Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1921
(1921)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 350]
| |||||
Het Finsche Finland.
| |||||
[pagina 351]
| |||||
om al het nieuwe te verorberen. Maar zij had eveneens een ballast van nationalen geestdrift, een gevoel van een zekere hoogere wijding, die dikwijls een verfraaiend waas geworpen heeft over de onvermijdelijke gebreken van den overgangstijd. De buitengewoon groote belangstelling voor de schoolkwestie in Finland heeft een haastige ontwikkeling te voorschijn geroepen en daaropvolgende om-organisaties. Finland was bijv. een van de eerste landen waar het denkbeeld van gemengde scholen ontstond. We kunnen niet zeggen dat tot nu toe een vast stadium bereikt is. De politieke onrust der laatste vijftien, twintig jaren heeft ook hier, zooals op ieder ander gebied, voortdurende onzekerheid ten gevolge gehad. Gedurende de laatste Russische jaren was de Russische heerscher er op uit om alles te russificeeren, en werden de lesuren in het Russisch vermeerderd, zonder dat men er zich om bekommerde of er tijd voor ander onderwijs overbleef. En de oorlog, de vrijheidsoorlog van 1918, zoowel als de bevrijdingskamp die nu nog in Oost-Karelië gestreden wordt, heeft zooveel jonge lieden van de schoolbanken geroepen, dat die op sommige tijden geheel onbezet waren. Het kon een buitenstaander toeschijnen, alsof ‘de witte generaal’ op één dag zijn troepen uit den grond stampte, maar zóó snel ging het echter niet. Maanden, zelfs jaren te voren werd er reeds voor gewerkt en waren duizenden bereid om op te treden. Het was Mannerheims gelukkige hand die al de draden bijeen kon brengen, en het vereischte een onvervaard gemoed als het zijne om tot al de witte troepen in het land het commando te roepen: ‘Hebt jullie geen wapens, ontneemt ze dan den vijand en overwint’. Dit commando werd zonder aarzelen opgevolgd. Maar Finlands jeugd heeft de onuitwischbare eer den vrijheidsoorlog te hebben voorbereid. Reeds in het begin van den wereldoorlog vluchtten er over de twee duizend jonge lieden naar Duitschland, om daar tot officier opgeleid te worden, met het oog op een bevrijdingsoorlog met Rusland. Verscheidenen van deze jongelieden kwamen dikwijls in het vaderland terug, waar zij vaak maandenlang bleven, altijd gevolgd door Russische gendarmen, ieder oogenblik met hun leven aan een draad. Verscheidenen werden opgepakt en in Russische gevangenissen opgesloten, an- | |||||
[pagina 352]
| |||||
deren hing de doodstraf boven het hoofd op het oogenblik dat de deuren der gevangenissen in Maart 1917 door de Peterburgsche bevolking geopend werden. Deze jonge lieden stonden in betrekking met hun kameraden thuis, oefenden hen tijdens hun verblijf in het vaderland in het gebruik van wapens achter gesloten gordijnen, of op afgelegen buitenplaatsen ver het land in. Zij spraken hun makkers moed in, zelf gehard door gevaren en ontberingen van allerlei soort. Zij richtten zelf op, of lieten door anderen oprichten beschermingscorpsen, wier doel wel was om de orde te handhaven in het onrustige, van Russische troepen overvulde land, maar die toch in het geheim de hoop koesterden van een volkomen nationale bevrijding. Oudere en wijzere lieden schudden het hoofd, maar de jongelieden kregen gelijk. Op hetzelfde oogenblik dat de vrijheidskamp in heel het land oplaaide, was er nauwelijk eene middelbare jongensschool, die niet reeds haar geoefend corps had, om niet te spreken van de studentencorpsen, de aansluiting van de plattelandsbewoners, enz. Daarom kan de finsche vrijheidsoorlog wijzen op zooveel helden tusschen de 14 en 20 jaar, helden in wie het volk de liederen van Fänri Sätl heeft zien herleven. Dat de school onder deze omstandigheden uit haar verband geraakt was en nu voor een hervormingsperiode staat, is niet te verwonderen. Er is dan ook een uitgebreid voorstel over de organisatie van de middelbare scholen in verband met de volksschool bij den Rijksdag ingediend.
De openbare school heeft zich naast de middelbare ontwikkeld, in het begin stil en onopgemerkt, totdat die tegen het einde der laatste eeuw niet alleen een actueele kwestie werd, maar meer dan ooit en ergens anders een gewetens- en hartskwestie. In Finland bewerkte de hervorming, evenals in de andere protestantsche landen, dat iedereen leerde lezen en schrijven. In het begin was de koster in iedere gemeente de onderwijzer, later kwamen er echte ‘schoolmeesters’, maar zoowel wet als traditie eischte dat de ouders er zelf voor zorgden dat hun kinderen onderwijs genoten. Daarom gaven de vaders het dikwijls zelf, vooral in de minder dicht bewoonde streken. Natuurlijk was het onderwijs in veel gevallen gebrekkig, maar de | |||||
[pagina 353]
| |||||
moreele waarde van dit volksgebruik heeft de wetgevende macht altijd geëerbiedigd en er altijd rekening mee gehouden. Thans is het huisonderwijs bijna geheel verdwenen door de nieuwe gewoonten der moderne tijden. In vroegere tijden was de vaste openbare school slechts algemeen in de steden, terwijl de ‘ambulante’-school e plaats van een vaste verving in de afgelegen streken. Door een ‘ambulante’-school verstaan wij een school die met de meest primitieve hulpmiddelen voor eenige weken achtereen in een boerderij werd ingericht door een onderwijzer of onderwijzers, die uit de steden kwam en opzettelijk daarvoor was aangesteld. De kinderen uit de omliggende boerderijen kwamen daar dan die weken geregeld ‘op school’. Heel diep ging het onderwijs niet, er werden boeken gelezen en de kleine Luthersche catechismus moest van buiten geleerd worden. Maar de school was van geen geringe beteekenis, vooral als de leeraar wat kon mededeelen uit de ervaring, die hij gedurende zijn zwervend leven had opgedaan, en niet zelden bezat hij een pedagogisch talent, - de verdiensten waren niet groot genoeg om als lokaas te dienen, - dat door de ongunstige omstandigheden geen gelegenheid had om een uitgestrekter terrein van werkzaamheid te zoeken. De ambulante-school bestaat nog hier en daar voor het godsdienstonderwijs. Een andere instelling is het ‘leesverhoor’, waarbij de kerk het toezicht houdt of oud en jong wel lezen kan en de bevolking samenroept op verplichte meetings, die door de plattelands-bevolking gevierd worden met feestmaaltijden voor den predikant, den koster en andere hooge personen. Eigenaardig genoeg heeft keizer Alexander II, zelf den laatsten stoot gegeven die leidde tot het oprichten van openbare scholen in Finland. Na den Krimoorlog bracht de keizer in 1856 een bezoek aan het land. Bij een vergadering van den Senaat, waarbij hij tegenwoordig was, las hij een stuk voor met het programma der naaste hervormingen in Finland, waaronder een oproep aan den Senaat was ‘om een voorstel in te leveren hoe de organisatie van scholen voor volksonderwijs in de gemeenten op het platte land het best geregeld zou kunnen worden’. Dit kwam natuurlijk niet als een bliksemstraal van een helderblauwen hemel. Integendeel; de groote belangstelling voor de school- | |||||
[pagina 354]
| |||||
kwestie in het algemeen, had zich natuurlijk ook met de volksschool bezig gehouden. In zoover als de censuur het toeliet waren er al openlijk opinies over uitgesproken. Volgens het voorstel van het Domkapittel, zou de volksschool een meer uitgebreiden vorm aannemen van de vroegere openbare scholen onder kerkelike leiding. Toen haastte Uno Cygnaeus zich om zijn beroemd tegengeschrift uit te geven, waarin hij de moderne openbare school in hoofdlijnen schetste. Die zou wel op Christelijken grond gebaseerd zijn, maar een vrije institutie wezen met een eigen hoofd Naast de geestelijke vakken zou er onderwezen worden in handenarbeid en Slöjd wat eveneens hoofdvakken zouden wezen, omdat een volk dat zijn handen niet leert gebruiken en dat geen respect heeft voor practisch werk, ook niet ten volle gebruik kan maken van de geestelijke gaven, die het gekregen heeft. Verder drong Cygnaeus aan op vrouwelijke leerkrachten, daar de vrouw van natuur de gave had om kinderen te leiden en te onderwijzen. Aan Cygnaeus werd toen opgedragen om een uitgebreid plan voor de volksschool op te stellen. Na verschillende reizen naar het buitenland voldeed hij aan de opdracht en zijn programma werd de basis van de schoolregeling van den 11 Mei 1866. Cygnaeus ging uit van het principe: ‘De onderwijzer maakt de school’. Uitgaande van dit principe werden er eerst seminaries opgericht van een vierjarige cursus, terwijl er aan ieder seminarie oefen- of normaalscholen verbonden waren. Het onderwijs in handenarbeid en Slöjd geeft de finsche seminaries reeds uiterlijk een bepaalden stempel. Een andere eigenaardigheid is dat er in dezelfde stad een leeraars- en een leeraressen-seminarie is, die gedeeltelijk onder dezelfde leiding staan. Een seminarie heeft een directeur, een directrice en 10 of 11 leeraars en 6-7 leeraressen. Er zijn in het geheel 6 Finsche en 2 Zweedsche Staats-seminaries. De Staat gaf in 1916-1917 1.072.220 finsche Mark voor de finsche uit en 263.520 finsche Mark voor de Zweedsche. Eén finsche leerling aan het seminarie kostte den Staat 1208 Mark, één Zweedsche 1875 Mark per jaar. Men heeft in Finland lang geaarzeld om den gedwongen leerplicht in te voeren, gedeeltelijk omdat men principieel aan vrijwilligheid de voorkeur gaf, gedeelte- | |||||
[pagina 355]
| |||||
lijk omdat de aard van de natuur van het land allerlei moeilijkheden opwerpt, die in dicht bevolkte landen onbekend zijn Ondertusschen nam de Landdag in 1908 de wet voor den schooldwang aan, waarbij de gemeenten verplicht werden om een nader te bestemmen aantal scholen op te richten. De stemmen, die algemeene leerplicht eischten, verhieven zich echter al luider en luider, in een beschaafde maatschappij mocht deze eisch niet over 't hoofd gezien worden. In werkelijkheid stelde de Landdag reeds eenige jaren voor het uitbreken van den wereldoorlog een wet daarover op, maar die kon onder de toenmalige onderdrukkingsperiode niet de noodige keizerlijke bekrachtigIng krijgen. Doch nu is de kwestie aan den tegenwoordigen Rijksdag voorgelegd en zij zal zeker, met andere schoolkwesties, naar wensch worden opgelost. Niettegenstaande de kleine tractementen zijn de leeraars aan de volksschool over het algemeen zeer gezien, en de bevolking kiest gaarne een vertrouwde onder die leeraars. De reden hiervan is gedeeltelijk de goede voorbereiding, gedeeltelijk het feit dat de school in de periode van het volksleven die een tijd van gisting genoemd mag worden, niet opgedrongen werd, maar de vergunning kreeg om zich natuurlijk te ontwikkelen tot den maatschappelijken factor, die nu niet meer te veronachtzamen is, indien men eenigen socialen invloed bewerken wil. De volgende statistiek over 1916 geeft een kleinen blik op den toestand der openbare scholen in Finland:
De openbare school is eentalig, Finsch of Zweedsch. De andere taal van het land wordt niet als leervak opgenomen. De gemeenten bekostigen de scholen zelf, doch worden door den Staat gesteund. De hulp, die de Staat verleent, wordt berekend naar de meer of minder gunstige ligging der gemeente, naar de economische positie der bevolking enz.. In 1915 bedroeg de Staats- | |||||
[pagina 356]
| |||||
ondersteuning voor al de openbare scholen van het land 5.564.835 Mrk. waarvan 4.927.135 Mrk. voor Finsche scholen en 637.300 Mrk. aan Zweedsche. Er zijn dus 6 maal zooveel Finsche leerlingen als Zweedsche en de Staat betaalt 7 maal meer aan de Finsche scholen dan aan de Zweedsche. De eerste Finsche hoogere volksschool werd in 1888 te Kangasala in Tavastland geopend, maar die kwam eigenlijk eerst goed op gang nadat de studenten er zich met jeugdigen ijver aan wijdden. Van het voorjaar 1889 tot aan het voorjaar 1890 kregen zij door vergaderingen, feesten, bazars enz. 85.000 Mrk., een som die gebruikt zou worden voor het oprichten van hoogere volksscholen in verschillende deelen van het land. De geestdrift van deze studenten heeft haar eigen geschiedenis. Men heeft in Finland dikwijls gelegenheid gehad om te ervaren dat de wet die voor het persoonlijk leven geldt, ook geldt waar het 't volk betreft en wel de wet dat niet altijd onder de zon des voorspoeds het groote ontstaat en zich ontwikkelt. Integendeel. Dikwijls verbergt de tegenspoed het zaad dat voort blijft schieten. In 1867 was het land geteisterd door een vreeselijken hongersnood, waarvan de gevolgen nog in hevigheid toenamen door dat het verkeerswezen zoo laag stond. Men zou denken dat alles wat er bijeengebracht kon worden, gebruikt zou worden om de natie brood te verschaffen, maar juist toen werd er het meest gewerkt voor de openbare school. Men stond plotseling tegenover het feit, dat wilde het karige land met eenig gevoel van zekerheid bewoond zijn, het de eerste plicht was om op te heffen uit den toestand van onwetendheid en onverschilligheid. De zekerste weg voor betere toestanden heette volksverlichting. Iets dergelijks slaat ook op de omstandigheden die leidden tot den bloei van de hoogere volksschool. Het was niet bepaald de nachtvorst, die toen dreigde een veel belovenden oogst te vernielen, maar het was een vijandelijke, meer en meer doelbewuste vervolging van Finland en alles wat Finsch was, dat toen als een spookgestalte aan de grens opstond, steeds meer verbitterd in zijn haat tegen alle geestelijke ontwaking en ontwikkeling, steeds stoutmoediger zich beroepend op de onwetendheid der allerlaagste volksklassen. Toen werd de jeugd, die voelde zelf door de fortuin begunstigd te zijn, van ijver bezield om al haar krachten in te spannen voor het oprichten | |||||
[pagina 357]
| |||||
van een ijzersterken muur tegen alle aanvallen uit het Oosten. De eene hoogere volksschool na de andere werd opgericht volgens Deensch model, hoewel vele, zeer belangrijke veranderingen de Finsche volkshoogeschool een specialen stempel hebben gegeven. Zoo zijn bijv. alle volkshoogescholen gemengde scholen met een wintercursus van zes maanden; daarenboven worden er dikwijls verschillende practische cursussen gegeven, vooral voor meisjes 's zomers. Er worden meer vrouwelijke leerkrachten gebruikt dan op de Deensche scholen en ook in vakken die niet tot die van ondergeschikt belang behooren. De practische leervakken beslaan een groote plaats op het programma. Dit kwam omdat de politieke toestanden geen directe staatstoelagen aan de hoogere volksscholen als zoodanig toelieten, maar dat de noodzakelijke financieele hulp langs een omweg verkregen moest worden, en wel door een landbouw- of huishoudatdeeling, die zich indirect bij de school aansloot. Het aantal leerlingen in de Finsche hoogere volksscholen is drie of vier maal grooter dan dat in de Zweedsche. Door de jaren heen zijn de betrekkingen tusschen de Universiteit en de hoogere volksschool van de beste gebleven, gedeeltelijk doordat de professoren niet zelden de scholen bezoeken of er voordrachten komen houden, gedeeltelijk doordat de leeraars meestal gestudeerde lieden zijn.
Dat de periodieke pers een belangrijke maatschappelijke factor is, in staat zoowel tot kwaad als goed, heeft men natuurlijk ook in Finland ondervonden. Over het geheel heeft die daar met groote moeilijkheden te kampen gehad. De economische toestanden zijn dikwijls drukkend geweest. Dit geldt vooral voor het gedrukte Finsche woord, dat zijn weg vond naar de meest onbemiddelde volkslagen. Doch juist deze omstandigheid was de geschikte om een bizonder goede basis te vormen voor den arbeid; dikwijls hebben de beste namen op wetenschappelijk en ander gebied er voor gewerkt. Als deze onzelfzuchtige krachten ontbraken, stond soms heel de arbeid tijden lang stil. Een factor van belang was ook de censuur, die de periodieke pers menigen harden slag heeft toegebracht en dikwijls haar positie absoluut hopeloos heeft gemaakt. Vooral in de | |||||
[pagina 358]
| |||||
jaren 40 en 50 der vorige eeuw en onder de laatste periode der Russische heerschappij. In 1809 bestond er maar één enkel orgaan ‘De Abo courant’. Die deed haar best om de traditie van Porthan voort te zetten, die een ‘Nieuwsblad, uitgegeven door een vereeniging, te Abo’ had geredigeerd Doch dit ‘Nieuwsblad’ was in de eerste plaats een archief voor vaderlandsche studie en Zweedsche poëzie, en het was in zijn soort zóo uitstekend, dat het nog een bron van rijkdom is voor allen die zich speciaal interesseeren voor de litteratuur, de taal en de geschiedenis van het land. In 1810 werd ‘de Krant van Abo’ een officieel blad, waarop er geen enkele onafhankelijke courant bestond, tot ‘Mnemosyne’ in 1819 verscheen. In 1820 verscheen het eerste Finsche blad ‘Turun vikkosanomat’, (wekelijksch nieuws uit Abo) onder redactie van Becker. In 1821 gaf Arvidston ‘Het Ochtendblad van Abo’ uit om het nationale bewustzijn bij het beschaafde publiek te wekken. Ondertusschen werd het blad ‘gevaarlijk’ bevonden en leefde slechts negen maanden. In 1824 werd het oudste blad, dat nog bestaat, opgericht: ‘Berichten uit Abo’. Een vroeger onbekende beroemdheid verkreeg ‘Het Ochtendblad van Helsingfors’, onder redactie van Runeberg van 1832-37, en ‘Berichten uit Helsingfors’, door Topelius geredigeerd van 1841-1860. Doch beide bladen hadden uitsluitend een litterairen inhoud. In 1829 verbood de censuur zelfs de meest bescheiden kritiek der heerschende toestanden. Door dezen dwang ontwikkelde zich ondertusschen een zeer eigenaardige journalistiek; men trachtte langs omwegen, of symbolisch te vertellen wat er gebeurd was. Vooral Topelius was een meester in poëtische allegorieën. Dergelijke opinies in verzen of anderszins uitgedrukt ontgingen dikwijls het oog van den censor, - het waren juist niet de grootste lichten die de plaats van censor bekleedden! - maar het publiek, dat op wacht stond, begreep en er werd over gediscuteerd, wat juist was wat men beoogde. Het pikante van de geheime trucs verhoogde nog de aandacht der lezers. Het eerste Finsche tijdschrift ‘Mehiläinen’, (de Bij) werd met tusschenpoozen van 1836-40 door Lönnrot uitgegeven. Het jaar 1840 beteekent met Snellman's optreden in de journalistiek, een keerpunt in de geschiedenis der | |||||
[pagina 359]
| |||||
Finsche pers. Wij hebben hier reeds genoeg over gezegd in hoofdstuk III. Een pers volgens werkelijk Europeesch begrip kreeg Finland eerst in 1862 met het ‘Dagblad van Helsingfors’’. Dat trachtte kort en duidelijk weer te geven wat er in het binnen- en buitenland gebeurde. Het gevoel van wat meer vrijheid, bij de troonbestijging van Alexander II, maakte de liberale richting van het blad mogelijk. Daarop volgde in 1864 ‘Het hoofdstadsblad’, dat berustte op dezelfde moderne principes. ‘Suometar’, werd in 1847 opgericht en verschillende nieuwe Finsche bladen verschenen in de jaren zestig, maar de groote hongersnood met den daaraan verbonden economischen druk had een sterker achteruitgang ten gevolge. Na 1870 brak er een nieuwe tijd aan. Er werd druk over de politiek geschreven, en naast de vele werkelijk actueele vraagstukken, in het leven geroepen door de periode van voorspoed, gaf de taalstrijd, die jaarlijks heviger werd. een onuitputtelijke stof voor artikels en polemieken. In 1883 werd de ‘Nieuwe Pers’ gesticht, als het orgaan van de Zweedsche partij door Axel Lille, terwijl het oude Finsche hoofdorgaan, dat in 1869 herrezen was onder den naam ‘Uusi Suometar’, onder redactie van Löfgren alle Finschgezinden om zich heen schaarde. De wensch naar een meer liberale richting wat sociale vraagstukken betrof, en naar een verzoenenderen toon in den taalstrijd, gaf de stoot tot het oprichtn van ‘Päivälehti’ (het Dagblad), als hoofdorgaan van de jong-Finsche partij. Dat werd in 1890 gesticht door verschillende jonge geleerden en schrijvers, bij wie zich later een kring van politici aansloot. Dit blad werd ondertusschen evenals ‘De Nieuwe Pers’ onder Bobrikoff door de censuur verboden. Het werd later gevolgd door ‘Helsingin Sanomat’, wat nu het meest verspreide blad van het land is. Het is de drager geweest der republikeinsche ideeën in tegenstelling van ‘Uusi Suometar’, en ‘het Hoofdstadblad’ die beide de spreekbuizen waren voor de monarchistische principen en in het algemeen, een meer conservatieve richting voorstonden, niettegenstaande het verschillende standpunt der taalkwestie. De sociaal-democraten kregen hun blad in 1895 ‘Työmies’ (de werkman). Daar dit blad onder het groote oproer in 1918 zich echter sterk compromiteerde, | |||||
[pagina 360]
| |||||
ging het in ‘den grooten Zondvloed’ onder. Nu is het het hoofdorgaan van de sociaal-democraten ‘Suomen Socialidemokraatti’, (de Finsche Sociaal-democraat).
Hoewel er reeds van de hervormingsdagen af boeken in het Finsch geschreven en gedrukt zijn, kan men toch niet van een werkelijk Finsche literatuur spreken vóór de laatste helft der vorige eeuw. Het ontstaan daarvan stond in het nauwste verband met den grooten bloei van de binnenlandsche Zweedsche literatuur onder Runeberg en Topelius. Evenals deze literatuur diepe indrukken uit de Kalevala opdeed, werd de Finsche literatuur beinvloed door de Zweedsche; vooral de door en door zuivere, ware patriotische werken van Runeberg dienden tot voorbeeld. En het heeft ook het eerste oplaaien van de Finsche dichtkunst beinvloed, dat de politieke druk tegen het einde der jaren 50 verminderde. De namen der twee vroegste dichters zijn Oksanen en Suonio. De eerste was van een in zichzelf gekeerde natuur, die als hij eindelijk uitdrukking geeft aan wat zich in zijn binnenste roert, dat doet in weinig en gewichtige woorden, terwijl Suonio week was, teeder, iemand die alles in zijn warm gevoel opneemt. Het dichten was echter voor beiden bijzaak. Oksonen was een bekend taalgeleerde (elders hebben wij aangetoond hoe zijn eigenlijke naam August Allvirst was). Suonio, Julius Krohn genaamd, was cultuur- en literatuurhistoricus, en hield zich verder bezig met alles wat interessant was in de maatschappij, behalve met politiek. Met Aleksis Kivi (1834-72) trad eerst de echte Finsche schrijver op. Deze deelde het zware lot van zooveel baanbrekers die met moeilijke levensvoorwaarden te strijden hebben en juist vallen als het lang begeerde doel eindelijk daar is. Hij was een arme kleermakerszoon uit Nyland. Na veel inspanning en een zeer bescheiden protectie van een privaten weldoener, deed hij op 23-jarigen leeftijd examen voor de universiteit. Reeds toen was zijn gezondheid geknakt, door drukke studie, en groote armoede. Hij leed aan een nervositeit die hem geheel de baas werd en eindigde in volslagen krankzinnigheid. Dit zijn de tragische omtrekken van het leven van een dichter, die in de Finsche literatuur niet overtroffen is. | |||||
[pagina 361]
| |||||
De voornaamste literaire bronnen waaruit Kivi putte waren de volksliederen en de bijbel; zijn gemoed zoowel als zijn taal droeg er den stempel van. Toch was hij volstrekt geen volksdichter in den vollen zin, evenmin een moralist. Zijn studie had hem ook de meesterwerken der wereldliteratuur leeren kennen en vooral de dichters uit den Renaissancetijd, Shakespeare, Cervantes enz., - maakten grooten indruk op hem. Hij had zelf wel iets van een Renaissance-figuur, tusschen de nauwe wanden van een streng noodlot ingeklemd, terwijl zijn geest zich zoo rijk en sterk ontplooide, dat zijn humor als een verfrisschende stroom bleef voortbruisen, zelfs onder de grootste ontbering en de hevigste smarten. Kivi was in de volle beteekenis van het woord realist en tegelijkertijd een weeke mysticus; zonder eenige schroom gaf hij een beeld van zijn onderwerp, noemde alles bij den waren naam; hij genoot van zijn intuïtie, terwijl tegelijkertijd de diepste gevoelssnaren in zijn eigen gemoed op de maat vibreerden met de muziek der natuur en de teederste aandoeningen van het menschelijk hart. Zijn eerste motief haalde hij uit de volksliederen en maakte er een tragedie van ‘Kullaervo’; het tweede uit den bijbel, waarvan hij een éenacter maakte ‘Lea’, schitterend van een Oostersche beeldenpracht en tevens een teedere en fijne menschenschildering. Zijn volmaaktheid als dichter bereikte hij toch eerst in zijn misschien eenigszins ruwe, maar Finsche en sappige voorstellingen van het volksleven, hetzij als dramaticus in ‘Nummisuutarit’, (de Heide-schoenmakers) en ‘Kihlaus’, (de Verloving), of als romanschrijver in ‘Seitsemän velpesta’ (de Zeven Broeders). Deze werken hebben hem vereeuwigd als de grootste dichter uit het Noorden. Nu Kivi eindelijk in het Zweedsch vertaald is, zal het blijken of zijn dichterstalent, gedragen door zijn door en door Finsch gemoed, ook de algemeen menschelijkheid bezit, die toch per slot van rekening het bizonder kenmerk is van iederen grooten dichter en die zijn landgenooten juist in zoo hooge mate bij hem meenen te vinden. De ontwikkeling van het Finsch lezende publiek was ondertusschen met reuzenschreden vooruitgegaan. Vertalingen van de beste wereldliteratuur werden tot in de meest afgelegen deelen van het land verspreid | |||||
[pagina 362]
| |||||
door volks- en schoolbibliotheken, en het Nationale Finsche theater haastte zich om Ibsen's werken op te voeren, zoodra die uitkwamen. Voornamelijk door de Noorsche schrijvers kwam het Europeesche realisme in de jaren veertig het land binnen. Minna Canth (1844-97) was de onvervaardste vertolkster van die richting. Op omstreeks 40-jarigen ouderdom begon deze merkwaardige vrouw haar schrijfstersloopbaan. Voordien had zij reeds verscheidene artikels geschreven over actueele vraagstukken in het blad van haar man; toen kreeg zij opeens het denkbeeld dat zij wel zou kunnen weergeven wat zij ondervond ook in andere uitgestrekter vormen. Haar eerste poging was een schildering van het volksleven in twee drama's. ‘Murtovarkans’, (de Diefstal bij Imbilak) en ‘Roinilan Talossa’. (Op de Roinila Hoeve). Het buitengewoon succes dat deze tooneelstukken hadden gaven haar den moed om voort te gaan, en weldra begon men, evenals men ieder jaar een boek van Ibsen verwachtte, ook ieder jaar wat van Minna Canth's pen te verwachten. Zij werd de voornaamste representant van de probleemdichtkunst in Finland en behandelde voortdurend nieuwe onderwerpen. Zij was spontaan van opvatting, sterk en persoonlijk van gevoel, gedurende een zekeren tijd tendentieus ten koste van het artistieke, zelfs van het redelijke. In dien tijd schreef zij drama's en novellen, waarin zij zich bezighield met degenen die onderdrukt werden. ‘Tjöniehen varnio’, (de arbeidersvrouw’, Kôyää Kansaa’, (Arme menschen). Haar laatste producten, vooral het arama ‘Anna Liisa’, getuigt ondertusschen dat zij haar evenwicht herkregen heeft en haar zelfbeheersching en zijn standaardkunstwerken in de Finsche literatuur. Minna Canth is na Kivi de eerste op het gebied van Finsche dramatische dichtkunst. Onder de jonge realistische schrijvers, die zich om ‘Päivälihti’ (Het Dagblad) der Jonge Fennomanen schaarden, moeten genoemd: Santeri Ivalo (Ingman), een zeer veel gelezen schrijven van historische romans, Kassimir Leino, lyrisch dichter en artistiek criticus, Arvid Järnefelt, die getracht heeft de Tolstoiaansche en de West-Europeesche levensbeschouwing in dichterlijken vorm te vereenigen, doch die later optrad als maatschappelijk hervormer en moralist, en ten slotte Juhani Aho. Deze laatstgenoemde dichter is niet alleen de een- | |||||
[pagina 363]
| |||||
traie persoonlijkheid van de generatie, die van 1890-1910 als dichter bekend stonden, doch zijn dichtkunst is tegelijkertijd een van de gewichtigste treden van heel de trap van ontwikkeling der Finsche dichtkunst van Kivi tot in onze dagen toe, en hoewel hij in het begin van de eeuw tot zekere hoogte de eerste plaats moest deelen met Johannes Linnankoski, is hij toch degeen, die, in ieder geval na den dood van Linnankoski, den scepter draagt. Juhani Abo werd in 1861 geboren en gaf reeds als student vertellingen uit het volksleven uit; een tijdlang was dit de onvermijdelijke eerste stap op de trap der dichtkunst voor alle Finsche schrijvers. Hij bleek door en door een realist zijn met een goed en kalm waarnemingsvermogen en een onmiddelbare vreugde om te vertellen zonder eenige bijgedachte over het waarom en waartoe. Uit dezen tijd dateeren zijn twee klassieke vertellingen: ‘Toen vader de lamp kocht’, en ‘de Spoor’, algemeen in Zweedsche vertaling bekend. Ook hij behandelde graag een of ander probleem, wat zijn twee romans bewijzen, die bij elkaar hooren, ‘De dochter van den predikant’ en ‘De vrouw van den predikant’, - een gevolg van de Vrouwenbeweging en de discussies over Ibsen's Nora. Het zuiverste realisme spreekt uit zijn roman ‘Yksin’, (Alleen) dien hij tijdens een studieverblijf in Parijs schreef en die door zijn beschrijving van het Parijsche nachtelijk leven groote ontevredenheid in zijn vaderland verwekte. Als zijn ‘Spaanders’ niet zoowat op hetzelfde oogenblik uitgekomen waren, zou de Staat zijn steun wel eens hebben kunnen intrekken. En weldra bleek het dat de verschillende deelen van ‘Spaanders’ juist de werkelijke richting waren waarin Abo uitblonk. Hij behield zijn kalm waarnemingsvermogen, zijn diep begrip van het verband tusschen mensch en natuur en zijn genot als verteller, maar alles kreeg een nieuwe nuance door het weemoedig medevoelen van zijn eigen gemoed, dat niet meer werd teruggedrongen, terwijl alles toch een ethische grondslag had. Door de ‘Spahnders’, die Juhani Aho nu ruim dertig jaar heeft rondgestrooid gedeeltelijk als kleine gedichten in proza, gedeeltelijk als novellen of krantenartikels, heeft Aho den indruk gemaakt van een Eolusharp. Al de winden, die in deze tijden over het hoofd van het volk zijn heengegaan, hebben hem aangeraakt. Niet het stralende en | |||||
[pagina 364]
| |||||
groote, dat waar een ieder over spreekt, vindt den schoonsten weerklank in zijn dichtkunst; meer dat, wat men door onopgemerkte, misschien onhandige middelen gewaar wordt en door de oogen der sympathie bekeken moet worden om goed waargenomen te kunnen worden. Juist zooals men naar een Eolusharp luistert, moet men naar hem luisteren, stil, met ingehouden adem, - en dat zijn volk blijft luisteren is het beste bewijs voor zijn Finschheid. Het grondaccoord dat in ‘Spaanders’ aangeslagen werd vormt ook den ondertoon in al zijn volgende dichtwerken. Alleen de uiterlijken vorm is veranderd. In zijn twee groote historische romans, beiden in het Zweedsch vertaald, ‘Panu’ en ‘Kevät ja takeltalvi’ (Lentedagen en Vorstnachten), doet zijn vertelkunst in breedte en woordenkeus aan de volksliederen denken, totdat hij in zijn roman, Mayer plotseling zijn aangeboren woordenrijkdom aan banden legt en daarmee zijn volmaakste en meest geconcentreerde meesterwerk scheptGa naar voetnoot(1). Midden onder Finlands sombersten tijd trad Johannes Linnonkoski op (1869-1913). Eerst met een drama ‘Ikuinen taistilu’, de eeuwige strijd, waarin zijn sterk ethisch aangelegde natuur zich bezig hield met het vraagstuk goed en kwaad, zonder het artistieke evenwicht te kunnen bereiken. In 1905 verscheen zijn ‘Laulu tulipunaisesta kukasta’, (Het Lied van de Vuurroode Bloem), Versluis, Amsterdam 1914, een soort gedicht in proza, eenigszins in het genre van Selma Lagerlöf. Na eenige kleine vertellingen gaf Linnonkoski zijn hoofdwerk uit ‘Pakolaisoet’, De Vluchtelingen, (Sythoff's Uitgeversmaatschappij, Leiden 1920). Daarop volgden nog twee drama's tot de dood in 1913 een einde maakte aan dit veelbelovend dichterleven. Deze twee dichternamen zijn slechts mijlpalen die de hoofdrichting der Finsche literatuur aangeven. Deze is, verre van zich door de slechte uiterlijke omstandigheden te laten neerdrukken, aanzienlijk gegroeid, toen de eerste moeilijkheden eenmaal overwonnen waren. Verscheidene dichters verdienden bekend te worden, | |||||
[pagina 365]
| |||||
o.a. de uitstekende lyrische dichters Erkko en Eino Lerino en de veel belovende romanschrijver Sillanpää. Doch eene opsomming van dichters zonder op hun voortbrengselen verder in te gaan, is slechts een last voor het geheugen. De taal is nu een volkomen gereed en geschikt middel om de gedachten te uiten. De meerdere Finsche ontwikkeling en de aangeboren lust om te lezen heeft den kring van lezers veel malen vergroot en het milieu uitgebreid, waarin de dichtkunst zich beweegt, ver buiten den oorspronkelijk bijna uitsluitenden kring onder het volk. Deze ontwikkeling heeft de Finsche literatuur ook in het buitenland in een andere positie gebracht, want er worden subsidies gegeven voor het vertalen der Finsche werken in de Scandinavische talen, nu de oogen van het volk zelf eenmaal open zijn gegaan voor de waarde er van. Uit de Scandinavische talen vertaald vinden zij dan verder hun weg in Europa.
Evenals de Finsche middelbare school moest het Finsche theater zich een weg banen onder zelfopoffering en strijd tegenover een tijdgeest die het niet begreep. De liefhebberij voor dramatische kunst was vroeger niet heel groot in Finland en wat er in dat genre bestond was grootendeels afkomstig uit het moederland. De invloed van dat land duurde nog lang voort na de scheiding, niet het minst op dit gebied. De uitstekende Zweedsche tooneelspelers, die vooral in 1835-40 het land bezochten, ontwikkelden den smaak voor goede dramatische kunst, en wekten ook bij de Finnen zelf den lust om eens een poging te wagen. Weldra bloeiden er allerlei dilettanten tooneelgezelschappen in heel het land van allerlei soort, het eene beter dan het andere. Er werden voorstellingen gegeven in privaat gezelschap door de binnenlandsche en Russische aristocratie, zoowel als in herbergen in de provinciesteden door dilettanten van een ander allooi. Ondertusschen ontstond al meer en meer de drang naar werkelijk dramatische kunst, en toen vooral in de jaren 1850 verscheidene schrijvers wedijverden om stukken te schrijven die betrekking hadden op het land zelf, werd het theater weldra een cultuurfactor waar rekening mee gehouden moest worden. De drama's die | |||||
[pagina 366]
| |||||
het meest gespeeld werden waren: ‘Uit den Strijd des Levens (1851) van Berndtson en twee stukken van Topelius: ‘Na vijftig jaar’, (1851) en ‘Regina von Emmeritz’, (1853) een stuk dat nog in vollen luister op de feestrepertoires der theaters voorkomt. Met de opvoering van de eerste opera ‘De jacht van Koning Karei’ (1852), ontstond er een werkelijk schitterende tooneelperiode. Topelius had den tekst geschreven en een Duitscher die in het land was komen wonen Fredrik Pacius, had de muziek gecomponeerd. Het succes van de opera vergrootte de belangstelling in het tooneel aanmerkelijk. In 1853 schreef Fredrik Cygneus een studie over ‘het tragische moment in de Kalevala’, waarin hij uit de dramatische Kullervolegende bewees, dat de Finnen volstrekt niet, zooals men van Zweedschen kant beweerde, uitsluitend een lyrisch talent bezaten, gedeeltelijk ook een episch, maar dat zij ook dramatisch aangelegd waren. Hij kwam op hetzelfde onderwerp terug, toen er later in de pers gesproken werd over een nationale tooneelvereeniging; hij opperde de meaning dat zulk een gezelschap het best gevormd kon worden als men de traditioneele gewoonte om buitenlandsche krachten te hulp te roepen eens en vooral liet varen, en het tooneel geheel Finsch werd, zoowel wat taal als andere dingen betreft’. Doch bij moest zelf die gedachte laten varen, omdat er nog geen Finsche dramatische literatuur bestond, uitgezonderd ‘Silmänkääntâjât’, (De goochelaar) dat door Hannikainen volgens buitenlandsch monster bewerkt was en vooral door dilettanten gespeeld werd. Het denkbeeld van een Finsch tooneel was toch niet nieuw, want reeds in 1844 had een student het voorgesteld, en Topelius was er later op teruggekomen. Onder den invloed van het succes van ‘De jacht van Koning Karel’, werd er onder de studenten een dramatische vereeniging opgericht, waar begaafde jongelui samenwerkten met de acteurs; af en toe kreeg men op de feestavonden van deze Vereeniging ook Finsche declamatie en zang te hooren, evenals ‘De Goochelaar’ dat in het Finsch werd opgevoerd. Den 20sten November I860 kon het ‘Nieuwe theater’ eindelijk ingewijd worden, - tot dien waren de voorstellingen in een gehuurde zaal gegeven. Men had er lang voor gewerkt en er lang naar verlangd, maar de Krimoorlog had het uitgesteld. De Fransche | |||||
[pagina 367]
| |||||
en Engelsche vloten verwoestten de kusten van het land; de vesting van Bomarsuund werd gebombardeerd en kapot geschoten, heel de handelsvloot werd vernietigd en het ‘kolossale ‘Tjaerehof’ in Uleäborg, waar de belangrijkste uitvoerproducten van het land lagen opgestapeld, ging in vlammen op. Geen wonder dat het geld vastgehouden werd en de plannen voor een moderne schouwburg moesten wachten. Maar zooals gezegd, in 1860 stond het er eindelijk en weer waren het Topelius en Pacius, die gezamenlijk het glanspunt van het inwijdingsfeest geschapen hadden, met hun sprookjesspel ‘De prinses van Cyprus’. Een paar jaar later verrijkte Runeberg in persoon het repertoire met de comedie ‘Kan niet’, 1862 en het grootsch klassieke drama ‘De Koningin van Salamis’, 1863. Een kleine kring van jongelieden liet echter de hoop op een toekomst ook voor de Finsche dramatische kunst niet varen. De jongelui kwamen bijeen in het huis van Minister Bergbom. Daar schoten de verwachtingen het diepst wortel, daar liet men hen nooit los, hoe donker en moeilijk alles rondom er ook mocht uitzien. Kaarlo en Emilie Bergbom, zoon en dochter van den Minister, steunden hen en den naam van dien broeder en zuster zijn zoo innig aan de geschiedenis van het Finsche theater verbonden, dat hun geschiedenis die van het Finsche theater zelf is. En in den tijd, dien we hier bespraken, kregen zij hun eerste aanmoediging. Cygneus had wel afstand moeten doen van zijn denkbeeld om een Finsch nationaal tooneel te stichten, maar niet lang daarna, in 1860, werd ‘Kulleivo’ Kivi's drama bekroond, waarop andere dramatische meesterstukken van den dichter volgden. De Vereeniging van Finsche Letterkunde, die altijd voelde waar de nood het hoogst was, als het er opaan kwam Finsch-nationale werken te verheffen, gaf in de jaren 1861-67 een werk uit in 4 deelen, ‘Naydtelmistö’ (Verzameling van drama's) dat twee oorspronkelijke werken bevatte en 14 vertalingen. De Bergboms en hun vrienden waren zeer bevriend met eenige acteurs van het Zweedsche theater. Daardoor wisten zij de gevierde actrice Charlotte Raa over te halen om Kivi's bijbelsch drama ‘Lea’ in haar repertoire op te nemen, hoewel de actrice beweerde dat al het Finsch wat zij kende bestond in: ‘Hyvää päiââ’ | |||||
[pagina 368]
| |||||
goedendag. Niettegenstaande leerde zij in de anderhalve maand die vóor de opvoering verstrijken zou, geheel haar rol van buiten en bij haar optreden stal zij ieders hart en zeide men dat zij even schitterend gespeeld had als in haar beste Zweedsche rollen. Deze merkwaardige persoonlijkheid werd een van de hechtste steunpilaren en hulp der Finsche tooneelkwestie, aan wie de Finsche zaak heel veel verschuldigd is. Zij vestigde zich een tijdlang op het platte land om Finsch te leeren en zij trad herhaaldelijk in Finsche rollen op, eerst in privaat gezelschap en daarna in den Finschen schouwburg in verschillende gastrollen. Haar ijverigste bewonderaars beweerden zelfs dat haar Finsch heelemaal geen Zweedsch accent had. Toen Bergbom in 1869 in het bestuur van het Zweedsche theater kwam, steeg de hoop dat het theater er toe zou komen om een Zweedsch en een Finsch tooneel op te richten en Finsche acteurs zou engageeren en Finsche stukken op het repertoire zou nemen. Om tot een overeenkomst te geraken werd een verdeeling in drieën voorgesteld. De eerste afdeeling zou bestaan uit de beste krachten der Zweedsche troep, de tweede uit uitsluitend Finsche acteurs en een derde die in geval van nood de twee andere afdeelingen zou kunnen bijspringen, en uitsluitend uit landgenooten bestaan zou. Verder zou een zeker deel van de Staatssubsidie ook voor het Finsche tooneel afgezonderd worden. Maar Bergbom bemerkte weldra dat hij zooveel tegenstand ondervond, dat er niet anders op stond dan zijn ontslag te nemen. Op zekeren dag onderzocht hij met een aankleedster eenige theatercostuums. Er waren er bij die er zoo gehavend en slordig uitzagen dat Bergbom zeide: ‘Wie zou zich daarmee willen tooien?’ waarop de vrouw naïef antwoordde; O, dat is goed genoeg voor het Finsche tooneel’. Toen werd het Bergbom duidelijk dat er een eigen Finsch theater moest worden opgericht. In 1869 werd er een ‘Finsche Vereeniging’, opgericht, om al wat Finsch was te bevorderen. Maar toen het ook in meer uitgebreiden kring begrepen werd, dat een nationaal theater niet alleen voor vermaak moest dienen, maar dat het ook als cultuurfactor een grootsche taak te vervullen had, beijverde deze Vereeniging de volgende jaren zich speciaal voor een Finsch nationaal tooneel. Juist in dien tijd kwamen | |||||
[pagina 369]
| |||||
twee jonge zangeressen uit Uleäborg naar Helsingfors voor hun zangstudies. Men maakte van de gelegenheid gebruik, en tot groote verbazing van het publiek werd het eene lied na het andere in het Finsch gezongen en werden er zelfs een paar Finsche opera's gespeeld, met vrijwillige medewerking van Finsche dilettanten. In 1872 deden een paar boerenleden in den Landdag het voorstel om de Finsche tooneelafdeeling denzelfden steun te geven als de Zweedsche. Van Zweedschen kant werd er tegen opgekomen, zooals zoo dikwijls wanneer het Finsche eischen gold. Zelfs ‘Het Dagblad van Helsingfors’, kwam er tegen op, hoewel het in theorie zon en wind altijd gelijkelijk verdeelde. Toen schreef Bergbom een krachtig artikel, waarin hij aantoonde dat alle tegenwerpingen per slot van geen belang waren. Het was wel waar dat er niet veel Finsche tooneelliteratuur bestond, maar hoe zou die verschijnen zoolang er geen school was, waar de schrijvers in de leer konden gaan, een school die alleen het tooneel zelf kon zijn? En toch had Kivi tooneelstukken kunnen schrijven! Het zelfde gold voor de acteurs: er waren talenten, maar waar zouden ze tot ontwikkeling komen als er geen theater was? Intusschen had de Finsche tooneelkwestie zooveel aanhangers gevonden, dat die, niettegenstaande allen tegenstand, zegevierend te voorschijn trad, zoodat er in 1872 tot het oprichten van een Finsch tooneel besloten werd, nadat eindelijk de Staatssubsidie verkregen was. Toen volgden er schoone jaren van bloei. Er was geen moeite te groot, geen krachten werden gespaard. De twee afdeelingen, die naast elkaar werden opgericht, een tooneel en een opera, ondernamen beurtelings tournées door het land of speelden in Helsingfors. De twee bovengenoemde zangeressen uit Uleäborg behoorden tot de eerste sterren van de Finsche opera, om welke zich spoedig een groep van andere goede krachten schaarde. Geen wonder dat het tooneel door die lichten in de schaduw werd gesteld en een onopgemerkt bestaan leidde in de provincie, terwijl de opera in de hoofdstad straalde. Maar ook voor het tooneel zou de tijd komen. Toen de troep Tavastehus bezocht, bood een meisje van 15 jaar zich voor het tooneel aan. Zij was de dochter van een baanwachter, en had van kind af met | |||||
[pagina 370]
| |||||
veel plezier van de voorstellingen op het Zweedsch tooneel gelezen in de bladen waarmee de muren van het baanwachtershuisje beplakt waren. Zij vertelde dat zij haar moeder had overgehaald om eens een voorstelling in Tavastehus te gaan bijwonen, maar wat zij niet vertelde was dat zij stilletjes was weggeloopen na een aandoenlijk afscheid van haar broertjes, omdat zij wist dat haar ouders zich om godsdienstige redenen verzetten zouden tegen haar wensch om tooneelspeelster te worden. Men ried haar aan om de Bergboms in Helsingfors te gaan raadplegen, en standvastig spoorde zij haar huis voorbij om een paar dagen later langs denzelfden weg terug te komen met het bericht dat de Bergboms haar dadelijk voor het tooneel hadden aangenomen. Dit was Ida Aalberg, die jarenlang de drijfkracht van het Finsch tooneel was. Met taaie volharding werkte zij zich op tot een eerste kunstenares, die een schare flinke tooneelspelers om zich heen schiep en die ten slotte ook naam in het buitenland zou maken. De opera werd in 1879 gesloten. Die had slechts 7 jaar geleefd, maar wat zij voor het Finsche cultuurleven gedaan heeft, is van zeer groot belang. Er waren op circa 450 opvoeringen 24 composities in het Finsch gespeeld waardoor op onbetwistbare wijze bewezen was, welke eerste kunst men op muzikaal gebied kon voortbrengen in de Finsche wereld met uiterlijk onaanzienlijke middelen; tegelijkertijd had die een zeer grooten invloed op het toekomstig muziekleven. Zij schonk het publiek een edel kunstgenot en wekte door hare opkomst en onzelfzuchtigen arbeid een warm en blij gevoel van vaderlandsliefde. Terwijl zij haar triomfen in de hoofdstad behaalde, schopte de tooneelafdeeling op haar tooneel in de provincie de kinderschoenen uit, zoodat die, toen de opera ophield, haar plaats kon innemen. Zoowel de intiemere vrienden als heel het Finsche publiek bracht zijn sympathie op het tooneel over, wat van nu af het centrum werd waar alle Finsch-nationale pogingen zich om haar schaarden. In 1902 kreeg het een eigen zeer schoon gebouw. Vele jaren lang bleef het Zweedsche theater zijn tradities getrouw, en haalde grootendeels zijn krachten uit Zweden. Tegenwoordig is het er toe overgegaan om uitsluitend krachten uit het land zelf te gebruiken. Eerst de laatste jaren is de opera weer opgestaan | |||||
[pagina 371]
| |||||
en naar het schijnt in haar oude, schitterende gedaante. Er zijn uitstekende krachten aan verbonden, die de onverdeelde gunst van het publiek genieten en na den vrijheidsoorlog heeft zij haar eigen gebouw, het vroegere Russische theater. Het is of men daar weer iets nieuws gewaar begint te worden. In de jaren zeventig zocht de ontwakende Finschheid een uitdrukkingsvorm in de opera. Nu schijnt de opera uiting te geven aan het gevoel van nationaal zelfbewustzijn, wat zich hier evenals op ontelbare andere wijzen manifesteert en de artistieke voortbrengselen een specialen gloed verleent.
Mevr. LOGEMAN-VAN DER WILLIGEN.
(Slot volgt). |
|