| |
| |
| |
Op Warande-wandel.
6. ‘Uren met Goethe’ is in zoover een ontgoocheling dat het boek niets anders is dan een, overigens keurige, vertaling van den heelen ‘Werther’. ‘Werther’ nu, zooals het steeds gaat met de boeken die het heele geslacht overrompelen waarvoor ze geschreven zijn, is niet meer óns boek; en ondanks al de superioriteit van Goethe's eenige schrijfkunst en groote wijsheid vragen we ons telkens af hoe dit boekje zooveel menschen heeft kunnen jagen naar de hoogste geestdrift, of naar den dood door eigen hand. Daarom is 't goed dat er alweer een inleiding is, en dat die inleiding geschreven werd door iemand als Frans Coenen. Het is een heele arbeid, veertig bladzijden beschouwing over den ‘geest van den tijd’, ge weet wel dien ‘geest’, waarmee de schepper van den ‘Faust’ zoo heerlijk spotten kon. Toch is die tijd hier verbazend knap getypeerd: tegenover de 18e eeuwsche zoogezegd ‘deugdzame’ zelfgenoegzaamheid, de gistende Sturm-und-Drang, die weet, die voelt dat de hoogste zin van ons aardsche bestaan wat anders is dan rentenieren Natuurlijk, wijl het Coenen is die spreekt, krijgen we weer allerlei bitters te hooren, en nergens een woord van vertrouwen in iets beters, van geloof in een leer die leven brengt en hoop en moed. Maar het achttiende eeuwsche burgerlijk rationalisme kan het er intusschen mee doen: ‘God was een bezadigd administrateur van de wereldsche zaken ten behoeve der menschen, en wie zijn plicht deed, de liefdadigheid betrachtte en de overheid eerbiedigde, had niets te vreezen. Van die overheid moet men zich ook geen overdreven voorstellingen maken, zij was er evengoed ten behoeve der menschen, die daarvoor ook behoorlijk - en vaak onbehoorlijk - betaalden en last leden. Maar met de grooten der aarde was het helaas! kwaad kersen eten, en daarom moest men hen ontzien. Trouwens een gematigd leven van welvaart was altijd
mogelijk, zelfs in ongunstige tijden, als men men maar met tact tusschen de vele en verwarde machten wist te manoeuvreeren en hun de eer en vooral wat geld liet’.
Het menschdom was oud, wil Coenen betoogen,
| |
| |
en met Goethe en zijn spitsbroeders werd het beste gedeelte van 't menschdom weer jong. Maar Coenen is veel te nuchter om zich blind te kijken, al zij 't ook op iemand als Goethe. Als eenieder die ziet wat genie is, voelt Coenen bewondering voor de pracht van natuuraanvoeling en beschrijving in 't eerste deel van Werther. Maar ook hij weet de gebreken van het tweede deel aan te wijzen: ‘Goethe moest zich hier indenken in hetgeen toch niet in zijn natuur lag, het algemeen leed samentrekken en verarmen tot eigenlijk iets onnoozel verenkelds, als de zelfkwelling om de zwarte oogen van een meisje. En heelemaal gelukt is hem dit niet, in deze sfeer van teeder gevoel, waar de hartstocht maar nauwelijks zich vertoonen mag.
‘Zoolang de schrijver nog vertellen kan van Werthers maatschappelijk en wereldsch mislukken blijft hij op de groote lijn, doch als het verhaal zich toespitsen moet op de liefdesmart, gevoelt men de moeite van den auteur om iets bijkomstigs tot een centraal motief te maken.
‘In het korte, brokkelige, onsamenhangende meent men te bemerken hoe Goethe zelf niet zeer overtuigd was van de noodzakelijkheid van het gebeuren, en als hij ten slotte strikt zakelijk Werthers einde verhaalt, met eenvoudig overschrijven van Kestner's mededeelingen betreffende Jerusalem's dood, beseft men wel hoe de tijd de ongebruikelijke soberheid van dit realisme, zonder lyrische uitroeping en overdrijving, bewonderd heeft, maar vindt het tevens moeilijk zich door zulke vlakke mededeelingen te laten ontroeren. Wij zijn sedert aan zooveel sterker en dieper gewend geworden’.
In elk geval is de wereld, ook die wereld, Werther's pistool ontgroeid. En degenen die zich naar Werther hebben gestyleerd, niet in een jeugdmoment, maar voor hun heele leven, werden allang op schaterlachen onthaald. ‘Bij ons is de heer Rhynvis Feith een dergenen, wien de Werther voorgoed naar het hoofd sloeg, zoodat hij zijn gansche leven eigenlijk niet anders meer denken of schrijven kon’.
En dit alles vermag toch maar niets af te doen van Werther's blijvende waarde. De geschiedschrijver der beschaving heeft aan dit kleine boekje een houvast voor die heele periode; en voor den aestheet heeft Goethe's oprechtheid en natuurliefde zich hier,
| |
| |
gelijk in zijn heelen arbeid, uitgesproken met die benijdenswaardige direktheid en met dien kostelijken eenvoud van taal, die hem alleen eigen is.
7. Men spreekt bij Goethe's werk van een groote, algemeene biecht; bij dat van Montaigne ook. Maar 't verschil is ontzaglijk. Goethe, ook in zijn olympischen tijd, is de diep-ontroerde, die groote kunst schept almaar door, en die zoo machtig een ziel heeft dat hij, heiden die is, toch ten slotte zijn biecht spreekt in christelijken zin. Bij Montaigne is het juist andersom: deze man is, zijn leven door, geloovig katholiek; en toch is de biecht die hij spreekt, een heidensche biecht, een stoïcynsche, een biecht van iemand die als hoogste levensregel en levenszending er het ‘ken u zelven’ op nahoudt. ‘Montaigne, zegt onze Vlaamsche dichter Jan Van Nylen in zijn flink portretteerende inleiding, was niet een krachtig noch oorspronkelijk denker, maar een fijn ontleder’. Hoezeer hem ontroerde, dus scheppende, kunstkracht te kort schoot zegt van Nylen ook: In Montaigne sprak de geest van de Fransche Renaissance, toen het hart zich reeds in Rabelais had uitgesproken. Toch had ook Montaigne een hart, en hoe sceptisch de denker ook was aangelegd en door eigen studie gestyleerd, dat hart gloeide voor Epicurus en voor Cato. En deze meester van het Fransche proza, krachtig ert fijn, is tevens geweest een grootmoedig denkend en een rein levend man. Maar een sociaal wezen niet. Zijn kracht lag in zijn eenzaamheid.
‘Waarom Montaigne, die door zijne geboorte en fortuin kon mededingen naar de hoogste plaatsen aan het hof, zich vrijwillig opsloot als een kluizenaar, leert ons het Latijnsche opschrift dat hij op een wand, zijner kluis liet aanbrengen en dat in vertaling luidt: “In het jaar 1571, in den ouderdom van 38 jaar, den laatsten dag van Februari, zijn verjaardag, is Michel de Montaigne, die sedert lang de slavernij van het hof en der openbare ambten beu is, en schoon hij nog het genot heeft zijner volle gezondheid, de rust komen zoeken in den schoot der Muzen. In vrede en veiligheid zal hij hier de dagen slijten die hij nog te leven heeft, in de eenige hoop dat het lot hem den tijd en de gelegenheid gunne om deze woning geheel in orde brengen, deze beminnelijke ouderlijke schuilplaats waar hij zich vrij en rustig wijden kan aan de studie”. Groot was het vertrek niet dat hij noemde “ma librairie”, maar het was er heerlijk
| |
| |
rustig en de kleine vensters gaven uitzicht op het voorhof van zijn kasteel en op zijne velden en akkers waar zijne lieden aan het werk waren; het was een zeer practische eenzaamheid, die Montaigne had gekozen. Vier en vijftig spreuken versierden de balken der zoldering; ontleend aan den Bijbel of aan de wijsgeerige schriften der Oudheid gaven deze enkele regels eene samenvatting van alle goddelijke en menschelijke wijsheid. Hij had daar bijeengebracht de werken van Latijnsche en Grieksche schrijvers, die hij liefhad en die hij zijn leven lang herlas en bestudeerde: Virgilius, Tacitus, Plato, Plutarchos. Negen jaren lang, in dit kalme vertrek, overpeinsde hij alles wat op de nenschen en hun leven betrekking had, en wat, in die eenzame kluis, door de hand van Montaigne werd neergeschreven, behoort tot de grootste schatten der menschheid’.
Juist honderd jaar na Montaigne's dood, in 1692, kregen we in 't Nederlandsch een vertaling. ‘Alle de werken van de heer Michel de Montaigne, Ridder van St. Michiels Ordening, bestaande in zijn Proeven: in de welke hij van alle voorvallende zaken verstandiglijk redeneert. Uit de fransche in de nederlandsche taal vertaalt door J.U. Glazenmaker, 't Amsterdam. Bij Willem van Lamsvelt, Boeckverkooper achter de Nieuwe kerek’.
Glazemaker was een gepatenteerd vertaler: Epictetus, Seneca, Quintus Curtius, Bentivoglio, Erasmus, Thomas Morus, enz. En men zegt dat hij steeds heel nauwkeurig vertaalde. Maar wat Montaigne betreft, heeft hij zeker den geest van zijn model niet achterhaald. Daarvoor is zijn taal veel te zwaar op de hand. Veel beter is Jan Van Nijlen geslaagd. Zijn pittig, springlevend Nederlandsch is een genot, waarbij Montaigne zelf, die niet zoo dadelijk tevreden was, welbehaaglijk zou knikken, en waarin hij wel voor een ruim deel zichzelf zou terugvinden, of althans iets van datgene wat hij zoo pittig noemde ‘consubstantiel à son auteur’.
8. Dezelfde prof. Vander Wyck, die Schopenhauer bewerkte, nam de ‘Uren met Nietzsche’ op zich. Zijn inleiding achten we in zoover minder geslaagd daar hij zelf begint met te zeggen dat zijn beeld van Nietzsche onvolledig zal zijn, en dat hij van Nietzsche het verkeerde wenscht over het hoofd te zien en enkel aan 't goede in hem zijn aandacht wil wijden. Wij
| |
| |
krijgen dus hier bepaald een idealiseering, of, zoo dat woord in Nietzsche's techniek zelve minder past, dan; een Nietzsche op zijn Zondagsch Zoo komen we voor bizonder zachtzinnige uitdrukkingen te staan: Als Nietzsche in zijn autobiografie grootspraak over zijn adel verkoopt, die beslist bezijden de waarheid ligt, dan heet het dat ‘Nietzsche zich aan zelfbegoocheling schijnt over te geven’.
Verder steunt Prof. Vander Wijck àl te zeer op éen boek over Nietzsche: Karl Joël's ‘Nietzsche und die Romantik’. Een groot deel van Vander Wyck's inzicht en nagenoeg zijn heele aesthetische beoordeeling van Nietzsche ligt vast bij Joël, die een oorspronkelijk denker is en een schitterend schrijver. Maar waar deze profetisch-aangelegde Israëliet zich op zijn bezieling laat gaan is hij als wetenschappelijke vraagbaak natuurlijk minder vertrouwbaar. Met dat alles blijft het toch treffend, te zien hoe Joël Nietzsche portretteert, en Van Wyck vertaalt dan ook dit fragment: ‘Ik kan zeer kort samenvatten wat ik betreffende Nietzsche geloof: hij heeft gelijk met zijn ja, hij heeft ongelijk met zijn neen. Hij heeft, als uit den schipbreuk zijner ziel en van zijn tijd, enkel het naakte leven en streven gered, maar de goederen des levens niet teruggevonden. Nietzsche is een overgang, geen doel, een noodzakelijke overgang. Mij is het onbegrijpelijk, hoe men Nietzsche een pathologisch monster of een eeuwig wonder kan noemen. Nooit misschien kon men van een denker zoo kortweg zeggen: hij moest komen; nooit misschien was er een die zoo duidelijk en noodzakelijk als reactie op de heerschende tijdstroomingen volgen moest. Aan de sociaal-democratische neigingen van zijn tijd geeft hij een klaar antwoord met zijn aristokratisch individualisme; den strijd om het bestaan laat hij, voortbouwende op Darwin, omslaan in den strijd om de macht; de afstamming van den aap omslaan in de opklimming tot den oppermensch, dat hoogste gewrocht van de zegevierende uitverkiezing in Darwin's strijd om het bestaan; Schopenhauer's verwerping van het willen omslaan in aanvaarding van het willen; zoo zocht hij overal den omzwaai naar omhoog in de richting van het positieve. In de plaats van armzalig strijden en lijden stelt hij voornaamheid, zegepraal en vreugde’.
Met reden wijst Vander Wijck op de gelijkenis die er bestaat tusschen Nietzsche's meest bekende boek
| |
| |
‘Also sprach Zarathustra’ en Lamennais' ‘Les paroles d'un Croyant’, - ‘maar Nietzsche is dieper, dichterlijker, en duisterder...’
't Is dan ook duidelijk dat Lamennais invloed heeft geoefend op Nietzsche; maar er zijn zooveel invloeden na te gaan op dezen naar den vorm toch zoo persoonlijken kunstenaar. Zoo zou hier b.v. ook, naar Joël opmerkt, de Duitsche mysticus Angelus Silesius te pas komen. Bij Silesius immers beroemt zich de menschengeest met trots er op dat God zonder hem geen oogenblik leven kan.
De fragmenten door Vander Wijck ter vertaling gekozen vormen zoo goed als een logisch geheel of althans een samenhang met een geleidelijkheid die men niet zoogauw bij Nietzsche verwachten zou en die hij overigens zelf niet tot stand bracht. Het heele boekje stemt dan zeker ook gunstiger voor Nietsche dan de doorloopende lezing van zijn werk.
Maar de rechtvaardigheid eischt dat we naast den idealistisch-opgevatten Nietzsche ook den historischen in 't oog houden.
Prof. Vander Wijck heeft gelijk als hij Nietzsche verdedigt tegen de aantijging een van de ophitsers geweest te zijn tot den grooten oorlog. Hoe dikwijls heeft men sinds Augustus 1914 Nietzsche niet genoemd in éen adem, in éen verwensching, met von Treitschke en Bernhardi. Dat is een van de honderdduizend dwaasheden die de pers op haar kerfstok heeft. Ieder die Nietzsche's oordeel kent over den oorlog van 1870 weet genoeg dat zulk een prediker geen krijgsapostel kan zijn; ieder die Nietzsche's oordeel kent over de Duitschers weet eveneens dat ze niet bij hem de vergoding van hun kultur hebben opgedaan. Nietzsche bewondert kracht en durf, maar niet die van de politiek noch van den politieken oorlog. Wil men over zulke dingen hymnen hooren in de literatuur, dan behoort men veeleer dan naar Nietzsche te gaan naar Joseph de Maistre.
Maar er zijn andere tekorten in Nietzsche en andere grieven tegen hem. En 't is verkeerd van Vander Wijck daarop niet te wijzen en daartegen niet te waarschuwen.
Men zou eigenlijk als men 't over Nietzsche heeft moeten beginnen met te constateeren hoe dikwijls de man zijn meest principieele opvattingen heeft gewijzigd, en met te erkennen dat het zeer moeilijk is bij Nietz- | |
| |
sche de rustige verkondiging van eenig beginsel aan te treffen of over iets zijn definitieve meening te achterhalen. Men kan verder gaan en vragen, wijl het hier immers een apostel geldt: Wanneer en waar is Nietzsche ten volle verantwoordelijk voor 't geen hij zegt? De man had genie, en in schitterende mate. Maar 't is een feit dat dit genie langzamerheid is ontaard en ten slotte op volslagen krankzinnigheid is uitgekomen.
Een der weinige dingen die bij Nietzsche gedurende den heelen tijd van zijn werkzaamheid bestendig zijn gebleven is zijn vijandschap jegens het Christendom. En het gaat niet aan als men een boek over Nietzsche geeft daarvan niet te gewagen. - ‘Wat heeft het Christendom gedaan? Het heeft de sterken gebroken, de grooten versmacht, het geluk in de schoonheid verboden, al het zelfgenoegzame, mannelijke, veroverende, heerschzuchtige, omgeknakt tot onzekerheid, wroeging, zelfvernietiging; de geheele liefde tot het aardsche en de heerschappij over het aardsche verkeerd in haat tegen de wereld. - Menschen niet voornaam genoeg om de bodemloos verschillende rangorde tusschen mensch en mensch te zien - zulke menschen hebben met hun “gelijk voor God”, over het lot van Europa geheerscht, tot eindelijk een verkleinde, belachelijke soort, een kudde-dier, iets middelmatigs en sulligs is tot stand gekomen: de hedendaagsche Europeaan. - Het christelijk Godsbegrip is een der corrupste godsbegrippen die op aarde bereikt zijn. Daarin krijgen alle decadentie-instincten, alle lafheden en vermoeidheden der ziel hun sanctie. - Het Christendom en de alcohol zijn de grootste vijanden der menschheid’.
Het heerlijkste moment dat de geschiedenis ooit heeft mogen boeken: het laatste samenzijn van Christus met de zijnen op het Avondmaal, waarbij al wie mensch is zich voelt doorhuiveren van het heilige en het goddelijke, heeft deze man, die genie had en die Duitsch schreef als geen andere, verkarikatureerd tot: ‘das Eselsfest’.
Het hoogste en het grootste heeft hij onteerd; dan wordt het natuurlijk dat ook alle grooten hun beurt kregen bij hem:
Seneca - de toreador van de deugd; |
Dante - de hyene die poëzie in de grafkuilen zoekt; |
Kant - die Cant moet worden geschreven. |
| |
| |
Schiller - de Moraal-trompetter van Saeckingen; |
Darwin, Spencer, Mill - Engelsche filisters; |
Michelet - de geestdrift in hemdsmouwen; |
Wagner - geen mensch, maar een ziekte; |
Lizst - ‘die Schule der Geläufigkeit - nach Weibern; |
Georges Sand - de lactea ubertas, de melkkoe met den schoonen stijl. |
En zulk een Multatuli in 't kwadraat wordt opgetroond als een geestelijk leidsman. Ik weet het, niet alles is logica in 't leven; het hoogste is geen logica, maar anti-logica en brutaliteit te verkoopen voor wijsheid, daarin is enkel Nietzsche geslaagd... omdat hij pikant was.
J.P.
(Slot volgt).
|
|