| |
| |
| |
Beroerlijke tijden,
Antwerpen, 1542.
I.
Een oogenblik nog stond heer Bernard Sloedts, - te midden van het gewoel der kooplieden van alle natiën, onder de zuilengalerij der Beurs vergaderd, en die, niettegenstaande zooveel bekommernissen en dreigende beroerten toch de belangen van hun handel niet vergetende, op het gewone uur te zamen gekomen waren, - in diep gepeins te zinnen over zooveel verontrustende tijdingen, hem van links en rechts bijgebracht, woog en overwoog er het min of meer waarschijnlijke en gegronde van, bij zich zelven overleggende in hoeverre de terugkeer uit den buiten van zijn gezin dringend werd, toen scheen hij een besluit te nemen, richtte zich in der haast naar den uitgang en verliet het Beursgebouw.
De lange wijzer van een zonneschijf, aan het huis van Gulke Asseliers, die in Gothische letters het waarschuwend opschrift: ‘fugit hora brevis,’ droeg, wees met een donkere schaduwstreep de vijfde namiddagure en een ongewone drukte was in de straten, die naar het Marktplein leidden, terwijl, op dit plein zelve, schreeuwend en deinend, een bonte menigte, voor het veel te kleine, middeleeuwsche Stedehuis, opeengepakt, te woelen stond. Hij wist, wat er gaande was, en dat, op dees zelfde stonde, schepen Adriaan Vledinckx binnen het pand gezeteld was, om, in bijwezen van den griffier der stad, den eed van getrouwheid aan den Keizer te ontvangen, welke door het Magistraat geëischt werd van de menigvuldige vreemdelingen, door den voorspoed van de haven naar de stad gelokt en daar gevestigd of tijdelijk verblijvende, maar allermeest van al wie geboortig was uit het land van Kleef, van Gulik en van Gelder, uit hoofde van de oude veete, die tusschen die streken en het keizershuis bestond; veete, die in Karel van Egmont belichaamd, in het korte dreigde beslecht te zullen worden.
| |
| |
Hij twijfelde er niet aan, of die eed zou zonder aarzelen door de meesten afgelegd worden; had vernomen, dat het Magistraat overigens zinnens was met degenen, die ongewillig waren of verdacht voorkwamen of geen voldoende middelen van bestaan konden aanwijzen, kort spel te maken, zijnde de schout, Willem van de Werve, daartoe reeds begonnen met een bezoek aan ‘De Tinnen Pot’ en ‘de Korenbloem’, twee taveernen in het Scheldekwartier en de gewone vergaderplaatsen van veel vreemd gespuis, dat, wars van eerlijken arbeid, bij voorkeur vischte in troebele wateren; ja, het was hem ter ooren gekomen, dat deze ambtenaar, zonder verderen omslag, de twee weerden, als trawanten van den Gentenaar Caninghs, onlangs voor hoogverraad met den zweerde geëxecuteerd, en al wie anders, bij voorzeid bezoek in die taveernen aangetroffen werd, door zijn knechten had laten oppakken en veilig achter slot en grendel zetten. Maar hij wist ook, dat het uitdrijven van wie den eed weigerde, niet zonder heftigen wederstand zou gebeuren; dacht er over na, dat de Fransche koning groot geld bezat en Karel van Gelderland grooten haat en dat er veel rots naar boven komt wanneer het ergens aan het gisten gaat; hij voelde er eene geheime vreeze voor, dat afvalligen van religie, daartoe opgehitst door de Duitsche ketters en in het bijzonder door de Wederloopers van Munster, van de omstandigheden gebruik zouden maken om beroerten te verwekken, die op roof en plundering zouden uitloopen, maar was anderszins evenmin gerust over den toestand op het platte land, dat beloopen was door benden, wier hoofdlieden gemeens onderhielden met den beruchten Maarten van Rossum, heer van Porroyen en Zalt-Bommel en een echte roovershoofdman, - ja, de slotsom van zijn overpeinzingen was, dat het binnen de stad op den duur toch nog veiliger zou wezen dan buiten, en dat hij zijn kinderen, die, - met uitzondering van zijn oudsten zoon Jan, welke voor handelszaken naar Amsterdam was, -
onder de hoede van hun zuster Sanne en een paar vertrouwde dienstboden, op zijn buitengoedje ‘Den Berk’ te Brasschaet den zomer doorbrachten, liefst maar weer naar Antwerpen moest halen.
Onder die overpeinzingen was hij voortgestapt en haast zonder er zich zelve rekenschap van te geven, vóór zijn huis in de Hoogstraat aangeland.
| |
| |
Al zijn bewoners kwijt, stond het voor het oogenblik van onder tot boven met gesloten luiken, en alleen de gekapte leeuwkens, die tot spuisteenen dienden en zich op dakshoogte uit den platten gevel verhieven, zagen in de diepte op hem neder. Maar zoo gauw hij den klopper liet vallen antwoordde onder het hooge gewelf, dat van den hof naar de poort leidde, gerucht van stappen en weldra keek door het getraliede spiegat het gezicht uit van Lo Scrupers, zijn dienstknecht, die in de afwezigheid van al de anderen met de bewaking van het huis gelast was.
‘Spoedig, Lo, zadel mijn paard, ik ga naar Brasschaet’, zegde hij. Een half uur later reed hij, een kort mantelken over zijn schouders geworpen en in tegenovergestelde richting over de Markt.
Het gewoel, dat bij het heengaan zoo zijn aandacht getrokken had, was, verre van verminderd te zijn, nog toegenomen. Met honderden stonden ze daar, mannen en vrouwen, schreeuwden en deinden en liepen de zijstraten uit en in. Daartusschen zag men nu en dan een burger, 't zij alleen, 't zij door schouteknechten vergezeld, den stoep naar het Stadhuis optrekken, binnen de, door wachten bezette poort verdwijnen, dan, ofwel rustig buitenkomen en zich tusschen de anderen verwijderen, ofwel bij het buitentreden door die zelfde wachten opgepakt, kort en stevig een boei aangelegd worden om ander geknevelden, bij het traveel, voor smidsbehoeften langs den zijkant tegen het gebouw opgericht, te gaan vervoegen.
Heer Sloedts had geen uitleg noodig om te verstaan, wat dit alles bediedde; hij begreep dat die geknevelden lieden waren, die, omdat ze den eed weigerden, zoo dadelijk zouden uitgedreven worden; ja, uit eenige kreten rondom hem geslaakt; uit de gebaren, die allen naar den zelfden kant wezen, verstond hij, dat, in die zelfde omstandigheden, reeds een ploeg vreemdelingen moest vertrokken zijn. Stapvoets reed hij voort in de richting van de Koepoortstraat. Overal, langs zijn weg, zag hij poorters en handwerkslieden, die, him dagelijkschen arbeid in den steek latende, het gebeurende stonden te bespreken, maar toen hij, een hoek omdraaiende, op de Torfbrug aanlandde, stuitte hij opeens op de bende, die, langs de vier zijden door burgerwachten bezet, zoo goed en kwaad het ging, naar de poort toegedreven werd. De enge straat was
| |
| |
door hun massa zoo ingenomen, dat hij, ondanks het ongeduld, dat hem verteerde, geen middel zag vooruit te komen en wel gedwongen was stapvoets achter heur aan te rijden. Uit de hoogte van den zadel kon hij heur op heur geheel overzien: een paar honderd man, van allen ouderdom, in de meest verscheiden kleederdrachten, meest vreemd voor elkander, maar door hun gemeenschappelijk onheil bij elkaar gebracht en die in hun klachten en verwenschingen verbroederden. ‘Zij zetten ons uit’, was de algemeene zin van die klachten; ‘zij jagen ons weg, maar wij zullen terug keeren; op ons beurt zullen we ze verdrijven, uit huis en have 't vreemde in; de stoffen, die we tot nu toe maten met de el, die zullen we dan meten met het hout onzer lans; het goud, dat ze ons zoo karig afwogen, dat zullen we dan met volle handen scheppen in onze helmen. Wraak, wraak!’
In diepe bekommernis hoorde heer Bernard toe. Hij dacht er over na, dat die mannen dien zelfden avond reeds zonder dak en op zoek naar onderkomen in het omliggende zouden rondzwerven; dat ze, op hun tocht naar de grens niet verre van zijn buitengoedje voorbij moesten en dat gramschap en nood slechte raadgevers zijn, - en zijn hart neep van onrust en vreeze toe in zijn boezem.
Wat zou er met den Berk gebeuren? Wat verwikkelingen en moeilijkheden stonden zijn stad, zijn mooie, groote, rijke stad en het reeds zoo diep beproefde lage land aan de Schelde, waar ontevredenheid en opstand broeiden, vreemde invloed overwegend werd, ketterijen en godsdiensttwist gezaaid werden etn de duivelskinderen haat en tweedracht onder de zonen van eigen bodem rondmuisden, nog te wachten? Wat zou de wrok der uitgedrevenen, te zamen met nijd en afgunst; met bedekt verraad, binnen, en ontelbare vijanden, buiten: Franschen, Turken, Gelderschen; Deensche vrijbuiters en Moorsche kapers; Kaïreddin, Luther, Soliman, Christiaan, Van Rossum en zooveel anderen, van zijn stad en zijn land en zijn keizer maken?
Langzaam en te midden van de algemeene opmerkzaamheid, intusschen, geraakten de bannelingen verder. Onder de, door de vensters liggend of op de stoepen staande toeschouwers, waren er, die verslagen schenen; anderen, welke kwalijk een soort van blijdschap verborgen; hier en daar werd den vertrekkenden
| |
| |
een schimpnaam achterna geslingerd en een woord van medelijden viel ook wel van vrouwenlippen, maar, medelijden en haat, niets kon het lot keeren van degenen, die hier voortgedreven werden. Met geboeide handen en onzekere treden, gebogen schouders en verwoede gezichten, stapten ze nevens elkander voort en het scheen of heer Bernard, die er te paard achter reed, van den stoet deel uitmaakte en er het opzicht over had...
Eindelijk waren ze, hortend en stootend en onder groot misbaar aan de Paardemarkt gekomen en in de nabijheid van de Roode Poort aangeland. Met heur vier verdiepen en heur hoog dak was ze, boven de lage, hier en daar onderbroken en nog niet heropgebouwde wallen, ter zelfder tijd toren en vesting, praalgebouw en versterkingswerk, een edelsteen gelascht in den gordel, die de stad omgaf; symbolum van den rijkdom en de macht van de groote gemeente; zekerheid voor de ingezetenen; bedreiging voor wie buiten was...
Heur reusachtige massa stond somber tegen den helderen zomerhemel in en alleen de ronde poortboog, die toegang gaf en om de bannelingen op te vangen zoo wijd mogelijk gaapte, gaf licht en klaarte...
Zonder toeven werd de gezamenlijke massa er onder heen geleid, dan, aan den buitenkant, werd den mannen één voor één de handboeien afgedaan, en toen daarmee gedaan was, keerden de poortwachters en burgers, na een vluchtigen groet aan heer Sloedts, dien ze meerendeels kenden, in de stad weer binnen en lieten op staanden voet de egge neer. Een oogenblik stond heer Bernard nog te midden der verbijsterde bannelingen, die zich zelven en elkaar monsterend, besluiteloos en scheldend rond trampelden, toen dreef hij zijn dier door de vloekende bende, keerde zich een laatste maal om, boven de begroeide en bloeiende wallen het schoone stadsbeeld beschouwend met de menigvuldige windmolens, puntgevels en torens, alsook de talrijke nieuwsgierigen, op dees wallen te zamen geloopen om de vertrekkenden na te oogen, daarna gaf hij zijn paard de sporen en reed den weg naar Merxem en Brasschaet op. Zijn kort, paarsch laken mantelken fladderde om zijn schouders op het opstekend avondwindje en in het licht van de zinkende Julizon blonken, als goud, de zilverplaatjes aan het getuig van zijn ros en de dagge aan zijn zijde.
| |
| |
| |
II.
Niet ver van den Horst, tusschen Schooten en Brasschaet en op den drietip, door Schijn en Laarsche beek gevormd, stond, tusschen jonge bosschen van den en eik en op het einde van een zandige dreef, het huis, dat, door heer Bernards vader gebouwd, aan de zilverberken, die zijn warande omzoomden, zijn naam had ontleend. Het was een sierlijk gebouw, uit twee vleugels bestaande, die, in vorm van winkelhaak in elkaar zittend, in hun binnenhoek een achtkantig torentje besloten, dat op een klein, ajuinvormig koepeltje eindigde.
Een breede gracht, door de Laarsche beek gevoed, klotste langs beide kanten tegen het gebouw aan en begrensde verder een klimmend plein, waarop een notelaar stond en tusschen spichtig gras, schurftkruid en bergroos bloeide.
Een breede, kortgewelfde steenen brug ging met een enkelen sprong over dien gracht, waarboven, op een ander plekje, de kleine, eveneens achthoekige, op pijlers steunende huiskapel gebouwd was. Een groot schaliedek rustte langs den zijgevel onmiddellijk op de lage muren, maar de hoofdgevel, waaruit het kapelletje sprong, had een verdieping. Eene kleine warande, in het volle bosch aangelegd, en waaruit men dan ook een groot deel had weggekapt, vervolledigde het geheel.
Blij geschal van stemmen klonk, toen hij op zijn klepper zijn lusthof naderde, heer Bernard uit het geboomte te gemoet en hij was nog maar pas de zandige dreef, die naar de brug leidde, ingereden, of een groote wolfshond kwam als een bal voor den muil van zijn dier gerold, raapte zich dan op en begon, jankend en zijn staart kwispelend, tegen zijn beenen op te springen.
Tusschen het struikgewas schemerde een hel stuk gewaad en de luide kreet: ‘Vader’ door een kindermond uitgestooten, klonk Bernard Sloedts aan de ooren. Te gelijker tijd sprong een vijftienjarige knaap op den zandweg en liep den ruiter te gemoet.
‘Wolf en Albrecht’, zegde de koopman, die intusschen van zijn ros gestegen was.
Maar ander gezichtjes keken reeds tusschen de boomen uit en een oogenblik daarn was heer Bernard door een joelende bende omringd, van het kleinste
| |
| |
tot het grootste, louter vlas- en goudkopjes, waarboven, rank als een lelie en in heur linnen zomerkleedje even blank als die bloem, een twintigjarig meisje uitstak.
‘Kinderen, Sanne’, zegde hij, glimlachend en den kleinsten het hoofd streelend: ‘Wat doet ge hier?’
- ‘Spelen, vader’, antwoordde als uit één mond de vroolijke troep en weggefladderd waren ze opeens weer, den hond achterna en den Berk toe, waar ze de blijde tijding van 's vaders komst zouden brengen! De oudsten, echter, bleven aan zijn zijde.
De glimlach was ondertusschen weer van de lippen van den koopman verdwenen; hij streek met zijn vingers door den korten, rosblonden, kroesharigen baard, daarna wierp hij Albrecht den toom van zijn paard toe en zijn stap vertragend;
‘Buiten de warande, Sanne-lief’, zegde hij, ‘en ik had toch verboden!’
Zij kleurde onder de berisping, maar bleef hem toch vast aankijken:
‘Och, vader,’ zegde ze nog een weinig hijgend; ‘de kinderen verlangden zoo en ik had den hond toch meegenomen, en het is hier zoo stil en rustig. Hier komt niemand... Wij hebben in geen drie dagen een mensch gezien, of ge zoudt Slijkmoos moeten meetellen, die nu en dan over het erf komt sluipen...’
- ‘En gij telt Slijkmoos niet mee onder de menschen, Sanne, kind’, antwoordde de koopman plagend en hij lachte, want, in verbeelding zag hij de zonderlinge tronie van den rampzalige, half onnoozele, op zijn goed geboren, onbekwaam bevonden tot eenigen geregelden arbeid, die wild in de bosschen rondzwierf en wien zijn hebbelijkheid in het slijk van moeren en vennen te gaan liggen, den lapnaam had bezorgd, waarmee het meisje hem bestempeld had. Maar dadelijk bedaarde weer zijn vroolijkheid.
‘Nu, daarin hebt ge toch gelijk,’ zegde hij; ‘van Slijkmoos hebt ge niets te vreezen; hij is een arm, ongelukkig schepsel, doch een braaf hart, die geen vlieg kwaad zou doen. Maar, - er zijn zooveel nietwaards, meisje; schooiers, vaganden en varende gezellen, die ons Kempenland onveilig maken en ook hierheen kunnen dwalen... Ik heb niet gaarne, dat ge onverzeld buiten de warande gaiat,’ zoo verhief
| |
| |
hij zijn stem. ‘En wat later en weer stiller: ‘Er is slecht nieuws, Sanne-lief.’
‘Van Jan?’ sprak het meisje en heur voet stokte even.
‘Neen, niet van Jan,’ antwoordde geruststellend de koopman. ‘Die is, meen ik, gezond. Het is zijn eerste, groote reis, maar Jan is een wakkere knaap, schoon wat vermetel, die, zoo ten minste vertrouw ik, zijn zending tot een goed einde zal brengen. - ‘Neen, niet van Jan,’ ging hij na een oogenblik nadenkens voort. ‘Heel wat anders. Ik kom u halen, Sanne, om met mij naar Antwerpen te gaan.’
- ‘Maar dan de kinderen?’ sprak aarzelend Suzanne.
- ‘Ik kom u allen halen’, onderbrak heur Sloedts, op het woordje allen drukkend. ‘Er broeit iets,’ - ‘wat het worden zal, weet ik nog niet, maar dat het niet deugt, daar ben ik zeker van. Ja, er hangt onweer in de lucht, en gij zult beter zijn, thuis, in de stad, dan zóó eenzaam hier te lande. Wij beleven nare tijden...’
- ‘Maar is het dan zoo erg?’ vroeg het meisje, zich vóór heur vader stellend.
- ‘Het zou erg kunnen worden, kindlief,’ zegde de koopman en keek weer bezorgd voor zich. ‘Maar genoeg. Daarvan spreken we later. En morgen trekken we al te zamen naar huis. Ge kunt bevelen geven en schikkingen nemen...’
Al pratende waren ze ondertusschen aan den Berk gekomen. Ze trokken de brug over en de poort in, waar de kinderen hen weer al te gelijk tegen het lijf kwamen geloopen: vier meisjes en twee knapen, 't geen met Albrecht en Sanne en Jan, de familie van den koopman op negen bracht, negen... en geen moeder meer.
Sloedts bedacht het en zuchtte. Dan keerde hij zich naar zijn dochter en zijn oogen hechtten zich liefdevol op haar. ‘Zoo jong en reeds in het groot gezin de plaats der moeder innemend,’ peinsde hij.
Zij gingen het grasplein over en in de richting van het torentje. Daarnevens was de deur, die naar de woonkamer leidde. De avond was schoon. Stralend en vol majesteit nog, hing de zon boven de bosschen, waarachter Antwerpen verborgen lag, maar spoedig toch daalde ze naar heur bed, in de wolken. De onder- | |
| |
kant van het huis was reeds in de schaduw en langzaam kroop deze omhoog langs den gevel van rooden klampsteen, maar in de kleine, in lood gevatte ruitjes van het eenige raam, dat, op het verdiep langs die zijde op den binnenkoer keek, spiegelde ze zich honderdvoudig, en als vuur blonk, boven het koepeltje, de koperen bol, waarop de weerhaan stond... En het was als een tweede zon, die aan de eerste antwoordde.
Suzanne wees het heur vader.
‘Een zon op ons huis,’ zegde ze, en heur stem drukte op de laatste woorden.
Weer glimlachte Sloedts, dan word hij plotseling zeer ernstig:
‘Dit woord weze een voorteeken,’ zegde hij.
En achter elkander gingen ze de kamer binnen.
| |
III.
Het was een groote vracht, welke Knape, de voerman van Brasschaet, die wekelijks met zijn groote huifkar van dit dorp naar Antwerpen reed, dees maal had opgeladen.
Op kisten en koffers zaten Aagje en Beth, Grietje en Anne, Giellis en Adriaan, rond Sanne en de meiden: Lene Meskens en Beate Scrupers, 't wijf van Lo, die zoo verbouwereerd was op heur onverwachts en bij het begin van het schoone jaargetijde heur lijflijken echtgenoot, van wien ze elk jaar den ganschen zomer gescheiden was, te gaan vervoegen, dat de spraak er heur van vergaan was en ze, van louter zenuwachtigheid heur huive gestadig van het een oor op het ander rukte.
Als groote, aankomende knaap had Albrecht geweigerd te rijden en was met den knecht voorop getrokken, terwijl Sloedts, die te paard den stoet zou vervoegen, met eigen hand zijn dier stond te zadelen. Het was een groote vracht en een luidruchtige ook, want, toen het logge gevaarte, onder het geweld van het rukkend paard, over den mullen zandgrond in beweging kwam, ging uit dem mond van het jonge volkje zulk een jubel op, dat Wolf, die om zijn heer kwispelstaartte, er verschrikt van opvloog en in razenden galop twee maal om en om den koer joeg. Sanne, die vooraan zat, boog zich, om er naar te kijken, uit de beschermende schaduw van de huive, meteen met nog een blik de heele doening opnemend, die, nu ze
| |
| |
opeens leeg en gesloten was, zoo stil en zoo stemmig stond tegen den achtergrond van het dichtbebladerde geboomte. Dan keerde ze zich naar de kinderen.
‘Tiert zoo niet,’ zegde ze, ‘ge scheurt mijn ooren’.
Ze reden tusschen de zilverstammige berken en jonge esschen en eiken, en groote eenzaamheid was rondom hen. Nu en dan vloog uit het getak een schetterende ekster voor hen op, of, met den weerlicht van zijn bontbleeke vederen, een gaai; of ze hoorden hier en daar een boschduif die geborgen te kirren zat, maar spoor van menschen was er niet. De kinderen, wier vroolijkheid bedaard was, zaten in stil spel van vingers en oogen, en eentonig als het klateren van vallend water in een kom, hoorde Sanne het aanhoudend geluid van Beate's praten. Knape, die zich op zijn paard betrouwde, was half ingedommeld en stilzwijgend reed heer Sloedts nevens het zware getrek. Eenmaal had Sanne verschrikt toegekeken: het was toen heur vader, die meenen te bemerken had, dat ze gevolgd werden en er zich van wilde vergewissen door wien, van zijn paard gestegen was en het bosch ingetrokken, maar hij was weldra lachend teruggekeerd.
‘Het is Slijkmoos’, had hij gezegd, ‘die ons een uitgeleide doet’.
Peinzend had het meisje voor zich gekeken, dan had ze eensklaps gezegd:
‘Vader, wat wordt er van den rampzalige, als er inderdaad onraad komt? Kan hij h ier alleen achter blijven? Zullen we hem niet mee?... Maar hoofdschuddend had de koopman heur onderbroken:
‘Slijkmoos in de stad,’ zei hij. ‘Onzin. Bezorgd moeten we overigens voor hem niet zijn. Slijkmoos heeft zijn eigen wegen en schuilhoeken, die geen mensch hem na zal gaan.’
Maar, toen ze uit het bosch en op de groote baan kwamen, ontmoetten ze menigvuldige wandelaars, enkelen alleen, anderen bij groepjes; sommigen te voet, anderen bereden; eenigen bij drank, velen volmaakt nuchter, maar allen gaande in de zelfde richting, van de stad weg, en allen met het zelfde duistere, onheilspellende gezicht, dat duidelijker sprak dan woorden. Even, toen ze Albrecht en zijn makker ingehaald hadden en Merxem gingen binnen rijden, ontwaarden ze een woning, die gansch verwoest en plat geslagen lag.
| |
| |
Het was een arm, leemen huisje, waar niets te grijpen of te rooven moest geweest zijn, maar het had ongelijk gehad eenzaam langs de baan te staan... En zij zagen het en gruwden. In het dorp zelve bemerkten ze een bierhuis met uitgeslagen ramen en ingestampte deur, en vóór het gemeentehuis stond, onder vlag en trommelslag, gewapend, de schuttersgilde, en zorgde voor rust en orde.
Ze geraakten nu in de Polders, die zich, diep en grazig en vol bloemen en rietpluimen, tusschen het dorp en de stad uitstrekten. In de verte rees daaruit, met zijn hooge poorten en torens, Antwerpen, en groeide langzaam vóór hun oogen op. Als een gebroken en onderbroken ring, sloten de wallen er rond, en tegen dien ring, in groepen, gansch klein, als dwergen en kabouters, bewogen donkere gestalten, weefden heen en weer.
‘Vreemdelingen,’ dacht Sloedts; ‘uitgedrevenen die grammoedig en besluiteloos rondzwerven’.
En hoe dichter de kar nu de stad naderde, hoe duidelijker de aankomenden de bewegingen der vreemdelingen onderscheidden.
In de richting van de Slijkpoorte zagen zij er, die een ladder bij zich hadden en met die ladder heen en weer trokken. Er waren er, die, met dorschvlegels gewapend, welke ze den boeren afhandig hadden gemaakt, en die vlegels over den schouder geworpen, in de richting van de poort stonden te zien; er waren er ook, die in het gras zaten onverpoosd naar dezelfde, ongastvrije stad te staren, als wilden ze, vooraleer ze verder gingen, nog eens goed heur beeld opnemen en in het geheugen prenten. Eenmaal dook uit een gracht een drietal op, dat hun den weg wilde versperren en waartegen Sloedts met zijn wapens moest dreigen en eenmaal bemerkten ze een grijsaard, die langs de baan de schaarden zat te slijpen uit een pik, die hem tot geweer zou dienen.
Aan de poort hield sterke wacht toezicht en werd, al wie binnen wilde, streng in oogenschouw genomen, terwijl, in de stad zelve, onder het volk, dat al te talrijk buiten stond, een soort van zenuwachtigheid en onrust zichtbaar was, aan het vele over en weer gevraag en geloop en het al te luide en schelle lachen. Maar, te hot en te har, en zonder al te veel oponthoud en tegenkomsten geraakten ze toch in de Hoogstraat en vóór hun woning, waar de kinderen één voor één
| |
| |
uit den wagen geheven werden en onder luid gesnater van hun ouderlijk huis weer bezit namen.
| |
IV.
Maar eenige dagen daarna, scheen al het gedrukte en bange, dat zoo duidelijk over Antwerpen gehangen had, opeens geweken. Men begroette malkander met een glimlach en er was nu vreugde in de kreten, die uit de monden stegen.
Landlieden waren gekomen uit Noord-Brabant, en hadden de tijding gebracht, dat Van Rossum, die met zijn vaandels peerden- en voetvolk in den Bosch gelegerd was met het betuigde doel vandaar naar Antwerpen af te zakken, opeens van inzicht veranderd, langs Maastricht en Luik den hertog van Orleans te gemoet getogen was, die in 't Luxemburgsche heette binnen gevallen te zijn. Men berichtte dit elkander met die vroolijke verbaasdheid, waarmede men die gebeurtenissen bejegent, die àl te verheugend zijn om dadelijk geloof te vinden. Maar de bijzonderheden waren zoo veelzeggend en zoo talrijk, zoo juist en nadrukkelijk, dat, eer het middaguur aanbrak, geen twijfel meer mogelijk scheen en het blijde verbazen stilaan oversloeg tot een soort van lichten roes, als na het genot van een bijzonder zoeten, sterken drank. Men noemde de Luikenaars wel diep rampzalig, die zulk een onguren gast als Zwarten Maarten te verwachten hadden; men beklaagde die streken, waardoor zijn wegen leidden. Men herinnerde zijn verwegenheid, zijn plunderzucht en bloedgier en zijn voorliefde, door het stichten van brand, datgene te vernielen, wat hem in den weg stond; men maakte de som op van zijn benden: zeven duizend Gelderaars, vijf honderd Denen, zes honderd Franschen, de rest beloopende tot nog acht duizend man (waaronder twee duizend ruiters) meest Zweden, Holsteiners, Vlaamsche en Brabantsche overloopers en bannelingen. Men haalde het op, dat de groote plunderaar de vermetelheid zoo ver gedreven had als paardenkoopman vermomd naar Antwerpen te komen, om beter zijn aanslag te beramen, en daar men dit herdacht en het daarna bepeinsde, hoe hij, zonder eenige grijpbare reden, van zijn voornemen had afgezien, steeg de verbaasdheid weer om een graad. Men vergeleek hem met Etzel, den vreeselijke, en Ant- | |
| |
werpen met de Fransche hoofdstad, door een wonder des hemels van den inval der breedkakige Hunnen bevrijd; men dankte er God en al zijn heiligen voor, maar men prees toch de
koningin voorzichtig, die den Markgraaf, Reinier van Châlons, prins van Oranje, in den Haag bericht had laten geworden terug te keeren en zelve voor de veiligheid der stad te zorgen, ja, het voornemen had te kennen gegeven, vaartuigen te zenden naar Bergen-op-Zoom, om den prins en zijn manschappen te vervoeren. Men roemde de wijsheid van 't Magistraat, dat voort vrije baan zoekende te maken, den schout last gegeven had al de kroegen en taveernen der stad te bezoeken en strenge bevelen had laten afkondigen nopens het houden van vreemde gasten in logisthuizen; men zag met goedkeuring de executie te gemoet van die lieden, welke door Jan Poortier aangeklaagd er voor bekend stonden geld te hebben ontvangen om Antwerpen in de handen te helpen spelen van dien zelfden Maarten van Rossum, en die het aanvaard hadden, door het stichten van brand, binnen, de aandacht af te leiden van wat, ondertusschen, buiten, aan voorbereidingen moest getroffen worden. Men noemde het goed streng voorbeeld te stellen en achtte overigens de zaak gewonnen en de stad zoo goed als veilig.
Ondertusschen, en terwijl de tevredenheid en zekerheid bij elk uur stijgende was, bracht het hooge tij, met een paar ander vaartuigen, vrachtvaarders en koopvaardijschepen, ook den boeier in het zicht van Klaas Oem, den dapperen Antwerpschen kaper, binnenloopende van een tochtje op Denemarken, en dit nieuwsje, van mond tot mond voortgaande, deed de blijdschap weldra overslaan tot een ware dolzinnigheid.
Op een wenk waren al de taveernen in het Schipperskwartier ledig en de Werf stond zwart van volk, door nieuwsgierigheid en vreugdige verwachting ter plaatse gedreven, en toen, inderdaad, de kleine, tot zinkens toe beladen boot - een wit en rood vlaggetje in zijn top voerende en de verzamelde manschappen op de voorplecht staande om den hoek van Austruweel omboog, kende de geestdrift geen palen meer.
Langzaam, ondertusschen, zijn zeilen half door een zachte bries opgespannen en in het midden van den stroom, dreef de boeier aan, tot waar, ongeveer, het Steen met zijn grijze muren oprijst; dan was op
| |
| |
een wenk al het doek geborgen, en, reusachtige zeebewoner, die zijn vinnen toelegt om rusten te gaan, kwam, nog vertragende, de boot naar den oever gedreven, dobberde een wijl op dezelfde plaats op en af; opeens gingen de ankers in de diepte en vast en geklonken lag de kaper, een klein, zwart, stevig vaartuig, waar een enkel stuk geschut, half geborgen onder een rol kabel, van het stoute bedrijf, waarvoor hij de zee bouwende was, kwam spreken.
Luide toejuichingen hadden het ankeren begroet, en toen, een oogenblik daarna, een bootje van den achtersteven in de diepte gleed, en een paar manschappen, ruwe zeebonken, weer- en zonverbrand, met eenige riemslagen van den boot weg aan land roeiden, werden ze, - om zoo te zeggen, door veertig armen aan wal geheschen en in triomf binnen gedragen, de een bij Wychert in den Moriaan, de ander bij Goossen in de Brouwkuipe, waar ze, bij een vollen kroes, aan de toegestroomde hoorders, van hun wedervaren zouden vertellen.
| |
V.
‘Sanne,’ zei den volgenden dag Albrecht, die uit geweest was en aan den overkant van de tafel aan een groote, dubbeloorige en dikbuikige flesch van wit Engelsch glas zat te draaien, waarin zijn zuster en lelie had te pronken gezet: ‘Hoe oud moet men wel wezen om scheep te gaan?’
Het meisje horkte op.
‘Om scheep te gaan, Albrecht’ vroeg ze, heur spinnewiel stil leggend. ‘Wat wilt ge zeggen?’
- ‘Om als matroos in te schepen, zusje-lief,’ zei de knaap. ‘Om varen te gaan en te reizen, van Noord naar Zuid, van Oost naar West, de wereld rond; dat wil ik zeggen!’
- ‘Te reizen, Albrecht?’ antwoordde het meisje. ‘Och, is het u te Antwerpen toch zoo benauwd, dat ge weg zoudt willen op avontuur en vader en mij en de kinderen verlaten?’
- ‘Vader en u en de kinderen verlaten? Maar dat zal ik toch eens doen, Sanne-lief,’ antwoordde de knaap, opeens de flesch loslatend. ‘Ze zeggen, dat ik naar de hoogeschool moet, naar Leuven of Parijs of Bologna of ik weet niet waar. Naar de hoogeschool om een boekworm te worden, uit te drogen op ver- | |
| |
molmde schoolbanken en suf te worden over gele perkamenten.
Nu liggic te Parijs ter scole
Ende bem daar een studant,
Selden comt mi boec in die hant,’
spotte de knaap.
‘Ga niet voort, Albrecht lief,’ sprak biddend zijn zuster. ‘Ik hoor niet gaarne dat men met zulke dingen den gek houdt. En als ge eens waarlijk studeeren gaat, dan hoop ik, dat het met u niet zal wezen als met menig ander, waarvan het liedje zegt:
“Der wenik lernet un viel verzehrt,
So hat er doch Paris gesehen.”
- “Maar ik wil immers geen student worden,” zoo viel de knaap zijn zuster in de rede. “'k Zou liefst van al varen gaan. Met de Spanjolen naar West-Indië, waar papegaaien zijn en Roodhuiden, of naar Kaap Viride, in het nieuwe land van Afrika, of met de Bergenvaardersgilde 't Noorden in, tot aan Warhus en de Dwina, of - kaper tegen kapers - naar Denemarken en Holstein, of in de Barbarijsche zeeën...”
- “Albrecht,” sprak verschrikt Suzanne. “Wat kalt ge toch al? Kaper tegen kapers! De burger denkt om zijn koopmanschap en om zijn winninge en het einde zijner meeninge is, dat ie rijk mag worden en geëerd zijn in zijn leven...”
- “Kapers gaan om buit,” antwoordde de jongeling, en... geëerd? Wel, ze worden ter koningin gevraagd en krijgen loon...’
- ‘Albrecht!’ Als een schreeuw wrong het zich uit de keel van het meisje. ‘Waar haalt ge zulke redens vandaan? 'k Wed, dat ge weer langs de Werf gezworven hebt met schippermaats en allerlei janhagel. Wie is het, die u het hoofd volgepraat heeft, zeg?’
Maar zonder naar zijn zuster te luisteren ging de knaap geheimzinnig vertellend voort: ‘Gisteren avond, met het hooge tij, voer Klaas Oem weer binnen, zonder ongeval terug van zijn kaaptocht op den Skager-Rack. Zijn boot ligt tegen 't Bierhoot, om gelost en gekalfaat te worden, en de mannen vertellen, dat u de haren te berge rijzen. 'k Wou, dat ik mee mocht, ja, 'k wou het..’
| |
| |
- ‘Albrecht!’
- ‘Het schip schiet vooruit, zoo vlug als een pijl; het gaat op en neer op de maat van de golven; het scheert langs de oevers in den nacht, het klampt zich vast aan kogge en knar, jochij!’
Recht stond de knaap nu en zwaaide met de armen.
En zonder de klimmende spijtigheid zijner zuster te bemerken:
‘En ze hebben bijlen, Sanne-lief,’ vervolgde hij. ‘Blinkende bijlen en hakmessen, en bussen en enterhaken en allerlei tuig; kabels als slangen, en lont en kruit...’
- ‘Albrecht, zwijg,’ zegde een laatste maal het meisje. ‘Ah, gij weet niet, hoeveel verdriet ge me doet. Een anderen weg moet ge gaan, een gansch anderen weg. De goede burger denkt om hoogheid te doen, vroomheid te bewijzen, vlijtig te arbeiden, mildelijk te geven, maar avontuur zoekt hij niet. Word wijzer, jongen, bezin...’
Vermanend wilde het meisje verder gaan.
Op dit oogenblik werd echter de deur geopend en op heur vilten sloefen kwam Beate binnen, tusschen duim en wijsvinger iets houdend, dat op een gevouwen papier geleek.
‘Van den metselgier,’ zegde ze, ‘en voor achttien stuivers.’
- ‘Een brief,’ zei Suzanne. En na een oogslag op het opschrift, ‘Goddank,’ sprak ze, ‘van Jan. Maar niet voor ons. Albrecht, laat nu al den onzin, enne... Ga ter beurze, zoek vader en bestel hem dit geschrifte. Geen nieuws is goed nieuws, maar nieuws is niet altijd slecht. Spoed u en doe vader dit genoegen. Ge weet, links. Rechts staan de Genueezen en aan den ingang zijn het de Oosterlingen. Houd u langs den weg niet op, broerken-lief, beloof het mij, en, vlug nu.’
| |
VI.
Luid gedruisch van stemmen ging, even nadat Albrecht uit de kamer gegaan was, aan de voordeur op.
Sanne stak bezorgd het hoofd buiten en keek toe.
Het was Beate, die onder den gewelfden gang met den metselgier te kijven stond.
‘Ik geef hem een zettelaar,’ zegde ze, bij haar
| |
| |
‘jeugdige meesteres heur beklag doende, en hij wil ‘hem slechts voor vier stuivers.’
- ‘Hij geldt maar vier stuivers,’ antwoordde de bode, ‘volgens verordening van het Magistraat.’
- ‘Negen,’ sprak op een hoogen twisttoon Beate.
- ‘Vier’ zei de man.
- ‘Negen,’ hield de dienstmeid koppig staan.
- ‘En ik zeg vier,’ weersprak even koppig de bode. ‘En voor vier wil ik hem ook nemen, maar niet voor meer.’
- ‘Beate, kunt ge dien man niet anders betalen?’ raadde Suzanne.
En een geldstuk uit beur beugel halend:
- ‘Zie, hier heb ik een schutkin.’
- ‘Van vijf-en-dertig stuivers en half?’ vroeg de bode.
- ‘Ik houd mij aan de oude wet,’ begon Beate. ‘Een schutkin is veertig stuivers.’
‘Was veertig stuivers, maar is het niet meer,’ zegde de bode. ‘Gij moet dus erlangen... een Arnoldusgulden van zestien stuivers en...’
- ‘Gij, deugniet, dat ge zijt,’ onderbrak hem met vlammende oogen Beate. ‘Wat, gij rekent een Arnoldusgulden aan zestien stuivers! Hij geldt er maar veertien en half. Ik zal het eens uitrekenen, wat gij moet terug geven. Vijf en dertig en half min achttien, dat is zeventien stuivers en half, tzij, wanneer ge een Arnoldusgulden geeft, nog drij stuivers er bij...
- ‘Een snaphaan?’ vorschte de bode, in zijn buideltje zoekend. ‘Neen, die geldt vier stuivers en dat ware er dus één te veel.
- ‘Wilt ge een Philippus-klinkaert van twete en twintig stuivers?’ vroeg Sanne, wie het lange getwist tegen de borst begon te stuiten. ‘Ja?’ Dan kunt ge me den snaphaan langen...’
- ‘De Philippus-klinkaert geldt er maar één-en-twintig meer, jonkvertje,’ leeraarde wijsneuzig de bode, ‘dus, dat gaat ook niet, want’ zegde hij steeds voort in zijn taschje zoekend: ‘Van stuivers-wege, ik vind er slechts twee. Laat zien of ik het niet met oordjes doen kan? Twaalf dus zou ik er moeten zien bijeen te krijgen...
- ‘Dertien, gij, vrekkige hond,’ zei Beate. ‘Gij zijt er, volgens ik zie ook een van de soorte,
| |
| |
die liever krijgen dan geven en twee maten en twee gewichten hebben. Wat ge moet ontvangen, rekent ge aan de kleine waarde en wat ge geven moet aan de groote, maar, dat pakt niet, neen, neen, man, dat pakt niet; zet het maar vast in uw brein.’
En zich naar heur meesteres wendend:
‘Is dat juist, Sannetje? Laat me eens natellen. Een snaphaan en... Ach, mijn arm hoofd, hoe zal ik er uit geraken? Wat hebben die heeren van 't Magistraat toch gedacht, als ze de munten zijn gaan schenden! Carolussen, dukaten, stoters van Engeland, ridders, krusaden van Portugal, pieters van Leuven, realen, postulaten, rozenobels, ze hebben alles veranderd, en wij, arme lieden, moeten daar zien wijs uit te worden! Kan men zich inbeelden, dat zoo iets als de waarde der munten veranderen mag? Een postulaet is een postulaet en een klinkaert blijft een klinkaert, zoo lang de wereld staat; dat is vast en kan niet missen, zou ik denken. Maar ze willen tegenwoordig alles op zijn kop zetten. 't Moet al nieuw; nieuwe heeren, nieuwe wetten, nieuwe moden, nieuwe religie, en het goede, oude, gekende gaat te loor. Ah, ze weten niet, wat ze doen...’
- ‘Beate, kom,’ zei Sanne, den woordvloed stuitend; ‘de metselgier luistert toch niet en gij kunt mij de rest binnen ook zeggen. En nu, laat ons binnen gaan.’
| |
VII.
Tusschen Dordrecht en Antwerpen en langs de groote baan, welke die twee wijdvermaarde steden met elkander verbindt, reed dien zelfden morgend, op den matigen draf van zijn grooten schimmel, een jonge, rijzige man. Hij droeg een eng sluitend wambuis van fijn, grijs laken, aan de schouders met kleine ringkussentjes versierd, waaronder de eenvoudige, enkel aan de ellebogen poffende mouwen te voorschijn kwamen; hozen van de zelfde kleur, die in groote laarzen van ongezwart leder staken, een half lange groene mantel van de soort, die onder den naam van balandras bekend staat en die, aan zijn één schouder vastgemaakt, lustig achter hem heen fladderde. Een slap hoedeken van zwart fluweel, met een lange reigerveder versierd, dekte de rosblonde, krullende haren en beschaduwde met een smalle klep het jonge gezicht,
| |
| |
dat met een lichtgouden kneveltje prijkte. Het halsboordje was niet gepijpt, maar van eenvoudig, gesteven linnen en zeer fijn; de handschoenen van gemsleder, aan den pols verwijd, dekten het onderdeel van de mouw; in den gordel stak een kleine dagge, terwijl een sierlijk pistool aan den knop van den zadel bewees, dat, zoo men voor geen onmiddellijke gevaren duchtte, men niettemin op alles bedacht was.
Vóór hem, op een afstand, die den ganschen morgend reeds daaromtrent dezelfde gebleven was en juist zoo groot, dat de twee mannen elkander gestadig in het oog konden behouden, reed nog een ruiter. Het was insgelijks een nog jonge man, maar die door zijn min sierlijke kleeding van verschoten bruin, zijn ongehandschoende hand, aangesleten laarzen en grover gelaatstrekken bewees tot een klasse te behooren, waarboven de eerste blijkbaar verheven was. Want, zoo men voor dezen in twijfel kon blijven of hij tot den adel of tot den hoogeren koopmansstand behoorde, de andere kon niet veel anders zijn dan een krijgsknecht, zijn heer ontloopen en op eigen hand avontuur zoekend. Edoch, even vóór den middag en toen ze reeds de poorten en wallen van Rozendael in 't zicht hadden, begon het dier, dat den krijgsknecht droeg, te hinken, en vertraagde in zulke mate, dat de ander jonge man, - niet anders kon dan aan dezen voorbij rijden wat hem tot de ontdekking bracht, dat het paard van dezen laatste een ijzer verloren had en zich aan den ontwapenden hoef bezeerd moest hebben. Zoo reed hij, na een vluchtigen groet voorbij en Rozendael binnen, waar hij zich, bij Evert in den Ram, een warmen maaltijd liet voorzetten, dien hij in alle eenzaamheid gebruikte. Na een korte rustpoos, waarbinnen de stalknecht zijn dier eens, ter wille van het zweet, behoorlijk onder handen nam, steeg hij weer in de beugels en zette zijn weg voort. Van den anderen reiziger werd hij niets meer gewaar en, wat arbeiders uitgezonderd, bepaalden zich zijn ontmoetingen tot die van een boerekar, met, wegens de hitte opgerolde en op halve hoogte aan de stijlen vastgehechte huive, die een vracht vrouwen vervoerde, en die van een soort magister, welke, den donkeren, langen mantel wijd boven het achterlijf van zijn dier opengespreid, in diep gepeins hem te gemoet reed. Hij had dus tijd en vrijheid genoeg rondom zich te schouwen. De middag was schoon.
| |
| |
Het golvende heideland lag in de goede zomerwarmte te blakeren en te dampen en de lucht ronkte van 't klein gedierte, bieën en kevers, die op het bloeiende kruid den honing aan 't oeksten waren, door 't zonneken daarin gaar gestoofd.
Hier en daar strekte zich, rondom een eenzame boerestulp, eene partij dore of boekweit uit, door den zorgenden arbeider voor 't eigen gebruik gezaaid, en die, in 't eenvormig, groen tapijt, een vlek vormde van een andere kleur, terwijl een lange, donkere streep, aan den einder, de aanwezigheid van wat bosch verried, maar uren en uren ver lag dan weer, zonder de minste afwisseling, de vlakte... De weg was zeer ongelijk, vol kuilen en bochten, en het menigvuldige horten liet niet na op den duur pijnlijk te zijn.
Eindelijk kwam het uur, waarop de zon, welke de reiziger dien morgen zoo groot en stralend, heur klimmenden weg in het zwerk had zien opwentelen, langzaam begon baan af te glijden en de schaduwen met elke stonde groeiden en van den loerenden avond kwamen vertellen. En opeens werd de jonge man zich er van bewust, dat het hem niet mogelijk zou zijn, vóór het sluiten der poorten te Antwerpen en te huis te zijn.
Hij was niet bang over nacht op de heide, waarin hij, bij weer en ontij, van kindsbeen af rondgezworven had, maar het vooruitzicht, vermoeid als hij was, onder den blooten hemel te slapen, lachte hem niet in het minste toe. Herbergen, onderwege, waar hij zou kunnen inkeeren, kende hij niet; zoo besloot hij opeens, want wij hebben immers met Jan Sloedts te doen, op zijn terugreis uit Amsterdam, liever een kleinen omweg te maken en op den Berk, te gaan vernachten.
‘Sanne zal verwonderd zijn,’ dacht hij, ‘en, vader, ja, vader verwacht mij te huis, maar - ik kan nu eenmaal niet anders.’
Intusschen en terwijl de zon een heel eind dichter de plek, waar ze op dees jaargetijde achter de kim verdwijnt, genaderd was, was Jan Sloedts ook de vlakte af en het bosch ingereden, jong bosch van spar en lark, dat dan weer met grooter gewas afwisselde, - en opeens bezon hij zich in de dreef te zijn, die langs den achterkant naar zijns vaders lusthof leidde.
Hij stelde zich eensklaps de blijdschap voor van 't jonge volkje bij den terugkeer van den grooten broer.
| |
| |
‘Kleine apen,’ dacht hij, ‘kleine deugnieten,’ en hij glimlachte om zijn voorstelling.
Maar toen hij vóór de poort stond, vond hij ze, in tegenstelling met het gebruik, gesloten.
‘Te drommel,’ zegde hij verbaasd. ‘Wat beduidt dat?’ En van zijn dier stijgend, gaf hij een fermen deuk op de planken. ‘Lieven, Lo, of wie daar zijn mag,’ riep hij, ‘doe maar open; ik ben het Jan...’ Maar alles rondom hem bleef zwijgen.
‘Ze zijn reeds naar bed,’ lachte hij, toen hij tot de overtuiging gekomen was, dat geen stap naderde, en hij ging opnieuw aan het rammeien, maar niet meer dan de eerste maal kwam er antwoord op zijn kloppen.
‘En toch kan ik nu naar Antwerpen niet meer,’ zegde, hij, een blik rond zich werpend en ziende hoe spoedig de duisternis aan 't invallen was. ‘Daar komt heden geen muis meer binnen,’ en hij deed eenige stappen ter zijde om te onderzoeken of hij misschien niet hier en daar in het donkere gebouw een lichtje zag opglimmen, een venster zich stralend tegen de sombere muren afteekenen, maar onder en boven bleef alles grijs en stom.
‘Als ik er iets van begrijp,’ zegde hij opnieuw en ditmaal met eene zekere ongerustheid. ‘Ze hooren nog immer niet. En toch moet ik binnen,’ en hij greep zijn pistool met het doel dit in het wilde af te schieten, opdat de knal ze daarbinnen opschrikken en buiten lokken zou, als hij opeens vóór zich iets zag bewegen. 't Was een sluipend iets, dat zich uit het bosch had losgemaakt en behoedzaam naar hem toe gleed.
Een oogenblik voelde hij angst zijn hart toenijpen.
‘Een wolf, een dief?’ Met de snelheid van den bliksem schoot het door zijn brein. Maar ‘Slijkmoos’ zei hij, eensklaps de gore gestalte herkennend, die nu uit heur gebogen houding oprees. ‘Man, wat hebt ge mij doen schrikken. En... die... daarbinnen,’ voegde er weldra aan toe en wees op het huis. ‘Ze slapen wel diep...’
- ‘Nee.’
- ‘Nee?’ Maar dan zijn ze wel zeer doof, of - want nu ging eensklaps een licht voor hem op - ze zijn terug naar stad.
‘Ja’.
‘Dat is verwonderlijk,’ antwoordde hij peinzend en de armen kruisend. En na een pooze: ‘En
| |
| |
met dat al sta ik hier. Goed, dat 't warm is en een nacht onder den blooten hemel mij niet afschrikt, maar...’
Hij was van zin te zeggen, dat het met slapen toch niet te best gaan zou, maar 't neen van straks herhaalde zich nadrukkelijk en daarbij voelde hij, hoe Slijkmoos hem bij de mouw hield en probeerde hem mee te tronen.
‘Neen?’ vroeg hij weer. ‘Waar dan?’
Alleen, dat de arme hem met een volledigen zin antwoorden zou, was te veel gevraagd. 't Werd een brabbelen, waaruit geen mensch wijs zou geworden zijn; duidelijk enkel was het trekken aan zijn kleeren, dat de jongeling steeds feller gevoelde.
‘Hij wil mij ergens heen leiden,’ dacht hij. ‘Ergens, God weet waarheen, maar ergens, waar ik zou kunnen slapen. Kan ik hem volgen? Kan ik waarlijk mee, met Slijkmoos mee? Naar zijn eigen kot, misschien wel, ergens in het bosch? Dat ware eens iet. 'k Ken niemand, die daar ooit binnen is geweest...’
‘En mijn paard?’ zei hij, overpeinzend, dat de arme aanhankelijk was als een hond en voorzichtig als een kat en hij zich in allen gevalle zonder gevaar aan diens leiding kon toevertrouwen.
Het zeulen en trekken, ondertusschen, werd harder en harder en stilaan voelde jonker Jan zijn weerstand minderen.
‘Ga dan vóór,’ zegde hij eensklaps een besluit nemend en hij greep zijn dier, dat aan het grazen gevallen was, bij de teugels.
De maan was opgestaan, hing als de schil van een zilveren vrucht boven het zwarte geboomte. Groote stilte was overal. Geen kruidje bewoog. Geen haasje sloop over den weg; alleen brekende takjes kraakten, waar ons gezelschap voorbij ging en regelmatig klopten de hoeven op den drogen grond. Jonker Jan glimlachte. ‘'k Ben benieuwd,’ dacht hij, ‘hoe het er bij Slijkmoos uit zal zien, en hij probeerde zich een voorstelling te maken, van wat hij vinden zou. Zoo ging het een tijdje vooruit, langs kreupelhout en waterplassen, over bochels en greppels, maar ook geen oogenblik scheen Slijkmoos over de richting te aarzelen. Eindelijk kwamen ze aan een zandheuvel, waarlangs ze heen trokken, en opeens bleven ze staan. In dien zandheuvel was namelijk een soort deur. Die deur duwde Slijkmoos open. En dan bleef hij staan grinniken.
| |
| |
| |
VIII.
‘Een konijnepijp’ lachte Jan Sloedts zoo gauw hij den tijd gehad had rond zich te zien, want zóó had hij zich de woning van den arme toch niet voorgesteld. ‘Wel, dat hebt ge goed uitgedacht, Slijkmoos... En... Uw kasteel is gevloerd,’ voegde hij er bij, nadat hij het hol afgestapt was, waarin allerlei geraad opgestapeld was, potten en pannen en half gebroken alaam. ‘En een zoldering heeft het ook al. En daar is uw bed,’ want er was een soort leger, van varens en gedroogd kruid gemaakt, alleen geen haard, dit laatste duidend op nog een ander verblijf, voor het winterseizoen. ‘Slijkmoos, ik had me niet voorgesteld, dat ik het bij u zoo goed zou hebben,’ en hij lachte. Hij had nu een soort schabel gegrepen en er zich op neergelaten. Maar dadelijk stond hij weer recht:
‘Mijn paard,’ zei hij, ging buiten en bond het dier aan een berk, die in de nabijheid stond. Toen kwam hij terug met den reiszak, dien hij van den zadel losgemaakt had.
‘Ziet ge,’ vervolgde hij zich neerzettend en den zak opendoende: ‘Ziet ge, Slijkmoos, hier zit geld in. Gij weet niet, wat dat beteekent; gij leeft er zonder en zijt er niet ongelukkiger om, maar,’ ...en hij nam er een stuk papier uit, dat hij even omdraaide om zich te vergewissen in welken toestand het was, waarna hij het weer weg borg: ‘Dit is kostelijker dan geld. Als ik dat moest verliezen, ware ik mijn eerlijken naam kwijt. Verstaat ge dit, Slijkmoos? Neen, want ge hebt u nooit om uw naam bekreund... Maar, wat raaskal ik, gij begrijpt er toch niets van,’ en hij zette den zak ter zijde. ‘Slijkmoos, ik ben blij uw spelonk gezien te hebben. Zal ik hier nu slapen? Laat gij dan op mijn dier passen en ik op het overige. 'k Ben terdege moe, ook,’ en hij wierp zijn laarzen uit en zocht het zich een weinig gemakkelijk te maken. ‘Hoe zal ik mij nu inrichten? 't Is in een kasteel als dit wel waarlijk geen kleinigheid. Misschien deed ik zelfs beter toch buiten te blijven.’
Maar toen hij een poos op den grond gelegen had en de koelte van den dauw voelde vallen, stond hij op en ging niettegenstaande al zijn bedenkingen binnen... Dan zocht hij zich een plaatsje uit, legde zich met het hoofd op den zadel, en het duurde niet lang of de
| |
| |
vermoeienis nam op de gepeinzen de overhand en de vaak sloot zijn oogen.
| |
IX.
Het voorvertrek op het eerste verdiep van zijn woning in de Hoogstraat was het gemak, waar heer Bernard zich ophield, wanneer hij, het gewoel der huiskamer ontvluchtend, een paar uren in rustigen arbeid zocht door te brengen.
Het was een zeer ruim vertrek met een lage, betimmerde zoldering en een grooten, vooruitspringenden schoorsteen, in het midden versierd met een kunstig gekapt beeld van den heiligen Christophorus, het Kindeken dragend... Een oud, gothisch schrijn van reusachtige afmetingen, waarop een paar steenen kruiken stonden en dat met schoon ijzerwerk versierd was, nam den wand in tegenover de ramen, waarvan de glazen, in lood gevat, nog de dikke groene kern hadden, die men nu enkel in flesschenbodems bemerkt. Een ijzeren luchter daalde van de zoldering neer boven de zware, langwerpige tafel, waaronder een paar biezen stoelen geschoven waren. Een eenvoudige mat dekte den rooden vloer.
Op het eigen uur, waarop Jonker Jan, den Berk leeg en gesloten vindend, door Slijkmoos aangeklampt werd en dien door bosch en heide volgde, liep heer Bernard in dit gemak heen en weer. Hij had zijn laarzen door huispantoffels vervangen en uit zijn kleedsel al het overtollige en hinderende verwijderd; om den gezonden hals zat de kraag losjes, het wambuis hing open en van een hoofddeksel was niets te bespeuren; - het haar, 't welk op de kruin dun begon te worden en aan de slapen lichtjes grijzend was, sprak van het woelen van ongeduldige vingers; de handen plukten beurtelings aan den rosblonden kroesbaard of frommelden in de hozentasch; de oogen stonden verdrietig en de heele doening was die van een man, die zich afgezonderd heeft om rust te genieten en door innerlijke zorg en zenuwachtigheid verhinderd wordt tot rust te komen. Reeds had hij een paar maal naar de boeken gegrepen, zware deelen in leder gebonden, die op de tafel lagen en hem blijkbaar tot ijver moesten aanzetten, maar telkenmale had hij ze weer weggelegd en was zijn
| |
| |
wandeling herbegonnen, toen een bedeesd kloppen aan de kamerdeur hem opeens tot stilstaan bracht.
Het was iets ongewoons, dat een der dienstboden of der kinderen den koopman daar kwam opzoeken, zelfs de oudsten vermeden het den vader in zijn heiligdom te storen, ook keek deze vreemd op Sanne bij hem te zien binnentreden. En heel bijzonder trof hem ditmaal het langzame en plechtige van heur gang. Zij liep hem eerst met gebogen hoofd te gemoet, hief dan opeens het kopje op en heur oogen in de zijnen borend: ‘Vader,’ zei ze, ‘Albrecht is niet te huis.’
- ‘De bengel,’ antwoordde Sloedts grammoedig. ‘Niet thuis en - 't is slapenstijd! Vast, dat hij weer kattekwaad uitgestoken heeft en op school in den kerker zit.’
Het jonge meisje schudde het hoofd:
‘Ik heb al heen gezonden,’ zegde ze ernstig. ‘Albrecht is niet op school geweest.’
- ‘Niet op school geweest,’ sprak de koopman verbaasd. ‘Wat is dat? Hij is er toch op het gewone uur heen gegaan.... Dan zal hij met zijn maten rondzwerven. Maak u niet ongerust, Sanne... Maar’ voegde hij er ernstiger aan toe ‘dees maal zal ik hem eens onder handen nemen, den rekel...’
Het meisje legde de handen ineen en bracht ze, aldus gevouwen, omhoog.
- ‘'k Heb Beate al rond de stad gezonden,’ sprak ze smartelijk. ‘Van Albrecht is geen spoor. Ach,’ voegde ze er welhaast aan toe, ‘als er hem eens een ongeluk..’
- ‘Neen, neen;’ Sloedts opperde het geruststellend. ‘Neen, neen, maar... met Albrecht gaan we streng moeten zijn, Sanne, kind... Hij komt op een moeilijken ouderdom en... hij is... anders dan gij allen... Jan zou ook al moeten thuis zijn,’ voegde hij er bezorgd aan toe.
Sanne was hem aan het venster gevolgd, zocht spiedend over de straat... 't Laatste zonnevuur glom in de ruiten van het arkelvenster, bij Jan Rasker aan den overkant; een waslicht brandde vóór het Lieve-Vrouwebeeld, dat er in een nis onder stond, maar noch van Jan, noch van Albrecht was er iets te zien...
‘Een uurtje oponthoud heeft men anders gemakkelijk,’ zegde de koopman, peinzend en vergoelijkend.
| |
| |
‘Vader’ sprak weer Suzanne, bij wie het gedacht aan Albrecht echter al het andere overheerschte. ‘Zou ik Beate niet nog eens?... Mij dunkt, het wordt toch tijd...’
Heer Bernard stond een poos grimmig na te denken.
‘'k Zal zelf gaan,’ zei hij eindelijk, zijn hoed grijpend, die op de tafel lag ‘en, wee den kwajongen.’ En zijn opschik eenigszins in orde brengend, liep hij de trap af en de straat op.
Een uur, dan een tweede ging voorbij. De nacht was gansch gevallen, de warme, korte, geurende zomernacht, vol gegons en gezoem en korte geluidjes van droomende vogelkens. Alle gerucht in de buurt was uitgestorven, alle leven in de nabijheid stop gezet. Sanne zat met de beide dienstmeiden in de voorkamer en luisterde in het ijle; bij beurten opperden ze heur vermoedens, horkten dan weer, maar geen hand lei zich op den klopper, geen sleutel knarste in de voordeur. En van minuut tot minuut voelden ze heur angst groeien, heur onrust omhoog gaan, tot ze eindelijk door de slapende straat een stap hoorden naderen. Bijna ter zelfder tijd hadden ze zich alle drij uit het raam gelegd.
‘'t Is de wapensmid,’ opperde dof Beate, hiermee een buurman bedoelend, die zich soms wat laat in kroeg en taveerne ophield. maar Sanne liet zich niet van de wijs brengen.
‘'t Is vader,’ zei ze, en al de wanhoop van heur hart uitte zich in een luiden schreeuw. ‘Beate, 't is vader, en... hij is gansch alleen.’
| |
X.
De zon was pas uit de oosterkim gerezen, alle gebloemte op de heide, alle gedierte in de lucht en op den grond, al, wat leeft en roert, vlerken heeft of pootjes, vinnen doet of kruipen; al, wat zingt of bromt of sjirt of piept; al wat bloeit en ademt, wakker kussend, als Jan Sloedts, welgemoed, schoon door zijn ongemakkelijke slaapstede eenigszins stijf en zijn reiszak sjorrend, dien hij op dezelfde plaats, waar hij hem neergezet had, terug had gevonden, uit het hol kwam getreden, waar hij den nacht had doorgebracht en zijn paard naderde, dat, hunkerend den fijnen verstandigen
| |
| |
kop naar hem keerde en dan lang en doordringend hinnikte. Hij sprak het met eenige woorden toe, klopte het streelend op den hals, legde het den zadel op, die nevens den ingang van den kuil in het zand lag en zocht, toen hij daarmee gedaan had, met de oogen rond zich.
‘En, Slijkmoos?’ zegde hij bij zich zelven, verwonderd het welbekende gezicht niet hier of daar te zien opduiken, maar, hoe hij ook speurde, hoe hij ook riep en deed - van den onnoozele was geen zier te zien.
‘De arme,’ zei, toen hij zich daarvan bewust was, jonker Jan; ‘hij heeft het zoo lang niet kunnen uit houden. Twaalf uur aan één stuk op de zelfde plaats, dat is te veel ook voor Slijkmoos. In alle geval schijnt hij bij het nachtelijk duister opgepast te hebben, want - alles is in orde. Mijn paard en mijn zak en... alles.’
- ‘Nu,’ voegde hij er na een wijl aan toe, ‘voor mij is het misschien niet slechter, dat hij mijn ontwaken niet afgewacht heeft, het spaart mij lange dankbetuigingen. - Maar - waar ben ik nu eigenlijk en hoe zal ik nu te Antwerpen geraken? ‘En hij schouwde bezorgd om zich of hij ook eenig teeken zou zien, dat hem een aanduiding zou zijn nopens den te volgen weg; een hutteken, waar hij zou kunnen navragen of eenig levend wezen, tot hetwelk hij het woord zou kunnen richten, maar, zoo ver hij zien kon, strekte zich, zonder eenige afwisseling en zonder eenigen bewoner, de heide uit.
‘Rechts, links?’ zei hij, den heuvel beklimmend, waarin het hol uitgegraven was om zoo ver mogelijk de streek te overschouwen. ‘Vóór of achterwaarts?’ maar, noch weg, noch spoor was er te ontdekken.
Hij naderde weer zijn paard, dat geduldig te wachten stond, maakte hier een gesp, daar een riem vast, slingerde zich eindelijk op het dier en greep de teugels.
‘Dan maar 't zuiden in,’ dacht hij, aan de onzekerheid, waarin hij verkeerde, een einde makend. ‘'k Zal wel ergens belanden,’ en hij zette zich op weg. De zon ontwikkelde gaandeweg meer kracht; de hitte begon zich reeds te doen gevoelen en de jonge maag van jonker Jan schreeuwde om het ontbijt, dat, zooals het avondmaal van den voorgaanden dag, ganschelijk ontbroken had. Hij had nog steeds niet de
| |
| |
minste aanduiding over de richting, waarin hij zich voortbewegen zou. In de verte ontdekte hij echter wat bosschage.
‘'k Rij daarheen,’ dacht hij. 't Zal althans niet meer die eeuwige vlakte zijn, waarin men gek zou worden,’ en hij voegde de daad bij het woord en stuurde op 't geboomte af. En bij elken stap, dat hij 't nader trad, zag hij 't groeien en duidelijker worden, tot de donkere lijn zich op den duur oploste in afzonderlijke kruinen, elk door een roodachtigen stam gedragen..
Een half uur later reed hij er op goed geluk en blij althans eenigte luwte te vinden, onder. Het was stil en niets verried, dat het bosch een geheim bewaarde. Het mulle zand stoof om de pooten van het paard en er om heen gonsden een paar horzels.
‘En zeggen, dat ik misschien den tegenovergestelden kant uitrij,’ dacht hij. ‘Die vervloekte Slijkmoos! Ware hij althans zoo lang gebleven om mij den weg te toonen.’ Maar hij had goed te mopperen en te schelden, Slijkmoos was spoorloos verdwenen.
Jan Sloedts had aldus geruimen tijd gereden, zooveel mogelijk de breedste banen volgend, als hij een ijle plek bereikte, door het rooien van een perceel bekomen en waarin groote kuilen de plaats aanduidden der verdwenen dennen. Hier sprong plotseling een man op den weg. Die man had een breed aangezicht, dat nog breeder gemaakt werd door een zwarten ringbaard. Zijn wambuis en hozen waren bruin; een stormhoed dekte zijn hoed. ‘Werda?’ riep hij.
‘Werda?’ herhaalde Jan Sloedts verbaasd en ter zelfder tijd deed hij zijn paard de sporen voelen. Het dier deed een zijdelingsche beweging en stoof vooruit. Pas echter had het tien sprongen gedaan of het stond pal. Een groote gestalte in 't rood was als uit den grond gerezen en had het bij de neusgaten gevat. Terzelfder tijd kwamen van links en rechts nog mannen aangeloopen en eer Jan den tijd gehad had zich te bezinnen, lag hij, uit den zadel gelost, op den grond.
‘Te drommel,’ schreeuwde hij, toen het eerste oogenblik van ontsteltenis voorbij was en terwijl hij rechtkrabbelde. ‘Wat wilt ge van mij?’ En hij bezag de kerels, in wier handen hij gevallen was met eene uitdrukking, die hij graag uitdagend zou gemaakt hebben, maar die enkel verschrikt was, want zij zagen er verre van pluis uit.
| |
| |
Onderwijl waren nog ander mannen toegeschoten. Zij droegen leêren bandelieren en een hakebus op den schouder, terwijl er één een hellebaarde zwaaide en een ander een pertusane achter zich aansleepte. Zij kwamen van verscheiden plekken onder de boomen toegeschoten en stonden weldra in een kring om den jongeling.
‘Zoo 't struikroovers zijn, 't zijn er van een zonderling soort,’ dacht deze.
‘Als 't mogelijk was en ik wist van waar ze zouden komen, 'k zou eer denken aan soldeniers. 'k Wou maar, dat ik niet in hun handen gevallen was, ‘en hij wierp wanhopige blikken rond zich of hij ook ergens zou weg kunnen, maar van ontsnappen was geen sprake.
Ze sleurden hem mee, naar het bosch toe, waar, in de luwte van een eikeplok, een oudere krijgsman zat. 't Was een tamelijk zwaarlijvig man met borstelige wenkbrauwen en grijzenden knevel, die op het gerucht van hun stemmen, opstaande, op hen toetrad.
‘Gaan ze mij uitplunderen of wat zijn ze van zin met mij?’ dacht de jonge man. ‘Bij mijn heiligen patroon, 'k ben in een schoone val geloopen’ en hij probeerde nogmaals los te komen, maar de greep, waarin hij gevangen zat, was al te fel.
De oudere krijgsman was ondertusschen naderbij gekomen.
‘Stil, stil, jonge man,’ zegde hij sussend. ‘Men zal u geen kwaad doen, maar ge moet u rustig houden en heel duidelijk op mijn vragen antwoorden. ‘Wie zijt ge?’
Jan Sloedts bedacht zich. Zou hij de waarheid zeggen of niet’ Als 't roovers waren, konden ze, wanneer ze vernamen, dat zijn vader een rijk man was, misschien nog een losgeld bedingen. Maar liegen is een moeilijk iets, wanneer men daarvan geen gewoonte heeft en liegen deed Jan Sloedts niet gaarne. Hij bepeinsde het ook, dat zijn kleeren en de groote som, die hij in zijn reiszak droeg, niet voor armoede getuigden en antwoordde waarheidsgetrouw.
‘Van waar komt ge? En waar gingt ge naartoe?’ zette de ander zijn ondervraging voort.
‘Van Holland kwam ik en 'k ging naar huis, waar ik gisteren reeds verwacht werd,’ antwoordde de jongeling.
De oude krijger scheen mistevreden.
| |
| |
‘En dit is de baan, die ge volgdet’ vroeg hij, twijfelend het hoofd schuddend. Toen vertelde jonker Jan, hoe hij afgedwaald was en niet eens wist in welke richting de stad lag.
‘Een merkwaardig geval,’ mompelde de vreemdeling ‘en haast niet om te gelooven. Wat er ook van zij, jonge man, het spijt me wel, maar ik zal verplicht zijn u tot nader onderzoek wat verder te sturen. Ge zult wel doen u niet te verzetten en gewillig mee te gaan.’ En zijn mannen eenige woorden in het oor fluisterend, gaf hij hun een teeken...
‘Mee te gaan!’ Luid had Jan Sloedts het uitgeschreeuwd. Hij dacht er over na, in wat gesteltenis zijn vader zou verheeren, an hoe, van angst en zorg, het heele gezin zou verteeren. Maar, terwijl hij daarmee bezig was, voelde hij zijn handen van achteren gevat en samengesnoerd; eer hij er op voorzien was, was hem een blinddoek voorgebonden; toen werd hij door sterke armen opgetild en bevond op zijn paard terecht gekomen te zijn, en hotsend en botsend ging het weldra voort, in een onbekende richting. Onder luide kreten had de koopmanszoon eerst verzet aangeteekend, maar niemand gaf zich ook maar de minste moeite om daarop te antwoorden en toen Jan Sloedts tot die overtuiging gekomen was en begrepen had, dat tegenstribbelen toch niet baten zou, viel hij langzamerhand stil, beval zich aan God en zijn heiligen en liet zich aan zijn noodlot over.
Hij kon een uur gereden hebben, toen zijn paard plotseling stil hield. Rondom zich hoorde hij praten en lachen, gerucht van dravende ruiters en een stem, die zong:
Is het wapen van Gelderland.’
‘God,’ dacht hij; 't zijn Gelderschen, in wier handen ik mij bevind. Ter zelfder tijd voelde hij zijn blinddoek wegnemen en kreeg gelegenheid rond te zien.
Hij was van een aantal mannen omringd, die hem nieuwsgierig in oogenschouw namen en bevond zich op een baan, die, in rechte lijn van onder boomen uitkomend, een soort tweesprong vormde, waarvan de
| |
| |
ééne, links, naar een kasteelbrug; de andere rechts, naar een kerkje leidde, boven welks ingangdeur een groot wapenschild was aangebracht. Over de kasteelbrug, tamelijk diep in een mooien, met oude boomen beplanten tuin, stond een kasteel op een geringen afstand door een breeden gracht omgeven, een schoon, oud gebouw, in den Spaanschen trant. Het kerkje, dat meer op een slotkapel dan op een parochiekerk geleek, had geen toren.
Jan Sloedts had genoeg de omgeving van Antwerpen afgezworven, om het, na luttel beraad, beet te hebben, waar hij zich bevond. Wat is dat? ‘Ik ben niet mis,’ dacht hij’. Dat is de Vordensteyn. Maar wat beduidt dat al? Is 't op Vordensteyn kermis of wat is dat al? ‘De tuin, inderdaad, wemelde van gestreepte en gepofte hoozen. Allerwegen, ook, stond het vol tenten en wagens. Daartusschen krielden mannen en vrouwen. Sommigen zaten in groepjes op den grond; anderen stonden eenzaam uit een linnen knapzak een stuk brood te eten; er waren er ook, die dobbelsteenen wierpen of met honden speelden. Alleen men liet hem den tijd niet lang rond te zien, want die hem omringden drongen al nader en nader op. Degene, die daarbij de hoofdman scheen, een jonge man in vol harnas, scheen weinig gesticht over het bezoek, althans hij gaf ondubbelzinnige teekens van ongeduld en afkeuring.
Terwijl een paar anderen het paard van den reiziger in oogenschouw namen en zijn gepak onderzochten, kwam deze vastberaden op den koopmanszoon toe.
‘Luister eens, jonge man,’ zegde hij. Welke ook uw naam en uw hoedanigheid zij, ik raad u den mond te houden over wat ge hier gezien en ontdekt hebt. Wij zijn er niet op gesteld, dat men in Antwerpen van ons tegenwoorigheid verwittigd weze. Overigens, we zijn toch niet anders dan een paar avonturiers. - Wij zouden u in veiligheid kunnen brengen en hier een tijdje houden, maar, gezien uw jeugd en goed uiterlijk, zullen we dit daar laten, mits ge ons belooft te zwijgen. Kunnen we op uw belofte rekenen?’
- ‘Ik zal van dees ontmoeting niet spreken,’ antwoordde de jongeling, die al zou beloofd hebben wat men wilde, mits men hem maar vrij liet, ‘alleen... mijn reiszak...’ en hij wierp onrustige blikken achter zich.
- ‘Uw reiszak is onverlet,’ antwoordde de
| |
| |
ander. ‘En uw reis kunt ge voortzetten. Maar één zaak zou ik u willen inscherpen en die is, dat zwijgen troef en onverbeterlijk is. Wie ge ook zijt en waar ge u ook bevinden moget, wij zouden u weten te vinden, moest ge uw woord breken. Overigens, daar zijn ander mannen dan gij, die voor de veiligheid van de streek zorgen. “En nu,” besoot hij en floot de mannen bij, die den jongeling aangebracht hadden en allengskens op den achtergrond waren geraakt,’ neemt hem mee terug, uw gevangene, gij, ezels, die ge zijt, en wacht er u van, er andere te maken. Uw taak is de nieuwsgierigen op een behoorlijken afstand te houden, niet ze te brengen, waar ze niet zijn moeten. Wat u betreft, jongeling,’ en hier keerde hij zich weer naar den jeugdigen reiziger, die met steeds klimmende verbazing alles zag en aanhoorde: ‘gij zult het u moeten laten welgevallen terug den blinddoek aan te doen, dien men u straks had voorgebonden. Daarna, vooruit maar, naar den bliksem.’
Toen veel later, den doek Jan Sloedts werd afgenomen, zag hij, dat hij op de heide was en wel op het zelfde perceel, waar men hem, dien morgen, had overvallen, alleen dees maal was de omgeving volmaakt eenzaam. Hij liet zich door zijn geleiders den weg naar de stad aanwijzen, vergewiste er zich van, dat zijn zak zich werkelijk achter op zijn paard bevond, dankte in stilte den Hemel, dat het avontuur zoo goed afgeloopen was, gaf het dier de sporen en reed huiswaarts.
| |
XI.
't Was vespertijd, toen hij, verhit en bezweet en nog gansch onder den indruk van 't voorgevallene, in de Hoogstraat aanlandde en aan de poort van zijn ouderlijk huis den klopper liet vallen.
‘Spoedig, Lo,’ zegde hij, den knecht, die kwam openen, de teugels van zijn paard toewerpend, ‘zorg voor wat eten; ik ben uitgehongerd. Waar is vader?’
En zonder op het ontstelde gezicht van den dienstbode te letten, die hem sprakeloos voorbij liet gaan, snelde hij de huiskamer binnen.
Het was een groot gemak, met dezelfde degelijkheid en eenvoud ingericht als het vertrek op het verdiep, waar we heer Bernard reeds gezien hebben. Er stonden een paar kasten met groote ijzeren hengsels, wat tinnen
| |
| |
borden en kannen. De kroonluchter was, daar het jaargetijde geen kunstlicht vereischte, zonder kaarsen; de haard leeg van vuur. Maar het beeld, dat den schoorsteen versierde en Barbara voorstelde, met toren en tak, was zeer keurig gemaakt en even kunstig en schoon was het stookgerief, twelk in de beste orde in de kave hing.
Op het oogenblik, dat jonker Jan de kamer binnen trad, bood deze anders het rumoerige schouwspel aan, dat een vertrek vertoont, waar veel kinderen zich in vrijheid ophouden. Er lag speelgoed rondgestrooid en menig stuk gewaad slingerde op tafel en bodem. En ook gerucht was er ten overvloede: veel kinderstemmen spraken door elkaar; veel goudgelokte kopjes, waarboven het fijne hoofdje van Sanne uitkeek, staken bijeen. Met het hart en het geduld eener moeder zat de oudere zuster hier te luisteren, naar wat de kleintjes heur al dooreen vertellen wilden, en het was als een groote engel, die zijn lange, blanke vleugelen heeft toegelegd en te midden van veel kinderengeltjes vertoeft... Jan was echter nog niet tot den ouderdom gekomen, waarop men zulke dingen ten volle vatten kan; voor hem had zulk schouwspel niets dan heel natuurlijks: hij zag het ook pas. Wat hem wel trof, was echter het gedrongen en gezwollen gezicht van zijn zuster.
‘Zijt ge ziek, Sanne?’ zei hij, het meisje, dat opgestaan was en hem te gemoet trad, bij de hand vattend.
En zij, die hij kende als kalm en verstandig; opgevoed door de rol, die zoo vroeg de hare was geworden, zij lei beide armen om zijn hals, leunde heur hoofd tegen zijn schouder en begon te snikken.
‘Sanne, om Gods wil, wat is er gebeurd?’ vroeg hij.
Zij antwoordde niet, maar snikte door, aan zijn borst, terwijl de kleintjes, allemaal, aandachtig en stom, om hen heen stonden en op dit ongewone zagen en het met hun kinderverstand te begrijpen zochten...
Jans oogen gingen over haar heen en ontmoetten die van Anne, de veertienjarige, die veel had van den aard en het gemoed van Sanne, 't vroege verstand, en de groote toewijding, en zij boorden er vragend in.
‘Anne, spreek,’ zei hij. ‘Zeg wat ge weet.’
Het kind was om een tintje bleeker geworden; ernst stond op haar wezen.
| |
| |
‘Ze zoeken Albrecht,’ zei ze, en heur mondhoeken begonnen te trillen.
Hij had onmiddellijk begrepen, want hij kende den avontuurlijken, wilden knaap, dien hun vader zoo dikwijls bestraffen moest...
En voorzichtig hief hij het hoofd van Sanne op, twelk nog immer op zijn borst lag, kuste de oogleden, die zoo rood geweend waren, en het meisje lichtte ze op en zag hem aan, lang en vast, en wat hij in die oogen las, was welsprekend genoeg.
‘Sinds wanneer?’ vroeg hij eenvoudig.
Nu vertelde Sanne hem, wat er gebeurd was, hoe Albrecht den voorgaanden dag, als naar gewoonte, naar school was gegaan, maar niet teruggekeerd, en hoe ze hem overal gezocht hadden, en hoe vader sedert den vroegen ochtend weer uit was en niet terug kwam, en hoe bang ze was, hoe vreeselijk bang...’
Terwijl ze daarmee bezig was, ging de deur open en de koopman trad in de woonkamer. Zijn oogen stonden dof en als naar binnen gekeerd; groote, donkere kringen liepen er rond en deden ze zwart schijnen; de hoeken van zijn mond waren naar beneden getrokken; het heele gelaat stond flets...
‘Vader,’ zei Jan, hem te gemoet gaande, en dit woord was zwaar van zorg en medegevoel: ‘Vader,’...
Maar zelfs de tegenwoordigheid van zijn oudsten, waarop hij fier was; van zijn oudsten, dien hij met ongeduld verbeid had, kon geen licht in de doffe blikken brengen.
‘Niets,’ zei heer Bernard toonloos, in dit één woord al het vruchtelooze van zijn zoeken en bangen samenvattende. ‘Hem is een ongeluk gebeurd.’
Hij wreef een paar maal met zijn hand over zijn voorhoofd, en verliet daarna de kamer.
Wanneer hij nu weg was, de beklemming, die hen allen bevangen had, eindelijk begon te wijken, de kinderen weer aan 't rondtrampelen waren en weer leven en gerucht in de groote kamer kwam, toen naderde Sanne heur broeder. Zij nam hem bij de hand, legde heur vinger op heur lippen, lokte den jongen man van de kleintjes weg naar den hoek van den schoorsteen en, als zij hem daar alleen had, stil en bevangen:
| |
| |
‘Jan,’ fluisterde ze. ‘Ik moet u iets zeggen... Er is meer.’
‘Spreek,’ drong hij, haast onvriendelijk, zoo zenuwachtig was hij.
En in een zucht, met neergeslagen oogleden:
‘Albrecht heeft mijn huishoudgeld meegedragen,’ zegde ze.
Nu was het Jans beurt om te verbleeken.
‘Doet hij?’ stamelde hij, ontsteld. ‘Heeft hij dat gedaan?’
Ze knikte bevestigend. En bang en onrustig stonden ze tegenover elkander. Jan was de eerste, die herstelde:
‘Dan is het geen ongeluk, maar een vlucht,’ zegde hij.
En na een wijl:
‘Weet vader het?’
‘Ik durf niet,’ sprak ze met schuwen blik.
‘Hij moet het weten,’ zegde met meer nadruk de jonge man. ‘Het zal zijn opzoekingen op eene andere baan leiden...’
Maar Sanne bleef het hoofd schudden: ‘Ik durf niet’ zegde ze.
‘Wel, dan zal ik het zelf zeggen,’ sprak hij, een besluit nemend. ‘En God geve, dat ik de woorden vinde, die in dees omstandigheden passen...’
| |
XII.
Vastberaden was de jongeling de trap opgesneld, maar toen hij vóór de deur van de kamer kwam, waar hij hoopte heer Bernard aan te treffen, bleef hij met kloppend hart staan. Hij kende zijn vader als streng en opvliegend en bangde om de eerste uitbarsting van toorn... Toch vermande hij zich en trad binnen.
De koopman zat bij een der ramen in een leunstoel. Het hoofd, dat achterover rustte, was in de schaduw, maar op de handen, die hij gevouwen had, lag het rood van de avondzon; de heele houding was vermoeid.
Aarzelend trad Jan op hem toe. Het zand der heide lag hem nog in de plooien van laarzen en wambuis; de ontroering, meer dan de honger, gaf 't gelaat een lichte bleekheid.
| |
| |
‘Vader,’ zei hij, traag en benepen; ‘'k kwam... voor Albrecht.’
Smartelijk trok het om de lippen van heer Bernard, maar hij antwoordde niet.
,‘Sanne heeft mij daar iets gezegd?’ ging de jonge man weldra voort; ‘Albrecht, 'k weet niet, hoe hij 't gedurfd heeft, maar iemand anders dan hij kan het niet zijn...’
Hier daalde zijn stem tot een zacht gefluister: ‘Sanne mist heur huishoudgeld,’ zegde hij.
Als ware hem een slag op den schedel gegeven, stond heer Bernard plots op zijn voeten. Zijn gelaat was opeens zeer oud geworden. Zijn oogen, die eerst zeer groot waren, had hij toegeknepen, zoodat ze slechts een streep waren in het bleeke en starre gezicht. Zwijgend stond hij daar en proefde in al zijn bitterheid den beker, die hem aangeboden was; in al heur wrangheid, zijn vaderlijke smart.
Toen sloeg hij de oogleden weder op en de blik, die Jan trof, was van zeker en vast, opeens aarzelend en angstig geworden.
‘Kan het wezen?’ vroeg die blik. ‘Is het mijn kind, van wien ge zoo iets vertelt?’
En eerbiedig voor zoo groot een leed deinsde de jongeling naar de diepte der kamer en wachtte...
De zon hing op het einde der straat tusschen twee huizen en daalde langzaam naar heur bed, aan den Scheldekant. Onbewogen door menschelijk genoegen en leed, deed zij heur taak en besloot heur kringloop en ging gelaten onder. De koperen nagels van de stoelen blonken.
Vóór het open raam schoot een zwaluw voorbij en gierde...
Eindelijk wuifde heer Bernard met de hand, en beklemd en op de voetspitsen, ging Jan de kamer uit en beneden...
| |
XIII
Hij was nog niet lang vertrokken, als hij, de wangbeenderen hoog gekleurd en in de hoogste ontsteltenis weer binnen trad. Bedenkt dat hij toch maar een groote jongen was en door nauwgezette meesters angstvallig was groot gebracht.
‘Vader’ zei hij, gejaagd. ‘Mag men onder
| |
| |
sommige omstandigheden een belofte breken, vrijwillig en te goeder trouw gegeven?’
Heer Bernard zag hem verwonderd aan: ‘Wat was dat nu weer? ‘Een belofte is heilig’ zei hij.
‘Onder sommige, zeer bijzondere omstandigheden,’ drong Jan aan, en de vader verstond hoe hij op zich zelf doelde. Maar, hoe groot zijn nieuwsgierigheid was en zijn recht van vader om alles te vernemen, wat zijn kinderen aanging, hij had dezen te zeer geleerd het gegeven woord te eerbiedigen, dan dat hij den schijn op zich kon laden op zijn zoon eenigen druk uit te oefenen.
Edoch, hij wilde hem helpen:
‘Jan,’ zegde hij, en hij keek zijn zoon diep in de oogen: ‘gij hebt me iets te zeggen, maar een belofte bindt u; ik kan u geen raad geven, doe wat uw geweten u voorschrijft, maar weet toch één zaak: met zijn ouders is een kind één.
Onmiddellijk begon de knaap nu te vertellen: ‘'k Had een brief,’ zoo besloot hij smartelijk, ‘in mijn reiszak. En hoewel ze mij verzekerd hebben den reiszak niet eens te hebben geopend, vader, die brief is weg...’
Heer Bernard had met verbazing toegeluisterd.
‘En die brief kwam?’ vroeg hij en zag bevreemd hoe de angst van Jan scheen toe te nemen.
‘Mij toevertrouwd’ antwoordde deze eindelijk, ‘door iemand uit 't gevolg van onzen markgraaf en op diens last. 'k Had beloofd hem eigenhandig te bestellen.’
- ‘Maar aan wien?’ drong heer Bernard, ziende, dat zijn zoon aarzelde om verder te gaan.
- ‘Aan de goevernante!’ lispelde deze eindelijk en zonder op te zien.
- ‘Staatspapieren!’ Heer Bernard slaakte een kreet. ‘En ge zijt ze kwijt?’
Jan bleef zwijgen.
De koopman had zich in zijn leunstoel achterover geworpen. Hij overzag met een blik al den ernst van het geval, had opeens 't vizioen van 't paleis van Mechelen, eens het middelpunt van een schitterender hofkring, nu zoo goed als verlaten, en van de eenzame vrouw, die van daar uit over de Nederlanden 't bewind voerde. Hij zag ze met de oogen zijns geestes, zooals hij ze vroeger wel in werkelijkheid beschouwd had,
| |
| |
groot, schoon, niettegenstaande 't lichte gelaatsgebrek, al de leden van het huis van Oostenrijk eigen, namelijk de vooruitspringende onderkaak. En hij overdacht, hoe woelig de zee was, waardoor ze het scheepje van staat sturen moest; met hoeveel tegenzin ze het roer in handen had genomen, maar met hoe vasten wil, hoe mannelijke kracht ze, nu ze eenmaal aan 't varen was, dat scheepje door de opgeruide baren richtte. Hij overwoog van hoe groot gewicht in de roerige omstandigheden, waarin ze verkeerden, een brief kon wezen, en, vreezend voor de ongenade van de hooge vrouw, die geen personen kende, op geen omstandigheden achtte, brak wie haar toorn had opgeloopen, van goed en kwaad lang geheugen hield:
‘Ah,’ zegde hij, ‘en het was zoo bitter als nooit uit dien mond de jongeling had vernomen: ‘Mijn ééne zoon is een dief en mijn andere brengt mij in schande op een andere manier...’
‘Vader!’ Als een schreeuw wrong het zich uit de keel van den jongeling. ‘Ik althans ben zonder schuld. Ik heb het u immers verteld, vader, luister toch naar mij,’ en hij herbegon zijn geschiedenis met meer bijzonderheden.
De koopman zat in ernstig nadenken:
Eindelijk, na een poos, die Jan een eeuwigheid geschenen had, keek hij zijn zoon weerom aan en:
‘Jan,’ zegde hij, ‘hier dient onmiddellijk gehandeld. Morgen gaat ge met mij naar Mechelen.’
(Wordt Vervolgd).
ANNA GERMONPREZ.
|
|