Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1921
(1921)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 480]
| |
Uit de geschiedenis onzer middeleeuwsche lettrkunde.
| |
[pagina 481]
| |
1. Van al de personen, die Hadewijch aan het einde harer visioenen, in de lijst der volmaakten als hare tijdgenooten aanhaalt, lieten meester Robbaert en heer Hendrik van Breda zich best identificeeren. Uit de nasporingen omtrent beiden volgde, dat meester Robbaert moeilijk iemand anders kon zijn dan de beruchte inquisitor Robert le Bougre, dat Hendrik van Breda, heer van - baronaat tusschen 1246-1256, de eenige was die in aanmerking kon komen, daar kort na zijn dood het baronaat werd gesplitst, en er overigens zelfs in de gesplitste heerlijkheid in de veertiende eeuw geen Hendrik's meer worden aangetroffen: wat alles ook terugvoerde tot de dertiende eeuw en bepaaldelijk tot het midden ervan, als tot den tijd, wanneer Hadewijch hare visioenen heeft opgeteekend. 3. De studie van de atmosfeer, waarin Hadewijch's werken moeten zijn ontstaan, is die gevolgtrekkingen komen versterken. Haar ridderlijke geest wijst op een tijd, toen het ridderwezen nog in vollen bloei was. Vooral echter de zoo geheel eigenaardige geestelijke atmosfeer, die in de lijst der volmaakten ligt: die laat zich alleen verklaren in een tijd toen de zoogenaamde begijnen, van virgines religiosae in saeculo degenles, overgingen tot een min of meer georganiseerd geheel en naar de begijnhoven begonnen samen te stroomen. De evolutie was in Hadewijch's tijd nog niet voltrokken: wat ook weer in de eerste helft der dertiende eeuw en omtrent het midden ervan gebeurde. 4. Uit Hadewijch's sympathieën, zooals die in 't bijzonder blijken uit dezelfde lijst, besloten wij, dat ook zij zelf tot de groote mystische beweging heeft behoord, die in de twaalfde en in de eerste helft van de dertiende eeuw, zoo machtig over onze gewesten heeft gestroomd. Dat zij in een klooster zou verbleven hebben, dunkt ons niet waarschijnlijk: niet alleen omdat in dit geval haar naam wel onder de abdissen of voorname personen zou aangetroffen worden, maar vooral omdat ze niet in de kloosters het grootere getal van haar geestverwanten vermeldt. Zij moet zoo een mulier religiosa in saeculo degens geweest zijn, die geestverwanten om zich had geschaard, om ze in de beoefening der Minne en in de beschouwing op te leiden. Zij was een heguina, niet in de technische beteekenis welke dit woord nu heeft, maar in den algemeenen zin van vrouw uit die mystische vroomheidsbeweging, die omtrent midden | |
[pagina 482]
| |
der dertiende eeuw in de begijnhoven uitmondde. Bij Hadewijch is het woord begijn geen spotnaam meer, maar heeft er ook nog niet de bepaalde beteekenis die het weldra zou krijgen. Wij durfden ten slotte beweren, dat het hoogst onwaarschijnlijk, ja onmogelijk was, dat Hadewijch nog na 1270 zou geschreven hebben. Deze resultaten hadden het veld van onze navorschingen merkelijk beperkt. Wel zouden wij de mogelijkheid, dat Hadewijch toch nog tot een klooster kon hebben behoord, niet geheel uit het oog verliezen. Maar de uitslagen van een eerste onderzoek in die richting bleken zoo schraal en zoo vaag, dat we aldra de andere, die ons als de eenig juiste was voorgekomen, met beter hoop op goeden uitslag, hebben verkozen. Eenige gissingen in die eerste richting, waaraan ik trouwens weinig of geen belang hechtte, en die men misschien met nog een paar andere had kunnen vermeerderen, heb ik toen reeds meegedeeld. Op het jongste philologencongres te Mechelen heeft inderdaad, naar aanleiding van mijn lezing, de heer Lindemans die gissingen met nog ééne verrijkt. Alvorens verder te gaan, zal het misschien geraden zijn, hierbij enkele oogenblikken te verwijlen. Laat mij eerst eens wijzen op een zeer verlokkelijke bekoring in dezen: om, zoodra men ergens een Hadewijch of wat er op trekt gevonden heeft, dadelijk uit te roepen: ‘zou die het niet zijn? ja, die moet het geweest zijn!’ Maar men bedenke, dat men aan een naam zonder meer, weinig of niets heeft. Kwam het er slechts op namen aan, dan zou ik zelf de lijst der Hadewijch's uit de dertiende eeuw nog wel wat langer kunnen maken. Men moet dus wat meer brengen dan een naam of een vraagteeken. En wordt er hier wel meer geboden? Volgens den heer Lindemans had ik moeten uitgaan van de woorden: ver Leyse ende mijn vrouive nazaret kindese wel (Vis. XIV, 355). Daardoor werd toch zeker bedoeld Beatrix, abdis van 't Cistercienserinnenklooster te Nazareth, bij Lier. Goed, maar ik ben daar niet van uitgegaan, omdat men al oadelijk stop gezet wordt. Behalve dat de uitdrukking duister is, gesteld zelfs dat die woorden beteekenen: mijn vrouw de abdis van Nazareth, kan | |
[pagina 483]
| |
dit niet gelijk welke abdis van Nazareth zijn? waarom noodzakelijk Beatrix? Dat Beatrix bedoeld kan zijn, wordt eerst waarschijnlijk, wanneer reeds van elders vaststaat, dat men omtrent het midden der dertiende eeuw moet gaan zoeken. Maar laten we even aannemen, dat inderdaad Beatrix bedoeld is. Nu redeneert men: Beatrix kwam van de abdij van Maagdendael te Oplinter. Daar had ze gewoond met Elisabeth de Mombeeck, tweede abdis van dit klooster. Dat zou ver Leyse zijn. In ditzelfde klooster nu heeft Arnoldus de Wesemael, 1244, dus in denzelfden tijd, zijn dochter geplaatst. Haar naam is niet goed bekend; maar Butkens noemt ze Adelisa, wat wel Hauewijch zou kunnen zijn. Die Adelisa nu was van de familie van Hendrik van Breda: diens nichtje namelijk. Zoo begrijpt men, dat zij haar oom naar Sassen heeft kunnen zenden. Een paar opmerkingen slechts, die zullen volstaan om aan te toonen hoe weinig men aan deze gissing heeft. Daar is, ja, een Ver Leyse en een Vrouw van Nazareth. Maar een Ver Leyse kan ook elders gevonden worden. Als men in een hypothese op een Ver Leyse stoot, kan dit dienen als een bevestiging, niets als een uitgangspunt. En gesteld, dat die ‘vrouwe Nazaret’ Beatrix was, Hadewijch kan haar ook van elders gekend hebben dan als medezuster in een zelfde klooster. Maar 't voornaamste is, dat de naam van die dochter van Arnoldus de Wesemael niet eens vaststaat. Zelfs al heette zij Adelisa, dat is nog geen Hadewijch. Haar moeder was een Alexis,Ga naar voetnoot(1) en misschien is Adelisa niets anders, of staan beide voor Aleydis. Die Adelisa heeft in 't klooster niet de minste rol gespeeld: we hooren van haar nergens; wat hoogst onwaarschijnlijk is voor een vrouw als Hadewijch. Dat een nichtje van Hendrik van Breda dien gemakkelijker naar Sassen heeft kunnen zenden is waar. Maar daarom moet men nog geen nichtje van hem zijn! En was die Adelisa wel een nichtje? Haar moeder was een Alexis, en Hendrik had slechts twee zusters: Sophia en Beatrix. Nu, de Wesemael's waren toch verwant met de Breda's. | |
[pagina 484]
| |
Ik zelf heb vroeger, toen ik nog niet op het spoor was gekomen dat ik hier verder zal volgen, onder andere gissingen er ook eene voorgesteld, waarvoor er grooter waarschijnlijkheid bestaat dan voor deze. Hadewijch zou nl. geweest zijn, de eerste abdis van het adellijke nonnenklooster van 's Hertogendaal, bij 't woud van Meerdael, ten Zuiden van Leuven. Ik verwijs naar wat ik daarover reeds geschreven hebGa naar voetnoot(1). Van die Aleydis zou men ten minste kunnen beweren, dat ze ook Hawidis wordt genoemd. Zij was van den hoogsten adel, en onder de met haar naar 't klooster gevoerde jonkvrouwen muntte zij uit door rijke geestesgaven, door deugd en door heiligheid: natura, ingenio et gratia clara, wordt van haar gezegd. Dat is toch al iets meer dan de loutere naam Adelisa. Onder hare gezellinnen was er zelfs een Margriet, die, naar wat over haar vermeld wordt, zeer goed de gezellin van Hadewijch, Margriet, zou kunnen zijn. Heeft die gissing al niet veel meer om 't lijf dan die van die Adelisa? En toch heb ik er geen belang aan gehechtGa naar voetnoot(2). Ik ging er mij dus toe zetten, om Hadewijch te zoeken onder de zoogenaamde extatische vrouwen der dertiende eeuw. Onder de schrijvers uit dien tijd, wier werken ons nog zijn overgebleven, dient wel in de eerste plaats Thomas van Cantimpré te worden genoemd. Thomas, eerst Augustijner monnik van Cantimpré bij Kamerijk, later Dominikaan te Leuven, was in zijn tijd een man van groot gezag. Hij stond ten volle in de mystische beweging dier dagen en heeft er ons eenige zeer interessante bijzonderheden over nagelaten, bijzonder in zijn supplement tot het leven van Maria de Oignies door Jacob van VitryGa naar voetnoot(3), in zijn leven van de H. LutgardisGa naar voetnoot(4) in zijn Bonum universale de Apibus. De | |
[pagina 485]
| |
vraag stelde zich dus van zelf: zou er in zijne werken nergens een zinspeling op onze Hadewijch te vinden zijn? Daar herinnerde ik mij dat ik vroeger reeds, nog vóór den oorlog, eenige losse aanteekeningen uit Thomas had gemaakt, waarop ik toen niet was ingegaan, omdat ze me te vaag voorkwamen om eenige vaste conclusie te wettigen. Ik zou die nog eens ter hand nemen, toen mij een brief van P. Huyben, O.S.B. uit S. Paulus' abdij te Oosterhout toekwam, waardoor ik op het belang dier aanteekeningen opmerkzaam werd en ertoe werd aangeprikkeld om ze onverwijld te onderzoeken(1). De uitslag was verrassend. Aanvankelijk, ik moet het bekennen, kwam het mij voor, dat ik er weinig meer uit halen zou, dan een paar nieuwe gissingen en hypothesen. Maar allengs groeide het licht; sommige Deze brief kwam mij toe naar aanleiding van mijn opstellen in Dieische Warande en Belfort II. en als antwoord op mijn verzoek daarin uitgesproken, dat, wie mij verdere inlichtingen omtrent de door mij behandelde punten kon verschaffen, mij ten zeerste zou verplichten. P. Huyben schreef mij, dat hij zelf al geruimen tijd met Hadewijch bezig was, dat hij tot dezelfde resultaten als ik was gekomen, dat hji echter nog een Hadewijch kende, over wie ik niet had gesproken en die volgens hem wel kans had de ware Hadewijch te zijn. Op zijn vraag of hij mij zijn aanteekeningen mocht meedeelen, antwoordde ik natuurlijk, dat ik er hem ten zeerste dankbaar om zou zijn. Die aanteekeningen stemden overeen met die welke ik zelf ook reeds had, maar die ik tot dan toe niet had onderzocht. Dit was voor mij, 't spreekt van zelf, de spoorslag om me dadelijk aan 't werk te zetten, met 't zekere gevoel, dat ik op den rechten weg was geraakt. Ik dank P. Huyben hier heel hartelijk, om de groote, echt Benedictijnsche bereidwilligheid, waarmee hij mijn opsporingen over Hadewijch heeft bevorderd. Met hem dank ik ook de Paters, die aan P. Huyben ook al van hun kennis hadden meegedeeld, en wel in 't bijzonder P. Fruyters, van S. Bernardusabdij te Bornhem. Deze had al opzoekingen gedaan omtrent het later te vermelden grafschrift uit Villers, opzoekingen die mij heel wat moeite hebben bespaard. | |
[pagina 486]
| |
feiten kwamen zich als van zelf in 't gelid schikken, waardoor weer andere klaarder werden. In het licht vooral der reeds verkregen resultaten begonnen de eenmaal zoo onbeduidende, zoo duistere plaatsen een taal te spreken, die in mij op den duur de zekerheid vastzette, dat we hier eindelijk in 't geheim van Hadewijch's persoonlijkheid zijn doorgedrongen. We weten voortaan wie Hadewijch is geweest. Indien ik hier eenigszins over de omstandigheden heb uitgeweid, waarin ik tot het hier geboden resultaat ben gekomen, dan is dit vooral, omdat ik me wel bewust ben, dat mijn betoog bij een eerste lezing niet dadelijk instemming zal vinden. Wie er zich dan sceptisch tegenover zou stellen, wete dat ik er zelf lang genoeg heb tegenover gestaan, zonder dat de gegevens mij hun geheim ontsloten. Maar wie steeds de reeds verkregen resultaten vóór oogen houdt, en mijn bewijsvoering daaraan wil toetsen om ze in haar licht te plaatsen, zal, meen ik, met mij bekennen, dat we ons hier inderdaad op heel wat vasteren grond bewegen dan elders het geval is, op zoo vasten grond zelf, dat ook in hem de zekerheid zal groeien, dat hij inderdaad voor Hadewijch is komen te staan. | |
A. - Hadewijch bij Thomas van Cantimpré.In het leven van de H. Lutgardis.Dat Thomas van Cantimpré onze Hadewijch heeft gekend, blijkt uit de volgende plaats uit diens levensbeschrijving van de H. Lutgardis. Thomas verhaalt, hoe de H. Lutgardis een bijzondere gave bezat om troosteloozen op te beuren. Daarvan wil hij een voorbeeld mededeelen. Er was eens een vrouw, die, tot de uiterste wanhoop gedreven, overal te vergeefs om hulp had gezocht. Alleen bij Lutgardis had ze ten slotte bevrijding gevonden. Deze vrouw nu was een Walin; zij verstond geen woord Dietsch; en Lutgardis verstond geen woord Romaansch. Toch hadden ze malkander goed begrepen. Wat wonder, voegt er Thomas dan aan toe, vermits Lutgardis vervuld was van dien H. Geest, die op Sinxendag de vergaderde discipelen met de verscheidenheid der talen vervulde! Ik heb, zoo gaat hij daarna onmiddellijk voort, een | |
[pagina 487]
| |
vrouw gezien, die op Sinxendag, van tertia tot aan de vespers, kennis kreeg van alle talen. Maar ik wil haar nu nog niet bekend maken, omdat ze nog leeft.Ga naar voetnoot(1) Hoe jammer dat hij ons haren naam niet heeft meegedeeld en wat meer zelf over haar dan haar naam: want deze zou ongetwijfeld Hadewijch hebben geduid. Nu weet ik wel, dat men bij zulk een plaats niet lang zal verwijlen, indien onze aandacht er niet op gevestigd wordt. Daar schijnt immers niet veel uit te halen! Wordt echter eenmaal de aandacht gewekt, weet men dat men in den kring van Thomas' bekenden misschien onze Hadewijch kan aantreffen, dan begint men op de details te letten. En dan duikt al onmiddellijk op, | |
[pagina 488]
| |
wat Hadewijch over haar zelve verhaalt in het tweede visioen: hoe zij op Sinxendag den H. Geest alzoo ontving, dat zij verstond den wil der Minne in allen, en ook alle redenen begreep die men spreekt in twee en zeventig manierenGa naar voetnoot(1). Dat de door Thomas gekende en bedoelde vrouw niemand anders dan onze Hadewijch is geweest, blijkt volgens mij, uit de volgende beschouwingen: Die vrouw en onze Hadewijch ontvangen die genade op denzelfden dag. De genade ook is dezelfde: beiden ontvangen kennis van alle talen. Voor beiden is de genade van voorbijgaanden aard geweest. Thomas zegt, dat ze voor die vrouw duurde van tertia tot aan de vespers. Hadewijch merkt in 't algemeen op dat de genaden die zij dien dag ontving haar al lang ontschoold zijn en verstild. Bepaalt zij niet nader den tijd, dan is dit alleen, omdat ze nog andere genaden bij dezelfde gelegenheid had ontvangen, die Thomas voor zijn doel niet moest vermelden, en dat ze dan ten slotte van al die genaden samen zegt: dat ze al lang over zijn. Uit het feit dat Thomas den juisten tijd voor den duur van hare kennis der talen kan aangeven volgt alleen, dat hij Hadewijch's visioen niet uit hare werken heeft gelezen, maar uit haren mond heeft vernomen. Wat trouwens overeenstemt met wat hij zelf beweert: vidi unam, ik heb een vrouw gezien. Nu zou men kunnen zeggen: Zulke visioenen van vrouwen die beweren alle talen te verstaan zal men nog wel elders aantreffen. Men zou al kunnen aanvangen met de eerste tijden van het christendom! Jawel: maar daartegenover plaatsen wij vooreerst het feit, dat wij nergens in de zeer uitgebreide visioenenliteratuur uit de Middeleeuwen een visioen hebben aangetroffen, dat ook maar eenigszins aan de hier vermelde genade der kennis van talen komt herinneren. De genade is dus niet een zoo gewone, veel meer een zonderlinge en daarom des te meer treffende. Men bedenke de overeenstem- | |
[pagina 489]
| |
ming in den dag, ook wel in den duur en in den aard van de genade: niet slechts kennis van talen maar voor beiden van alle talen. Voor de vrouw door Thomas vermeld wordt dit uitdrukkelijk gezegd, voor Hadewijch op gelijkwaardige wijze, daar zij kennis ontving van alle talen die men spreekt in twee en zeventig manieren. Waaruit blijkt dat er voor Hadewijch zoo veel talen bestonden als er discipelen van Christus waren, namelijk twee en zeventig. En nu zou men uit den tekst van Thomas ook wel kunnen bewijzen, dunkt ons, dat er voor den schrijver van Lutgardis' leven ook twee en zeventig talen bestonden. Sprekende van den H. Geest zegt hij: qui discipulos in unum congregatos linguarum diversitate replevit. Hij vervulde de vergaderde discipelen met de verscheidenheid der talen. Wij zijn ons wel bewust, dat men zou kunnen opwerpen: die verscheidenheid der talen moet niet zoo betoond worden! dat kan ook beteekenen: met verscheidene talen! daarom nog niet: zooveel talen als er discipelen waren. Om het even: ik zal het dus niet zoo betoonen! Maar toch moeten we even doen opmerken, dat die andere opvatting de natuurlijke is: de vergaderde discipelen werden vervuld met de verscheidenheid der talen. Zoo ook ontstaat een psychologisch zeer verklaarbare onmiddellijke overgang naar de vermelding van die vrouw, die op Sinxendag kennis van alle talen ontving, indien deze vrouw inderdaad is geweest Hadewijch, die op denzelfden dag kennis kreeg van alle talen, die men spreekt in twee en zeventig manieren, juist zoo veel als er discipelen waren. De vermelding van de vergaderde discipelen, die de verscheidenheid der talen ontvingen, voert er Thomas toe die vrouw te noemen, die eveneens de verscheidenheid der talen ontving. Of liever: de vrouw die hij ging vermelden speelde hem al vóór, toen hij zich in den onmiddellijk voorgaanden zin op die wijze uitdrukte. Stond dit nu vast: dat de hier als natuurlijk verdedigde verklaring der woorden: diversitas linguarum; ook de eenig mogelijke was, dan leed het ook geen twijfel meer, of Thomas heeft inderdaad onze Hadewijch bedoeld. Dan ware de overeenstemming al te treffend: voor beide vrouwen zouden er juist evenveel talen zijn geweest: twee en zeventig, zooveel als er discipelen van Christus waren. Des te treffender nog, te zamen | |
[pagina 490]
| |
met de andere punten van overeenkomst, dat die voorstelling van twee en zeventig talen toch in dien tijd geen algemeen geldende was: Zoo wordt in het leven van den H. Norbertus gezegd, dat de H. Geest eenmaal de honderd twintig talen had onderwezenGa naar voetnoot(1). Men plaatse nu voorgaande beschouwingen in het kader door onze vroegere studiën over Hadewijch's tijd aangegeven. Hadewijch moet gezocht worden in dien tijd juist en nog wel in die beweging, waarvan Thomas van Cantimpré, beter dan welk ander schrijver, de leidende vrouwen heeft kunnen kennen. Laat mij nog wijzen op een kleine omstandigheid in het relaas van Thomas. Sprekende van die vrouw, zegt hij niet: ik heb een kloosterzuster gezien, vidi monialem,Ga naar voetnoot(1) vel vidi sororem, maar: vidi unam ik heb een vrouw gezien, zonder andere bepaling. Nu kan men alweer opwerpen: dat dit niets bewijst, daar men heel goed na unam een woord als monialem kan onderverstaan. Misschien kan dit inderdaad; maar waar er een woord onderverstaan wordt, moet dit ten minste door den contekst eenigszins aangeduid worden. Welnu, daar is in al wat voorafgaat en volgt hoegenaamd niets, dat een woord als monialis aan de hand kan doen. Nemen wij den tekst in zijn natuurlijke beteekenis, dan is er hier geen spraak van een kloosterzuster, maar van een vrouw, zonder meer. Die vrouw leefde dus in geen klooster, maar voerde een beschouwend leven in de wereld. En ook dit stemt met al wat we reeds over Hadewijch hadden vastgesteld. Om nu samen te vatten: wat gezegd over de waarde dier identificatie van de door Thomas bedoelde vrouw en Hadewijch? Beschouwt men de mededeeling van Thomas als alleenstaand, als bevattend het feit alleen van een vrouw die op Sinxendag kennis van alle talen ontving, dan moet het besluit zijn: die vrouw is misschien, is mogelijkerwijze, is niet onwaarschijnlijk onze Hadewijch. | |
[pagina 491]
| |
Beschouwt men haar in verband met de persoonlijkheid van Thomas, met zijn verhouding tot de vrouwenbeweging dier tijden, in verband eveneens met Hadewijch's toegehoorigheid tot de zelfde mystische vrouwenstrooming uit de eerste helft dier eeuw, dan zal het besluit al veel beslister luiden: Die vrouw is waarschijnlijk wel onze Hadewijch. Wil men ten slotte de psychologische analyse maken van den geheelen passus, zooals die voorkomt in Lutgardis' leven, dan komt die duidelijk genoeg te staan onder den invloed van een zin als die uit Hadewijch: toen verstond ik alle redenen die men spreekt in twee en zeventig manieren. Die twee en zeventig manieren wijzen een schrijver als Thomas dadelijk op de twee en zeventig discipelen van Christus. Daarom: eerst de vermelding, dat de H. Geest de vergaderde discipelen vervulde met de verscheidenheid der talen, dan de onmiddellijke overgang tot die vrouw, die op Sinxendag alle talen ontving.. En dan kan het zoo goed als zekerheid worden, dat hier inderdaad Hadewijch wordt bedoeld. Dit is dan ook wel mijne persoonlijke overtuiging. Maar een persoonlijke overtuiging, hoe vast die ook sta, is geen historisch argument. En vermits die psychologische ontleding voor meer dan een lezer wat te subtiel moge schijnen om zulk een historisch argument te dragen, laten we ons voorloopig tevreden stellen met het besluit: dat Thomas waarschijnlijk wel onze Hadewijch heeft gekend. Men vergeve mij de uitvoerigheid van dit betoog: maar het betreft de juiste waardebepaling van een plaats van ongewoon belang in den huidigen stand der HadewijchvorschingGa naar voetnoot(1). | |
[pagina 492]
| |
II. Hadewijch in het Biënboec.Thomas van Cantimpré heeft Hadewijch kunnen kennen: hij heeft immers in innige aanraking gestaan met de extatische vrouwenbeweging in Brabant, en wel in 't bijzonder met de leidende vrouwen ervan. Wij weten nu verder, dat hij haar ook waarschijnlijk, zeer waarschijnlijk, heeft gekend: een bepaald, positief feit is dit vermoeden komen staven en een goeden schijn van waarheid bijzettenGa naar voetnoot(1). Dit moest er ons toe voeren na te gaan, of we soms in andere werken van Thomas geen verdere vermelding meer van Hadewijch zouden aantreffen. Meest kans daartoe bood ons natuurlijk het Bienboec. Het Bonum universale de Apibus, in 't Dietsch vertaald als Biënboec, is wel het beroemdste van Thomas' geschriften en een van de meest populaire en.. zonderlinge werken uit onze Middeleeuwen! In dit uitgebreide exempelenboek komt Thomas te spreken over allerlei wonderbare gebeurtenissen, waarvan hij zelf getuige was geweest, of die hem door eerste getuigen waren bevestigd geworden; een psychologisch probleem, hoe een man als die Thomas in allen ernst heeft kunnen gelooven en bevestigen al wat hij daar als waar voorstelt! Ook vermeldt hij daarin allerlei personen en feiten, die hij op zijn vele reizen en als geestelijke leider had ontmoet. Wat was er waarschijnlijker dan dat hij, die Hadewijch schijnt gekend te hebben, ook hierin wel eens over haar zou gewagen? Maar helaas! wij zijn hier tot gissingen genoodzaakt. In 1248 had Thomas Hadewijch niet willen noemen, omdat ze nog leefde; evenmin in 1254 of 1256, toen van zijn Vita Lutgardis een nieuwe redactie verscheen, die echter niets aan de episode der vrouw gewijzigd heeft, waarin hij haar nog om de zelfde reden niet noemen wil. Zoo ook zal hij haar, in 1262, toen hij het Biënboec voleindigde, nog niet bekend maken, indien ze toen nog onder de levenden vertoefdeGa naar voetnoot(2). | |
[pagina 493]
| |
Thomas verklaart uitdrukkelijk in zijn proloog: dat hij het vermeden heeft, landen, steden of dorpen te vernoemen, waar sommige exempelen gebeurd zijn, omdat de menschen nog leefden en niet wilden dat er gerucht over zou gemaakt worden - ook heeft hij zich ontzien hen te beschamenGa naar voetnoot(1). Dat betreft wel eerst en vooral zulke exempelen, waar er iets lofwaardigs over iemand gezegd wordt. Gelukkiglijk verzwijgt hij niet altijd de plaatsen waar sommige exempelen gebeurd zijn, al mag hij nog de namen der betrokken personen niet verraden. In het Biënboec komen dan ook tamelijk vele anonieme exempelen voor. Wanneer we daaruit nu zulke behouden, waar er spraak is van een vrouw, een heilige, die in zijn tijd, in Brabant, leefde, dan blijven er echter niet veel meer over. Ik kan er mij slechts drie herinneren. En, o wonder! juist voor deze drie bestaan er redenen om te vermoeden, dat hij telkens van Hadewijch gewaagt. In een daarvan wordt dit vermoeden zoo goed als zekerheid; in een ander ontbreken positieve bijzonderheden om een besliste uitspraak te wettigen; in een derde wordt het hooge waarschijnlijkheid. In het eerste exempel verhaalt Thomas het volgende: Daar was eens bij Nijvel in Brabant een innige jonkvrouw, Elisabeth heet ze in de Dietsche vertaling, Elisabeth de Gravio in den Latijnschen tekst. Deze was eens op wandel met een goede en innige jonkvrouw van haar gezellinnen. Haar naam wil hij niet noemen, want zij leefde nog, en zij stond toen hij dit schreef aan 't hoofd van twee duizend begijnen. Zij gingen te samen van Nijvel naar een plaats, Lalois in 't Dietsch, Linlos in 't Latijn, Lillois tegenwoordig, op bijna twee mijlen ten Noorden van Nijvel. Nu gebeurde het, dat ze van den goeden weg afdwaalden. Het was avond en ze stonden voor een groot bosch. Zoo begon schrik en | |
[pagina 494]
| |
riepen. Daar verscheen haar plotseling een zeer schoone jongeling, als een van de zusters zelf aan Thomas vertelde, met kroezelhaar van gele kleur; hij was gekleed in een witten rok en droeg daarboven een witten mantel. Hij groette haar en vroeg haar waar ze naar toe gingen. ‘Naar Lillois’, antwoordden zij, en zij vroegen hem of hij den weg niet kende. Hij zeide: ‘Ja, ik weet hem’. Hij ging voorop al zwijgende; zij volgden hem, maar geen van beiden durfde iets zeggen van blijdschap en verbazing. Toen zij nu zoo dicht bij 't dorp waren gekomen, dat ze 't van verre konden zien, verdween meteen haar gids. Zij wierpen zich dan op de knieën en begonnen bitter te weenen, omdat zij niet begrepen hadden wie haar gids was geweest.... Toen zij tot bezinning gekomen waren, loofden zij God; en later dachten zij meermaals aan het zoete visioen; uit de verstroosting die zij ervan ontvingen namen zij toe en volharden in een geestelijk levenGa naar voetnoot(1). Die gezellin van Elisabeth De Gravio, wier naam Thomas verzwijgt, is onze Hadewijch. Waarop die bewering steunt? Vooreerst op allerlei imponderabilia, die elk op zich zelf misschien niet veel beteekenen, maar die te samen toch een zeer waarschijnlijke gissing wettigen. Ik herinner me nog, hoe ik vóór jaren reeds, toen ik de eerste maal die episode las, er door getroffen ben geworden, of dit soms niet Hadewijch kon zijn. Het was slechts een indruk: die Elisabeth, zou dat niet ver Leyse kunnen zijn uit het veertiende visioen? Die Elisabeth was een adellijke: zij heette immers de Gravio; die ver Leyse eveneens. Nu echter trof me dit verhaal des te meer, daar het mij waarschijnlijk was voorgekomen, dat Thomas, die Hadewijch, zooals we uit Lutgardis' leven leerden, schijnt gekend te hebben, wel ergens nog over haar in zijn Bieënboec zou gewagen. Zou dit ergens het geval zijn, dan was het wel hier, in een der drie exempelen, waarin hij over een heilige tijdgenoote uit Brabant spreekt. Men houde daarbij steeds voor oogen, hoe wij ertoe gekomen waren Hadewijch te zoeken in de begijnenbeweging en verder onder de kennissen van Thomas. | |
[pagina 495]
| |
Men merke dan de verwantschap van de reden, die Thomas aangeeft om Elisabeth's gezellin niet te noemen: die ik nog niet verraden wil omdat ze nog leeft, met de reden die hij liet gelden, om haar naam eveneens te verzwijgen in het leven van Lutgardis. In het Bonum universale heet het: quam viventem adhuc et magistram nunc duorum millium beguinarum prodere noluimus. In het leven van Lutgardis: sed eam adhuc prodere nolo, quia adhuc in vita degit. Deze beschouwingen hadden me reeds een voldoenden steun gegeven voor de waarschijnlijkheid mijner veronderstelling, toen ik getroffen werd door een bijzonderheid in de beschrijving van dien jongeling. welke mij totdantoe ontsnapt was, en die mijne gissing tot zekerheid kwam maken. Die schoone jongeling is natuurlijk Jesus zelf. Dat blijkt uit de geheele voorstelling en hoeft, meen ik, niet verder aangetoond te worden. Van hem wordt gezegd, dat hij gecruust haar had, en dat hij gekleed was geheel in 't wit. Ik had op dit woord weinig gelet, toen ik me eens afvroeg, wat dit beteekenen mocht. Natuurlijk niet: haar met een kruis opGa naar voetnoot(1). Maar dat moet staan voor gecroeset, kroezelhaar dus. Daar herinnerde ik mij, dat Hadewijch ook van Jesus zegt in het eerste visioen: dat zijn hoofd was kersp van witter varuwen. Ik sloeg dan den Latijnschen tekst eens na van het Bonum universale, en tot mijn blijde verrassing vond ik, dat daar stond het Latijnsche woord zelf, waarvan Kersp is afgeleid: crine crispo et croceo, alba indutes tunicaGa naar voetnoot(2). | |
[pagina 496]
| |
Nu stond het voor mij vast: Thomas heeft zijn exempel niet uit den mond van Elisabeth, maar uit dien van haar gezellin vernomen. De woorden; als mij de eene zuster van de twee zeide, bedoelen duidelijk genoeg de gezellin. Deze gezellin nu en onze Hadewijch stellen zich beiden Jesus voor als een zeer schoonen jongeling met kersp, blond haar. De voorstelling is eigenaardig genoeg. En nu moge men nog zooveel opwerpen, dat deze voorstelling misschien nog wel elders zou kunnen aangetroffen worden - ze staat inderdaad reeds zoo in de Apocalypse - het bewijs ligt hem niet zoozeer in het eenige van de voorstelling, als wel hierin, dat deze vrouw, die we reeds van elders vermoeden onze Hadewijch. te kunnen zijn, inderdaad van Jesus dezelfde zeer eigenaardige voorstelling heeft als onze Hadewijch. Is dit niet inderdaad zeer treffend? En volstaat dit niet om - altijd in het kader waarin we reeds door vroegere beschouwingen werden verplaatst - een zoo goed als zeker besluit te rechtvaardigen: dat Elisabeth's gezellin is onze Hadewijch identisch zijn? Maar is dit inderdaad onze Hadewijch - en ik voor mij twijfel er geen oogenblik aan - dan hebben we hier enkele kostbare levensbijzonderheden over haar, die we al dadelijk willen vermelden. Blijkbaar gebeurde het hierboven verhaalde nog in de jeugd van beide jonkvrouwen: het slot alleen, zoo niet de geheele handelwijze van schuchtere maagden, kan dit staven; uit die genade putten ze moed, om haar heilig, geestelijk leven voort te zetten. Elisabeth moet reeds gestorven zijn: anders had Thomas eveneens haar naam verzwegen. Hadewijch verbleef dus in hare jeugd reeds te Nijvel.
(Vervolgt). J. VAN MIERLO, jr., S.J.
Drongen, Sept., 1921. |
|