Herfstzonjubel.
(Voor het diamanten Jubelfeest van een Kloosterling).
Ut in beato gaudeat
se collocari lumine
(Hymn. ad Matut. Fer. V).
Het leven is schoon, hoe het ook vergaat,
Als de Zon van den Christus erover staat;
Het leven is goed, wat een mensch ook ervaart,
Als een adem erdoor voor den Christus vaart!
Het leven dat komt, het leven dat lijdt;
Het leven dat lacht, het leven dat strijdt,
Het pijnvolle leven, het jubelt in 't end,
Als 't den Christus der jeugd tot het eind heeft gekend!
De zon was Hij die over den dag Gestaan heeft, toen uw ziel zich gaf Aan Hem in den bloei uwer jaren;
De zon was Hij over 't jonge begeer,
Dat u dreef naar Gods goudene glorie en eer,
Lijk de kracht van de Lente de kiemen drijft Als de zon maar schijnt; lijk het sap de blaren Ontelbaar dan teelt; lijk de zonne stijft Den stengel der bloem, tot hij voert in top De zwellende hoop van den barstenden knop En de bloem ontluikt in haar kleuren!
Was dat van uw leven voor God, de Lente, het licht
Lijk het storeloos rijst in den morgen;
Tot het hooger en warmer opwaarts gaat,
Tot het vol aan den zenith en middag staat
In den zomer der mannenzorgen.
De zwoegende jaren in 't heet van de zon,
In den gloed van den Christus, want Hij was de bron
Der kracht die uw werk deed gedijen -
Der rijpende vruchten op 't zwaar-groene veld:
Hoe ze meer aan de blakring staan blootgesteld
Der hooge zon, te weeldriger vrucht
Doen ze gelen en gouden in 't blauw van de lucht
Als de Herfst inluidt den jubel van 't jaar.
| |
Uw herfst in Gods Licht, uw jubel is daar!
En het is nu wel als het soms kan zijn
In de stille pracht en den koestranden schijn
Van de najaarszon op een heerlijk domein:
't Is roerloos vredig. Beneden nog groen
Van geschoren gras; van boven geboen
Van goudrijke blaren in zonnezoen!
En ver in 't verschiet, in stuiken gesteld,
Naar den einder lijnend, de vruchten van 't veld!
Zoo is het met u! In uw ziel ook staan,
Van illusie gelouterd, de blijvende blaan:
Het goud van uw daden voor Christus gedaan!
En uw oogst zie 'k, ver-uit, in stuiken gezet,
Waar de Vader voor zijne schuren op let:
Hoe smaragd het perk van uw hoop er uit ziet!
Maar de Zon maakt uw jubel, de Christus, is 't niet?
De Zon uwer jeugd, uw Zomerzon,
De Zon van uw Herfst: uw Vreugdebron!
En trouw, als Zij trouw was langs de baan,
Trouw komt Zij nu door den mist nog gegaan,
Den doom van het najaar, het komende koel,
En telkens maakt Zij uw ziele weer zoel!
En Zij trekt al de nevelen op in haar macht,
En Zij zet, als een landschap, uw ziel in haar zacht
Gekoester, in haar glorielicht!
O geen Lente, o geen Zomer biedt het gezicht
Van een ziel in haar Herfst en het Christuslicht!
De rijpheid is dat van de murwe vrucht;
De toover van goud in 't opaal van de lucht;
Het stoorlooze licht op een landouw van vreê:
De aarde die rust van haar arbeid, tevreê.
En het is of de ziel niets anders meer wacht,
Dan dat het zoo blijve, in Gods zon, zóó, zacht...
O 't leven is schoon, hoe het ook verging,
Als de Zon van den Christus erover hing!
O 't leven is goed, wat men ook ervoer,
Als een adem erdoor voor den Christus voer!
Het leven dat kwam, het leven dat lijdt;
Het leven dat loech, het leven dat strijdt,
Het pijnvolle leven, het jubelt in 't end:
‘Triomf! 'k heb de Zon, 'k heb den Christus gekend!’
L. REYPENS, S.J.
|
|