweer een ontwikkelingsgang. Maar zoo iemand tot zulk een lastige taak in staat is, dan wel deze kunstenaar-geleerde met zijn groote vermogens van analyse en synthese.
In veel gevallen is het waar: hoe beter men zijn stof beheerscht des te kleinere boeken schrijft men er over. Ik wil zeggen dat de onderscheidingsgave om goed te schiften en de compositiegaven om stevig te condenseeren enkel aanwezig zijn bij degenen die het terrein dat hun arbeidsveld is kennen als hun binnenzak.
In een ‘voorrede’ geeft Prof. Vermeylen zijn standpunt aan: Tegen dat van Taine in zou men 't zijne kunnen heeten: optimistisch-spiritualistisch. Optimistisch, want er bestaat volgens Vermeylen, een eenheid van ontwikkeling; spiritualistisch, want die eenheid is verheven boven de veelheid van Taine's materialistisch oorzakenstel. En Vermeylen formuleert, hoe voorzichtig dan ook, zijn inzicht in een thesis: ‘In eenzelfde tijdperk, d.i. in eenzelfde stadium der kunstbeweging, is er minder verschil tusschen de problemen waar verschillende volkeren voor staan, dan tusschen de problemen waar eenzelfde volk in verschillende tijdperken voor staat’.
Zoo is Vermeylen in zijn lange stille studiejaren er toe gekomen, heel wat nationalistische grenspalen uit te rukken, en tevens de traditie te breken krachtens welke het betaamde dat de eene school de andere steeds kleineerde. Vermeylen tracht alle verschijnselen te begrijpen en ze alle een plaats in de evolutie te geven. Natuurlijk houdt zijn smaak daarbij het recht in 't oog en verleent hij rang naar waarde. Vooral heeft hij 't land aan het machtspreukige van oordeelen en veroordeelen in de kunstgeschiedenis. Zoo zijn we b.v. zoo goed als allen geschoold geweest in minachting
| |
| |
voor 't Byzantimisme. ‘Hoe onrechtvaardig, zegt Vermeylen. Juist de Byzantijnsche kunst heeft, in donkere tijden, iets bewaard van die schoonheid en dat levensgevoel, die de roem der Oudheid waren. In de heele schilderkunst is er niets dat in het opzicht van voorstellend-decoratieve macht de Byzantijnsche mozaïeken overtreft’.
Uit zijn opzoekingen naar een ontwikkelingsgang blijkt het Vermeylen dat de groote factor, vooral in het Westen, steeds is de drang naar persoonlijkheid. Om dien te illustreeren kiest hij wezenlijk doorslaande voorbeelden, persoonlijk opgezochte voorbeelden, want alles wat hij aanhaalt en ter illustratie bijbrengt heeft hij zelf nagezien en ter plaatse bestudeerd. Duidelijker dan ooit komt hier te voorschijn dat ‘Noord-Frankrijk een rijker openlucht-museum van middeleeuwsche kunst uitmaakt dan heel het overige Europa’. Het duurt dan ook niet lang of wij zien Vermeylen beslist positie nemen ten gunste van de ‘donkere tijden’. Maar nooit al dwepend, steeds bedaard redeneerend zoodat hij weleens den indruk maakt bang te zijn van geestdrift.
De ontwikkeling der dertiende-eeuwsche beeldhouwkunst in Frankrijk bestudeert Vermeylen te Chartres, te Amiens en vooral te Reims. Maar ook in Engeland, Spanje, Duitschland en Italië doet hij zijn scherpspeurende omreizen.
De dertiende-eeuwsche schilderkunst viert haar hoogtij in Giotto, wien Vermeylen dan ook een tiental van zijn keurigste bladzijden wijdt.
In zijn onderzoek van de beeldhouwkunst der 14e eeuw is Vermeylen vooral getroffen door ‘het afnemen van den monumentalen zin’. Een beetje ontnuchterend zal het hoofdstuk, aan de 14e eeuw gewijd, werken op degenen die op gezag van Courajod geloofden dat de Vlamingen toen in Frankrijk het beste werk verrichtten. Die steenhouwers immers waren, volgens Vermeylen, meestal Walen.
Maar voor de ‘Renaissance,’ in de beeldhouwkunst redden we ons met den Bourgondischen Nederlander Claus Sluter. Met hem treedt het Germaansch element voorgoed naar voor: ‘het weergeven van het innerlijk drama en de uiterlijke verschijning met die populaire, zwaar-eenvoudige kracht van oprechtheid, recht op den man af.’
Boven alles belangwekkend in dit kleine, maar
| |
| |
zware boekje, is de uitpuring van het begrip Renaisisance. Allang waarschuwen de specialisten tegen de meening, die destijds die kunstbeweging met haar blijvenden naam heeft gedoopt: de heropleving der Oudheid. Neen, zegt Vermeylen, - en hij vindt hier alweer de bevestiging van zijn geliefkoosde stelling: ‘Wat door den band “Renaissance” genoemd wordt is alleen het eind van een geslachten-lang proces: het losgroeien van een individueele kunst uit de monumentale gemeenschapskunst der middeleeuwen. Het losgroeien van den kunstenaar uit de menigte; van den vorm en de opvatting van het kunstwerk uit het architectonische en het ideale geheel. Het algemeene moet onderdoen voor het persoonlijke’.
In dat licht nu komen te staan Donatello, de Pisano's, Masaccio, de Vlaming Jaak Coene en de Geldersman Maelwael. En hooger stijgt de weg en stralender wordt het licht nu we aan 't slot van het boekje staan, - en met Vermeylen in opgetogen, maar toch steeds alles napierende, bewondering, voor de ‘Aanbidding van het Lam’ der gebroeders Van Eyck.
Het bundeltje tekst wordt vergezeld door een zeer handig bundeltje platen, 82 in getal. Op zichzelf reeds zijn die platen een verkwikking, en ze hebben tevens de zending een tekst te verduidelijken, die, met al de verdiensten blijkend uit hetgene hier voorgaat, toch zonder de verluchting in zijn gedwongen condenseering wat al te zwaar kon zijn, althans ter ruime populariseering, zooals door de Wereldbibliotheek steeds wordt bedoeld. Trouwens, welke geschiedenis van de plastieke kunsten vervult haar zending zonder goede platen? Wij wachten verlangend naar 't vervolg van dezen schoonen Nederlandschen arbeid.
J.P.
| |
Herman Teirlinck: ‘De Nieuwe Uilenspiegel in tien boeken, of de jongste Incarnatie van den scharlaken Thijl’. Vlaamsche Bibliotheek, Uitgave Mij Goede en Goedkoope Lectuur, Amsterdam, 1920.
Geen tweede bij ons kan zulk een boek schrijven. Wie dat nu neemt als ongemengd hoogsten lof is er niet. Want de besten zouden zulk een boek niet willen schrijven. De Vlaamsche geest van Thijl waart hier rond weliswaar, maar uit zich bij voorkeur in het platste
| |
| |
en vieste waarnaar onze volksmond zich weet te zetten. Wat niemand schrijft, ook niet de onmeedoogendste naturalist van de school die destijds met mesthoopen triomfeerde, noteert hier de schepper van Serjanszoon. Dat heet ik sollen met de literatuur. Teirlinck's amoraliteit, zijn sermoentjes over de vrije liefde en zoo meer, laat ik hier heelemaal buiten kwestie. Maar een feit is 't dat Teirlinck in zijn poging om onder de hoede van Thijl al de smerigste Vlaamsche grollen aaneen te rijgen, teenemaal is mislukt - ten minste als men de meest elementaire eischen van compositie vooropzet. Alwie gevoel heeft voor kunst weet Herman Teirlinck's groote gaven te schatten uit zooveel van zijn vroeger werk. Wie nu onder degenen die hem kennen, heeft zijn Thijl kunnen lezen zonder schrijnende pijn, - die pijn die telkens weerkeert als we met de schoonheid zien morsen? In één geval is Teirlinck geslaagd: Als hij voor doel heeft gehad zichzelf als artist den nek om te draaien, en als hij van ons eischt dat we dit boek zouden bekijken van een zijner zetten uit: ‘Ik wil op den paardjesmolen zitten, maar ge moet mij een verken bemeesteren’.
En toch zou 'k willen dat hij zelf van de vaalt een keur uit deze bladzijden redden wou: Een klein boekje dan verhalend van Thijl's beste genot in Zuid-Vlaanderen, van zijn tochten naar Brussel en Brugge, naar Gent en Antwerpen, en Mechelen, naar Londen en naar 't front, en vooral de heerlijkheid waarbij wordt verteld hoe Thijl als vliegenier over zijn Vlaamsche wereld zwiert.
J.P.
| |
Nico VAN Suchtelen: ‘De stille Lach’, 10e druk, 14e duizend. - Mij voor goede en goedkoope Lectuur, Amsterdam.
Voor de recensie van dezen roman kunnen we verwijzen naar de breedvoerige bespreking daaraan vóór twee jaar in dit tijdschrift gewijd door Joris Eeckhout. Het nieuws bij dezen 10en druk is de inleiding. En wijl het boek zulk een buitengewonen opgang maakt is het niet overbodig onze lezers mee te deelen dat Nico Van Suchtelen inderdaad een medewerkster heeft gehad, maar dat die medewerkster zich voorloopig wenschte geheim te houden.
‘Of ik dan nooit zou mogen verklappen dat ge- | |
| |
sprekken over Ada Gerlo's karakter mij tot het scheppen van Elisabeth hadden gebracht? Dat zij de eerste brieven dier dubbelgangster ontwierp, waarna ik ze uitwerkte? Dat zij het geheele boek nauwkeurig nazag en het door mij geschrevene op tal van plaatsen aanvulde en verbeterde? Dat zij een fragment van Elisabeth's dagboek schreef? Kortom, dat zij het was die mijn inspiratie voor een belangrijk deel richting gaf? - Neen, het mocht niet! - Nooit? - Nu goed, bij den 10en druk dan!’
‘En thans, vier jaar na het verschijnen van den 1en druk, krijgt zij haar straf voor den malicieuzen spot, waarmede zij de onthulling van het geheim tot der eeuwigheid dacht te verschuiven. Want dezen eenen keer neem ik scherts voor ernst, houd haar aan haar woord, en draag dit boek op aan Annie Salomons, de vrouw die... die ik maar verder van lof en dank zal verschoonen, omdat geen minder dan zij, van waarachtige vriendschap en vereering vleiende woorden verwacht.
Maar om den lezer niet gansch en al de genoeglijke bekoring van een puzzle te ontnemen, vertel ik niet, zelfs niet bij den 25en druk, wàt zij schreef of verbeterde of invoegde. De nieuwsgierige beproeve zelf te ontdekken met rompstand of wichelrodee, waar de gouden ader van haar woorden loopt. Ik hoop voor mij dat het hem niet moge lukken’.
D.W.
| |
Aanbevolen boeken:
TH. VAN TICHELEN: Beelden uit het Evangelie, 2e uitgave, 3e - 7e duizendtal. Geloofsverdediging, Ploegstraat, 21, Antwerpen. 560 blz. 10 fr. |
P.L.J. CALLEWAERT: Op den Uitkijk. St Michiel en Vlaamsche Boekenhalle, Leuven. 409 blz. |
P.L.J. CALLEWAERT: Kerelsleven. Geloofsverdediging, Ploegstraat, 23, Antwerpen. 200 blz. |
P.L.J. CALLEWAERT: Onze Vlaamsche Volksjeugd. Drukkerij Veritas, Gent. 280 blz. |
P. HILARION THANS: Mijn Oorlog. Mechelen, St Franciscus-Drukkerij. 340 blz. |
PROF. A. CARNOY: Naar de ware Democratie. P. Van Rooy, Lier. 80 blz., fr. 3.50. |
| |
| |
Zevende Sociale Week, gehouden te Leuven in St Pieters-College, van 22 tot 25 Augustus 1920, volledig verslag. - Algemeen Verbond der Studiekringen, Ploegstraat, 23, Antwerpen, 1920. |
DOM ADALBERT BRENNINKMEYER: Vredeleven, een boek van zielerust, vrij bewerkt naar het Fransch van Dom Ildesbald van Houtryve. 92 blz. |
T. VAN DEN BLINK: Opstellen en Brieven, practische oefeningen in het stellen en het zuiver schrijven voor het hoogste leerjaar der lagere school en het vervolgonderwijs, geïllustreerd, 2e vermeerderde druk. J.B. Wolters, Groningen, den Haag, 1921, 70 blz. fl. 0.75. |
H.G. DE MAAR en J.E. DE MAAR: Engelsche Handelstaal, 1e deel. J.B. Wolters, Groningen, den Haag, 1921. - 116 blz. fl. 1.60. |
J. KOOISTRA en J.H. SCHMIT: Oefeningen bij de eenvoudige Engelsche spraakkunst. 2e deeltje. J.B. WOLTERS, Groningen, den Haag, 1921, 100 blz., fl. 1.15. |
E. RIJPMA en F.C. SCHURINGA: Nieuwe Stijloefeningen, ten dienste van inrichtingen voor hooger, middelbaar en voortgezet lager onderwijs. 1e deeltje, 2e druk. J.B. Wolters, Groningen, den Haag, 1921. 80 blz., fl. 1.20. |
L. LEOPOLD UBINK: Leesboek voor de Volksschool, 5e, 6e, 7e en 10e deeltje. J.B. Wolters, Groningen, den Haag, 1921; elk ongeveer 100 blz., fl. 0.75. |
|
|