Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1921(1921)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 372] [p. 372] [Verzen] Van 'n moederken. Ze had gebeukt met krop en vlerk Op 't stakevaste lattenwerk! Maar ach 't was al om niet gepikt, geklokt, En vechtensmoede had ze op 't ende Zich neergeflokt In 't midden van haar bende. En in die kevie zat ze sinds op wachte, Herlevend heel haar moederworden in gedachte. 't Was Juli toen, het hooi was binnen, En op den volgetasten schelf, 'n Hooivorklengte van de tinne, Had zij 'n looze plek gevonden, Waar 't eiergaarsterken en zelf Geen koeterknechten aan 'n konden. Dat was nu iets naar haar gedachte, En sinds kwam ze elken dag rond achte Wat snuistren in de peerdestallen, Vloog in 't geniep ter zoldervalle, En ritste weg in d'hanebalken. Zoo kon ze haar pachtes verschalken, Zoo kwam het dat ze dagelijks 'n ei Verloren lei. Doch stilaan werd ze sluns te poot, Er woog op haar 'n loomer hitte, En in haar slaaprigheid besloot Ze op haren ponk te blijven zitten. Ze zat nen dag, ze zat 'n week, Vergat den dril en 't zotte stoeien, Liet stal en mesthoop in den steek, En was er goed en wel aan 't broeien. Ze zat... Voor haar lag 't zolderzicht: 'n Strooien vorst vol spinnewebben, Wat gulden reepkens zonnelicht, Wat blonde hooi en balkenrebben. Eentonig was 't, doch stil en ongestoord, En daarmee kon ze voort. [pagina 373] [p. 373] Ze broeide en broeide en voelde wel, Hoe er vooruitgang kwam in 't spel. 't Werd Oogst... En pas 'nen dag geleden, Wat hoorde zij daar plots beneden? 'n Riep men niet om hulpe? Ze keek en klokte en pikte, er brak 'n schulpe, En kijk daar lag haar eersteling! Snel volgden de andre.. twee.. drie.. viere, En eer de zonne slapen ging, Was 't één gewroetel, één klauwieren, Eén zotte feest van ‘Vie-van-ons’ In haren zachten moederdons. Ze had zoo'n zinnen, Toen ze van ochtend op het hof verscheen! Hoe poezel kwam haar kroost niet voor de pinnen? Hoe pril? - Tot hoog op haren rugge zat er een. - Hoe nijdig wonderoogden haan en hinnen Naar dien Rosbeiaardstoet in 't kleen? Wacharm, hoe droevig moest die kermis enden! De pachtes strooide rijst en kruim en lokte, En zij de sloor kwam toegesneld en klokte, En eer ze 't wist, zat heel de bende Gekerkerd in dees kevie van ellende. C. LINDEMANS. [pagina 374] [p. 374] Van 'n appelmaai. Daar huisde in nen blozenden ‘corpendu’ 'n Appelmaaiken bedeesd en schuw. Het leefde zoo arm en zoo naakt als Job, En 't at van ellende z'n huisjen op. 't En kende in de wereld noch kruid noch beest, 't En had uit z'n klokhuis nooit uitgeweest. Het wist slechts hoe daaglijks na killen nacht, 'n Guldene glorie weer warmte bracht. Zoo leefde dat maaiken en sliep gerust, En knabbelde klokspijs naar hartelust. Doch eens op nen nacht werd die arme duts Verrast en gewekt door 'n vreemd gekluts. Er baste daarbuiten 'n duivelsweer, En wild zweepte 't huizeken om end weer. Het snokte en het slingerde en plots 'n slag Het bonkte den grond op en rolde en lag. Toen heel het gedoen reeds vol zonne hing, Bekwam eerst de worm van z'n duizeling. Hoe vreemd warmde heden die zonnebrand! Wat was dat geknaag aan den buitenwand? Daar kraakte het klokhuis... en goudbelicht, Verscheen er voor de afbraak 'n frisch gezicht. Daar kwam uit dien blozerd 'n angstgekraai, Meteen kreeg de sukkel 'nen fermen zwaai, En vloog holdebolder in 't natte gras. Nu zag ze eerst hoe kaal en hoe naakt ze was, Hoe nietig en poverkens zij daar stond, En ze kroop van verlegenheid in den grond. C. LINDEMANS. Vorige Volgende