| |
| |
| |
Boekennieuws.
Prof. E. Vliebergh: Beginselen van Strafrecht. Uitgave van de Vlaamsche Boekenhalle te Leuven. Prijs fr. 15.
In dit handboek van 250 bladz. heeft Prof. Vliebergh, door eene pijnlijke ziekte verhinderd zijne lessen aan de Leuvensche Universiteit voort te blijven geven, een samenvatting laten verschijnen van zijn leergang van Strafrecht.
De studenten, tot dewelke dit boek allereerst bestemd is, zullen er hun geliefden Professor dankbaar voor wezen, want het zal hun de studie in hooge mate vergemakkelijken. Voortaan immers zal het volstaan in den leergang aanvullende nota's te nemen, en zal het niet meer noodig zijn door een ontzenuwend en trouwens meestal onleesbaar gekrabbel te trachten het gesprokene woordelijk op te vangen.
Wij aarzelen dan ook niet openlijk te verklaren dat het handboek van Prof. Vliebergh aan een pedagogische noodzakelijkheid beantwoordt.
Maar er is meer. Wat vooral treft bij het doorlezen van dit werk is de klaarheid, de duidelijkheid waarmede de geleerde Professor de neteligste rechtsvragen behandelt, de onberispelijke logika van den gedachtengang, en voornamelijk het feit dat de schrijver zoowel aan theoretische beschouwingen en rechtskwesties als aan vraagpunten van meer praktisch belang de plaats geeft welke hun wederzijds in een handboek als dit toekomt.
Dit merkwaardig evenwicht vinden wij niet in het overigens meesterlijke leerboek van wijlen Adolphe Prins. Legt men de werken van beide professoren naast elkander dan bemerkt men alras dat Prins de man is der theorie en der doctrine. Prof. Vliebergh daarentegen begeeft zich niet in wijduiteenloopende bespiegelingen over de verschillende strafrechtstheorieën; hij beperkt zich tot den kern der dingen, toetst ze aan de hoogere beginselen van godsdienst en zedenleer en laat nooit na door voorbeelden uit de praxis genomen aan te toonen hoe de meest abstrakte rechtsbegrippen in het ambtelijke
| |
| |
leven van den rechtsbeoefenaar hun toepassing vinden.
En daarom juist is Prof. Vlieberghs' boek een zoo kostbare handleiding niet alleen voor studeerenden maar ook voor hen die de universiteitsjaren achter zich hebben.
Den jongeren zal het aantonnen dat het strafrecht geen dood iets is maar wel een wetenschap die leeft, groeit en zich ontwikkelt in en samen met onze samenleving, geen codex van abstracties maar een verzameling van wettelijke voorschriften die ten slotte evenzeer beantwoorden aan eene reëele maatschappelijke noodzakelijkheid als b.v. de wetten die hygiënische maatregelen voorschrijven in de fabrieken en werkplaatsen.
De ouderen, welke beroepsmisvorming dreigt, zullen zich bij Prof. Vliebergh herinneren dat het strafwetboek toch nog wat meer is dan een louter tekstenboek waar men het noodige vindt om iemand... per formulas.. te veroordeelen of arglistig uit het vangnet der justitie te onttrekken.
Ieder rechtsbeoefenaar die uit de laagvlakte van het dagelijksche leven wil opstijgen naar de hoogere sferen van het zuivere recht maar toch den vasten bodem der werkelijkheid onder zich wil blijven voelen volge den weg dien Prof. Vliebergh aanwijst.
E.V.N.
| |
Stijn Streuvels, Genoveva van Brabant, Eerste en tweede deel. L.J. Veen, uitgever, Amsterdam 2. d.
Van het litteraire publiek zal het vooral wel een gril wezen, zoo het bezwaarlijk te overhalen is, om het geslaagd-zijn van een auteur, in meer dan één genre, volmondig te beamen. Een gevierd schrijver schijnt gedoemd, om steeds in eenzelfde voor te loopen,; 't gebeurt zelfs, en niet zelden, dat hij zijn leven lang blijft: den man ‘unius libri’, in casu meestal van zijn eersteling. Een schrede buiten den gewonen wegel, staat, al dadelijk, als een misstap aangeteekend. Bij hoevelen, doet, uit de ontzaglijke produktie van Frederik van Eeden bijv. alleen ‘De Kleine Johannes, Iste deel’. maar opgeld? En nochtans, kan van Eeden als lyricus, dramaticus, epicus, essayist, heel wat uit zijn mars te voorschijn brengen. Uit eigen litteratuur en vreemde, konden nog voorbeelden, bij de vleet zelfs, aangehaald,
| |
| |
om die eenzijdige, verkeerde opvatting van het litteraire publiek, in een zonderling daglicht te zetten. Of blijkt ons Gezelle-geval niet typisch genoeg? Is Gezelle, dan alleen maar de dichter van ‘Kerhofblommen’ of ‘Rijmsnoer’? En zijn overheerlijk proza - we laten dan nog zijn taalkundig Benediktijner-gewrochten buiten sprake - zijn ‘Uitstap in de Warande’, ‘De Doolaards in Egypte’, ‘Van den Kleenen Hertog’, ‘De Ring van het Kerkelijk Jaar’, wordt het naar waarde geprezen? wordt het gelezen?
't Wordt de gepatenteerde kritiek zelve, soms te machtig; haar lust om, op ieder litterair fleschje - zelfs de ‘aqua distillata’ krijgt met een bezonder kleurtje ook een dito-opschriftje - een etiketje aan te plakken, om plaatsjes aan te wijzen en prijsjes uit te deelen, krijgt al te ras de bovenhand.
Maar aldus geraakt ze ook weleens in verlegenheid. En 'k durf haast staande te houden, dat het met Streuvels ‘Genoveva van Brabant’ 't geval is geworden. Men besloot, dat de lijn van Streuvels' litteraire ontwikkeling, nu wel niet over den historischen akker heen, scheen te loopen, en tevens werd den auteur, - en dan nog door een en denzelfden kritikus - in 't oor geblazen, dat hij het nog eens wagen moest, dat men immers nooit weten kon... De kritiek zat in de knip, en door welke bochten heen, zou ze er zich weten uit los te wringen?
Waarom niet a-priori reeds - daar het al zoo dikwijls zonneklaar is gebleken - aangenomen, dat een rijkbegaafd schrijver wel meer dan een troef in zijn spel klaar heeft?
Een historische roman van Streuvels! Waar hij aangekondigd werd, stak menigeen 't fijn-proevers-neusje op en zette een sceptisch gezicht, al mompelend: 't wordt ditmaal dubbel bedenkelijk!
't Was immers met zijn ‘Dorpslucht’ heelemaal verkeerd uitgevallen. Hoe stevig waren de verwachtingen, op dit werk gebouwd! Niet het minst door Streuvels zelf, die - althans zoo we Scharten mogen gelooven, - luid-op beweerde, dat zijn roman ‘wereldvermaard ging worden’. Tot een roman, tot een organische eenheid is ‘Dorpslucht’ intusschen niet gegroeid. Dit massieve werk - 't beslaat twee deelen met 332 en 544 blz. - plomp als een pompoen, gleuft, over-rijp, als vanzelf, open, in een bundel scherp-af- | |
| |
geteekende en sterk-van-elkaar-verschillende novellen.
Een roman stevig inéén te steken, bleek voorals nog een kolfje, dat niet voor Streuvels' hand was weggelegd. Zelfs ‘De Vlaschaard’ - niet Streuvels' beste, maar een van zijn voortreffelijkste produkten - miste het evenwicht, dat alleen een kloeke opbouw, met veronachtzaming van alle stijl-extra's, hoe bekoorlijk ook, verzekeren kan.
Als men het heeft over het construceren van een roman-geheel tast men tegelijkertijd Streuvels volop in zijn zwak De oorzaak hiervan ligt misschien niet ver te zoeken. Bij dezen pracht-self-mademan, wordt men, telkens weer, de ontstentenis van een regelmatige klassieke opleiding gewaar, en de Russische schrijvers, die bij den aanvang van zijn litteraire carrière, zijn lievelingsauteurs bleken te zijn, zullen door hun opvallend gemis aan compositievermogen - denk maar even aan Tolstoï en zijn lang-uitgesponnen Anna Karenina, een roman die gemakkelijk tot een derde van zijn omvang te reduceeren ware - deze gapende leemte niet geplempt hebben, intgendeel!
En toch, zijn we er blij om, dat, na het schrijven van zijn ‘Oorlogsdagboek’ - maar à propos, zou 't wel Streuvels' bedoeling geweest zijn, deze intieme kantteekeningen in 't licht te geven? of heeft misschien een uitgever, die ‘voorzag dat het relaas van Streuvels' ondervindingen gewis belangrijk zou worden gevonden’ hem het handschrift weten te ontfutselen? - ‘om de gruwelijke leelijkheid van het heele menschdom te ontvlieden en te vergeten’, Streuvels ertoe genoopt werd, uit onzen rijken legenden-schat, deze overheerlijke van Genoveva op te diepen en tot een breedvoerig levensverhaal uit te werken.
Met Goethe dient herhaald:
es ist ein grosz Ergötzen
Sich in den Geist der Zeiten zu versetzen
maar, al dadelijk, moet er bij gevoegd, dat Streuvels er volkomen in slaagde, om die oud-frankische wereld, voor onze bewonderende oogen, spring-levend, op te tooveren.
't Moet heel wat vóór-studie gekost hebben; 't ging echter ‘con amore’ en ‘ubi amatur non laborator’. Streuvels weerstond aan de bekoring, om, bij zijn ‘Genoveva’ ad instar Querido, bij zijn ‘Koningen’, een kommentaar over bronnenstudie te voegen. Flau- | |
| |
bert, met zijn ‘Salammbo’, deed het evenmin. Maar, hetgeen men dezen laatste, wel ten laste kan leggen, nl. dat hij den lezer, te kust en te keur, en meestal ten onpas dus, overstelpt met technische bizonderheden en schijn-wetenschappelijkheden, die den lezer nerveus 't blad doen omslaan, om zich te vergewissen of dat spelletje nog lang duren zou, kan den schrijver van ‘Genoveva’ nervens onder den neus worden gewreven. Zijn beschrijvingen zijn bijna altijd het kader, dat er zijn moet, omwille van 't goed-begrijpen, en 't dieper-inzien van 't verhaal. Bijna altijd... 't wordt inderdaad den meester-beschrijver soms wel eens te eng, binnen het kader, en... weg is hij, het diepe oerwoud in, waar 't o zoo overheerlijk ruischt van 't wiegen van honderden zingende boomekruinen... De lezer gaat er haast blij om zijn, om dien ‘passus extra viam’, waar 't hem een beetje bang ging worden, in den burcht, op zijn romeinsch nochtans aangelegd, of onder 't ruw volkje, hoofdzakelijk als het Tacitus' kenschetsing der germaansche zeden, eere aandoet. Spreekt ge over Streuvels, dan hebben 't de meesten over den meèster-beschrijver. Goed, breede fresco's schilderen, lijk Benoît in de muziek, overheerlijk; dit is zijn doening, vol-uit! Maar hij kan meer en beter nog. Hij is ook een fijn psycholoog, hoofdzakelijk waar 't kinderzielen geldt. En 'k geloove wel, dat als zulkdanig, Streuvels zijn laatste woord nog niet heeft neergepend. Men wordt het alweer gewaar in ‘Genoveva van Brabant’. De psyche van het meisje wordt uitstekend uitgebeeld. Waar de vrouw en echtgenoote verder optreedt,
blijft de ontleding meer ‘à fleur de peau’; en waar de legende ten einde loopt, krijgt het verhaal, hier en daar, een duwtje in den rug om den gang te bespoedigen. ‘II bouscule les évènements’ zou Huysmans zeggen.
En zoo moet, te rechte, in onze litteratuur een ruime plaats toegedeeld aan den Streuvels der boeren-novellen, aan den meester-schilder van ‘De Vlaschaard’, den ragfijnen ontleder van ‘'t Kerstekind’ en menig ander kinderzieltje, en last not least aan den heerlijken verhaler van een onzer populairste legenden ‘Genoveva van Brabant’ - een boek waarin ik uren achteréén, genietend en bewonderend, te grasduinen vermocht.
JORIS EECKHOUT.
| |
| |
| |
Dr Alb. van Driessche (Berto van Kalderkerke), Uit Vreedzame Dagen, Vlaamsche Boekenhalle, Leuven 1920.
Bij 't verschijnen van, Vandriessche's eersteling ‘Uit Donkere Dagen’ (1913) had ik 't genoegen, in ‘Jong Dietschland’, zaliger en onvergetelijker gedachtenis - wanneer daagt weer voor u het morgenrood? - mijn bewondering uit te spreken, over die zes knappe schetsen, welke, al dadelijk, den schrijver ervan een voorname plaats onder onze voortreffelijkste prozateurs verzekerden. Als leit-motief gold de spreuk uit de Ecclesiasticus: Ik heb bevonden dat alles ijdel is onder de zon; en tot motto voor 't heele boek, kon gerust gekozen, het suggestieve vers van Henri de Régnier: ‘l'ombre d'un cyprès noir s'allonge sur les roses’...
Deze tweede bundel bevat één schets meer dan de vorige: Een Ongeluksvogel, Het Ongerepte, Een Zondag, De Duurbare, Ontvangenis, Dooi, Zomerklacht.
De grondtoon is er wat milder op geworden; des te scherper vliemt hij en treft des te inniger.
't Is de vrede van de ‘Mondscheinsonate’, maar, met telkens weer die gedempte beverige vioolstreek, welke vruchteloos te troosten poogt en zelf in weenend gemurmel versmelt; 't is de rust, aan de oppervlakte der zee, die zooeven ‘de kathedraal verzwolg’; hoe sloeg het, ginder diep, aan 't wielen nu en 't woelen: een oer-storm! Bij 't lezen van dit proza, komen gedurig, de verzen van Hegenscheidts ‘Adagio’ voor den geest te staan:
Meedoogend glijdt een zachte melodie
Rond d'aardsche dingen, treurend van verlangen.
En schouwt de dingen aan met oogen, die
Vol tranen van een, diep-meêlijden hangen..
Zoo overschouwt Vandriessche de wereld; weinig schrijvers - in Vlaanderen vast niet één enkel - hebben zoo diep en fijn-zinnig tevens, de tragiek van 't leven gepeild en sober-krachtig uitgebeeld. Bij hem nochtans geen zweem van 't star-onmeêdoogende pessimisme van een Guy de Maupssant of een Marcellus Emants. Een zwarten bril laat hij ongebruikt; hij ziet
| |
| |
klaar uit zijn oogen en schat de ondermaansche dingen, naar hun echte waarde. 't Gaat immers niet aan, deze zóo maar principieel roos-tintig te kleuren net zooals de door-dik-en-dun-idealist Conscience deed; 't houdt evenmin steek, ze moedwillig, in den zwart-pot te dompelen, naar 't voorbeeld van den systematischen levenshater Aletrino bijv.
Bij Vandriessche gulpt breed-uit over alle dingen een gulden zonnestraal, met ernaast - 't behoort er immers bij - een trage schaduwstreep.
O 't licht is hem zoo lief! Oordeel maar liever zelf; en zoek nu naar een tegenhanger van dit allerfijnste luministisch tafereeltje:
‘De lucht was vol zacht wit licht. Tegen een witgekalkten gevel die wemelde, op een witte bank, zat een bleek meisje in lang los wit kleed, onder een wit bloesemende pyramide-peereboom.
Het was een meisje dat lang ziek was geweest en den halven winter te bed had gelegen; ze was nu herstellend en mocht buiten komen in de warme voorjaarszon.
Ze zat daar roerloos stil. Ze sluimerde wellicht, of hield althans haar zwakke oogen dicht voor 't felle schijnsel.
Op eens! daar huppelde van achter den hoek stijf-dokkerend aanrennend een wit geitelammeke; het witte meisje schrikte even op, riep dan daarna lieftallig lokkend:
- Belle-belleken, kom mijn Belleke!
Achter 't witte geitje kwam aangedraafd een bleek blond knaapje in een wit schortje.
't Geitje vleide zich, schutting zoekend, tegen 't rokje van 't meisje aan.
- Stout manneken, zei 't meisje, tanteken alzoo doen verschieten en achter 't Belleken zitten. Foei! Belleken is braaf, kom Belleken.
En ze klopte op haar kniekens, doende als voor een hondje dat ze op haar schootje wou; en 't geitje richtte zich op zijn achterste pootjes overeind en ankerde zijn voorste hoefjes over den bilrand vast; maar 't ging niet, 't beestje schudde bedenkelijk zijn koppeken dat zijn puntig-uitstaande oorkes biezebijsden.
't Knaapje stond heel ernstig; een beetje beteuterd en vol spijt en medelijden, omdat tanteken benauwd was geweest en nog zoo ziekskes.
| |
| |
De lucht was vol zacht-wit licht.
De bloedloos-witte hand aan 't einde van de breede, witte tabbaardsmouw plooide nu onder 't witte buikje van 't geitje: een oogenblikje hing het als gewurgd, met zijn pootjes stijf uit en zijn neksken gerokken; de arm ging lastig omhoogewaart, en weldra lag het witte vachtje in den wijden witten schoot, tusschen de magerkes-scherp geteekende billelijntjes.
- Braaf Belleken he... streelde het meisje over 't onnoozel-vriendelijk geitenkopje; Mauriske mag er niet meer achter zitten.
- Mellemeï! murmelde het beestje.
- Ik zal 't nooit niet meer doen, tanteke.
- Dan is 't goed, geef Belleken dan een tootjen!
't Manneken plakte een smakkenden zoen over
't puntig geitensmoeleken.
Goed zoo, en tanteken nu ook één.
't Ventje vleide zijn witte armkes rond 's meisjes witten hals, zij nam in haar blanke handen zijn blond koppeken en ze zoenden elkander heel zoet.
't Manneken stond heelemaal roerloos stil als te luisteren naar een lijze vogelliedeken en tanteken deed haar oogen toe, zonder eenig gepeins, al maar voelend in louter geneuchte, haar kranke lijveke glijdend in fijn fluweelen streeling.
En 't geitje lei rustig tusschen hen beiden, in den witten zonneschijn te blinken; een loshangende twijg ging gracielijk aan 't wuiven; en vijf, zes witte bloesempillekes sneeuwden neder over het witte witbelichte groepje. Nieuw leven in de nieuwe Lente’.
Vergis ik me, 't kan, maar 't wil me voorkomen, alsof van deze schets, ‘het Ongerepte’ de twee eerste hoofdstukken, naar 't eerste plan van den schrijver, een afgerond geheel vormden. Was 't Vandriessche nu allereerst te doen om 't heerlijke zonne-tafereel? en liet hij slechts naderhand, ‘het Bezoek’, als een grauwe wolkfliert over deze witte lente-idylle varen - om der waarheid wille? Want op de waarheid, komt het, bij Vandriessche, in allereerste instantie, aan. Als geneesheer, en dan nog wel als specialist van een heel bizonder soort kranken, heeft hij 't schrijnende levensleed van te dichtbij gezien, om anders te kunnen zijn dan waar; de tragiek van 't dagelijksch leven heeft de ‘was-weeke ont- | |
| |
vankelijkheid van zijn gemoed’ te diep tot in ‘de gronden van zijn ziel beroerd’ dan dat hij, naast ‘zijn liefde voor de rozen, niet zou opschrikken voor 't verraderlijk-stekelige van zoo menig nijdigen doorn. Gelukkig bleef hij wars van het tranen-kwistige romantisme; alleen in ‘Een Zondag’, de minst geslaagde schets uit den bundel, gaat de schrijver een beetje aan 't zaniken op zijn Werthers.
Werkelijkheid, overal door een fijnen geest, diep en innig doorvoeld, en met krachtige kunstenaarshand tot sobere plastiek verwerkt.
Kunst vol meditatie over 't leven, nergens preêkerig aangedikt noch apotheose-rood-schel verlicht; tragisch meer gesuggereerd nog dan uitgesproken. Ik liet me gezeggen, dat, van dit heel bizonder kunstwerk - 't is nota bene reeds meer dan een jaar in den boekhandel voorhanden - tot hiertoe, slechts een twintigtal exemplaren aan den man gebracht werden. In Vlaanderen gaan dagelijks duizenden sportbladen van de hand....
Een wenk nog voor den uitgever: 't gaat niet aan, zooveel heerlijks in zoo bewaarschoolprijsachtig een formaat voor te leggen: zulk prachtig ooft dient op zilvren schaal aangeboden!
JORIS EECKHOUT.
| |
Paul Verbrugggen: Verzen. De Sikkel, Antwerpen. Met teekeningen van Jos. Leonard.
Een heel klein bundeltje, met elf stukjes er in. Maar 'k wou dat er velen waren als Paul Verbruggen, die enkel zeggen wat ze te zeggen hebben en wat ze zeker weten van zichzelf te zijn. Verbruggen doet met zijn woord wat zijn teekenaar Leonard doet met zijn lijn: sobere en vaste trekken, maar des te zwaarder van suggestie. Bij hem wordt werkelijkheid wat Marie von Eschenbach zocht als ideaal:
Ein wenig Wohllaut und Gesang
Inderdaad ook bij hem geldt het de gansche ziel; en die te geven zoo direkt mogelijk... Maar ook hij weet dat de gansche ziel een wereld is, een sterk be- | |
| |
volkte wereld, en dat het lang duurt vóor àl die bewoners, die toch allen hun recht tot meespreken hebben, even aan 't woord zijn gekomen. Hier zijn dan die spreekbeurten ten getalle van elf, ik hoor - laat nu de titels lùiden lijk ze willen - den droomer, den minnaar, den trooster, den vriend, den dichter, den hoper, den willer, den wachter, den zieke, den gelukkige, den blijde. Het is de groei van den zoeker door menschelijke liefde en door menschelijk lijden en door een zuiver gehouden dichterschap heen, naar God en goddelijkheid of godwaardigheid. En elk van die stadia is met zulk een korte kordaatheid daar gezet dat men wel vermoeden mag: aan elken regel heeft deze dichter zooveel tijd en zorg besteed als de meeste andere goede dichters aan een heele bladzij. Zoo weinig van het multa en zooveel van het multum is nog maar zelden in onze letterkunde te zien geweest. Daarom is hier eigenlijk geen gelegenheid tot aanhalen. Want dat verraadt een voorliefde van 't eene vers boven 't andere en zooiets moet ik hier mezelven verbieden. Ik zeg dan enkel dat de heer Verbruggen, mij dunkt, het recht heeft, zijn kleine bundeltje te bekijken met het genot van den zevenden dag: na straffe inspanning, die in zuiver geweten van mensch en artist haar best heeft gedaan, de rust, die met klare, vreugdige oogen zien mag dat alles goed is. En ik voel me mede gelukkig omdat met dit boekje weer iets heel schoons aan Vlaanderen is geschonken.
J.P.
| |
Paul Colin: Romain Rolland (Vertaling door Fenna de Meyer). Van Loghum, Slaterus en Visser, Arnhem, 1921, 200 blz.
Deze biografie van Romain Rolland is eigenaardig werk. Het is een hulde aan den ontzaglijken literator, maar niet zoozeer een zuiver letterkundige studie als wel een polemiek te zijnen gunste tegen zijn afbrekers sinds het uitbarsten van den oorlog. De beginseltrouwe socialistische wereldburger, die ook in 's lands vijanden nog steeds zijn evennaaste erkent wordt hier verdedigd tegen 't partijgeschreeuw. Onnoodig dus te zeggen dat Colin's werk in het teeken staat van het internationaal pacificisme. Als dusdanig behoort het meer tot de politiek dan tot de literatuur. Het pleidooi zou er veel makkelijker ingaan, was Colin zelf wat meer op den
| |
| |
achtergrond gebleven. Tallooze keeren dringt zijn ‘ik’ naar voor, en het scheelt weinig of wij vernemen zooveel van Colin's eigen ideeën over politiek, literatuur, kunst, heroëncultus enz. als over die van Romain Rolland zelf. Het ligt dan ook gedeeltelijk aan politieke redenen dat Colin niet graag Rolland versleten ziet als den schrijver van ‘Jean Christophe’ en hij legt vooral het gewicht op Rolland's biografischen arbeid: ‘Tolstoi’, ‘Beethoven’, ‘Michel Angelo’, op zijn drama's ‘Aert’, ‘Danton’ op zijn ‘Au-dessus de la Mêlée’ en op zijn na-oorlogsche romans: ‘Colas Breugnon’ en ‘Un contre Tous’.
De vertaling is, voor zoover dit te controlleeren is zonder 't oorspronkelijke ernaast, goed geslaagd, d.w.z. vlot en smaakvol.
| |
R.W.R. Verdeyen: België en Nederland 1914-1919. De Vluchtoorden Hontenisse en Uden, met 53 afbeeldingen. 's Gravenhage, M. Nijhoff 1920.
Wij hebben al heel wat relazen in boek- of brochure-vorm van het verblijf der Belgen in Nederland onder den oorlog. In twee zware bundels gaf ‘Futura’ uit wat er van de vluchtoorden en verdere inrichtingen vooral in godsdienstig opzicht te zeggen viel. Maar tot heden is het eenig, streng historisch zuiver wetenschappelijk verslag, naar welks model ook voor de andere vluchtoorden zou dienen gewerkt dat van Dr Verdeyen over Hontenisse en Uden.
In zijn hoedanigheid van ambtenaar toegevoegd aan den Regeerings-Commissaris in die beide vluchtoorden en van Directeur der Werkverschaffing in dat van Uden, was Verdeyen de aangewezen man om alles wat op die beide kampen betrekking heeft in zake documenten te verzamelen. Daar Verdeyen tevens een man is van wetenschap heeft hij dit met stiptheid en keurigheid gedaan, en met zulk een zorg voor statistieken dat geen geroutineerd staatsambtenaar zulk een taak beter zou hebben vervuld. Daar Verdeyen een man is die in de derde plaats de pen kan voeren is aldus een boek tot stand gekomen dat boeit als een roman. Telkens als de nuchtere zakenmensch zijn plicht heeft gedaan wordt ook het woord gevraagd door den gemoedelijken kunstenaar, die zijn hart heeft laten werken onder zijn schamele volk maar die tevens er op uit was om zijn oog den kost
| |
| |
te gunnen. En zoo komt het dat in dit relaas van veel lijden telkens de humor gluurt om den hoek en dat uit deze bladzijden gevuld met kommer en nood telkens ook het ‘sursum corda’ zijn weg weet. Men moet met zijn volk weten om te gaan om aldus, naast alles wat den Directeur móet hooren en zien, te kunnen vernemen datgene wat een gewoon officieel mensch nooit zou hooren noch zien. Ook twee figuren van historische beteekenis komen te voorschijn in dit boek: Een die onder zijn Udensche bediening gestorven is, helaas, en een ander die thans. Goddank, zijn volle kracht aan 't ontplooien is ten bate van Vlaanderen en het eenig leefbare Begië. Op éen mooie bladzijde ontmoeten die beiden malkander: Pater Bernardinus Mets en Minister P. Poullet; en dat is roerend schoon.
De schrijver zegt het wel niet zoo direct, maar uit het hoofdstuk ‘Maatschappelijke vorming en karakter’ blijkt dat in het vluchtoord Uden een Vlaanderen op zichzelf aan 't groeien was, dat in zulk een Vlaanderen onze menschen zich heerlijk thuis voelden, en dat ze - dit zijn 's schrijvers eigen woorden - ondanks alle beproevingen van de vijf oorlogsjaren, dank zij de eigen beschaving die ze daar mochten meemaken, beter en schooner aan hun land zijn teruggeschonken. Men begrijpt dat we om tal van redenen dit boek in vele, vele handen wenschen.
D.W.
| |
Kees van Bruggen: ‘Koning Adam’. Maatschappij voor Goede en Goedkoope Lectuur, Amsterdam, 1921.
Kees van Bruggen is een ernstig en een ijverig werker. In deze zelfde reeks ‘Nieuwe Romans’ verschenen van hem op vier jaar tijd vier Nrs: ‘Het verstoorde Mierennest’, ‘Een goed Huwelijk’, ‘de Zondvloed’ en nu ‘Koning Adam’.
Uit deze ‘vertelling’ nog meer dan uit zijn voorgaande boeken blijkt welk een natuurvriend Kees van Bruggen is. Hij verbroedert met de slakken zoowel als met de sterren; en zijn lyriek spelemeit in 't Aardsch Paradijs als was ze zoo jong als die van Abel zelf. Want Abel in Kees van Bruggen's verbeelding is de dichter, en Kaïn is de werker, en Eva gaat op in haar moederschap, en Adam doet vreeselijk aan politiek. Ten slotte is onze eerste vader lang geen sympathiek
| |
| |
figuur. Nu, zoo erg veel moeten we er ons niet van aantrekken. Van Bruggen is niet zoo sterk in de typeering van zijn personen: Het primitieve en het moderne slaan hier dooreen in een mengeling komisch-grotesk bedoeld maar niet altijd den gewenschten indruk verwekkend. De sociale verbeeldingen van Kees van Bruggen zijn dan ook, me dunkt, minder geslaagd. Want wil hij een soort logica in zijn redeneering doen aanvaarden dan moet hij ook die verbeeldingen daarheen richten. En dat doet hij niet of maar zelden. Hij vermeit zich veel liever in zijn natuurgenot. En dat komt heerlijk tot uiting. Een dithyrambe aan de schepping zooals Adam's Vizioen in hoofdstuk XVIII werd in ons Nederlandsch zelden of nooit zoo meeslepend gezongen.
J.P.
| |
Aanbevolen boeken:
P.R. BOS-J.F. NIERMEYER: ‘Schoolatlas der geheele Aarde’, 26e verbeterde en vermeerderde druk, fr. 8.40; met de kaarten van het nieuwe Europa. Wolters, Groningen. |
D. DE LANGE en A. VAN KATWIJK: ‘Fransch Loesboek met vocabulaire’ voor middelbare Mulo en Handelsscholen, 1e dl., 74 blz. f. 1.95. - Wolters, Groningen. |
J. KOOISTRA en J.H. SCHUIT: ‘Eenvoudige Engelsche Spraakkunst’, 2e deeltje, fl. 0,90. - Wolters, Groningen. |
J. KOOISTRA en J.H. SCHUIT: ‘Oefeningen bij de Eenvoudige Engelsche Spraakkunst’, 2e deeltje, fl. 1.25. - Wolters, Groningen.
Dr. F. BRABANTS en JOS. TEULINGS: ‘Handboek voor het Latijn’, fl. 3.25, Malmberg, 's Hertogenbosch, Antwerpen. |
Dr. DOM FRANCO DE WYELS en Dr. DOM WILLEM VAN DE KAMP: ‘Het Volksmisboek’, 2e uitgave. Abdij Affligem, 1940 blz., fr. 25. |
|
|