Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1921
(1921)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 310]
| |
Na het congres te Mechelen.
| |
[pagina 311]
| |
en op deze verbluffende ontdekking zijn dan heele stelsels opgebouwd geworden. Kollewijn zelf behoorde tot die generatie van schoolmeesters wien eens, tot hunnerlieden allergrootste verwondering en verbazing, veropenbaard werd dat er iets bestond buiten hun schoolboek, en dat de taal niet was het zwart dat op het wit van een papier gedrukt wordt, maar wel de klank die uit een levenden mond galmt... De gevolgtrekking kon voor een primairen geest niet lang uitblijven: is de gesproken taal de eenige werkelijkheid, dan moet de geschreven taal het gesproken woord zoo nauwgezet mogelijk weergeven. In meer dan een land hebben verschillende Kollewijns soortgelijke redeneeringen gedaan. 't Is eenvoudig als alle lagere-schoolsche eenvoudigheid. Maar niet overal noch altijd is men met deze overeenvoudigheid gediend geweest. Ook deze primaire wetenschap is aan 't verouderen. Vraag eens, niet aan schoolmeesters, maar aan geleerden van onzen tijd, vraag een Meillet of een Van Ginneken wat ze er over denken, of de schrijftaal eenvoudig is de vertegenwoordiging van het gesproken woord, en zij zullen u antwoorden dat de zaak eigenlijk veel ingewikkelder is Wie zou durven beweren dat in de psyche van een modernen ontwikkelden mensch de schrijftaal geene andere rol speelt dan die eener gebrekkige voorstelling van de spreektaal? In den tijd van Homeros, ja, toen blinde zangers die wondere liederen voordroegen, die eerst later zouden te boek worden gesteld. Maar nu, in onze dagen, nu wij overstelpt zijn met eene massa literatuur die we met de oogen alleen verslinden, nu we hoopen woorden en woordverbindingen leeren kennen alleen uit de schrijftaal, moet aan die zoo verachte en zoo minachte schrijftaal toch wel eene zekere plaats ingeruimd worden in onze psychologie. Er moet erkend worden dat het zoogezegde doode woord, dat een Vondel of een Shakespeare, een Gezelle of een Jacques Perk spreken, in onze ziel en in ons gemoed meer weerklank wekt dan zoovele andere woorden uit levende monden van vleesch en bloed. Er bestaat eene gesprokene taal, en wie, buiten een schoolmeester, kan hare kracht loochenen of voor hare bekoring doof blijven? Er bestaat eene schrijftaal en ook zij heeft hare kracht, hare welluidendheid en hare wondere betoovering. Beide hebben hare eigen wetten. En, wie de schrijftaal tot norma | |
[pagina 312]
| |
van de spreektaal maakt, of omgekeerd het geschreven woord aan de wetten van het gesproken bindt, die zijn beiden taalknoeiers en taalbeulen, daar zij beiden de spraakkunst tot een Procustusbed herscheppen, waarop de ongelukkige menschenspraak gerekt en gefolterd wordt, tot zij aan een denkbeeldig model beantwoordt. Aan de ‘wetenschappelijkheid’ van het Kollewijnisme hoeven we ons dus niet te storen, daar in wetenschappelijk opzicht De Vries en Te Winkel de vergelijking met Kollewijn rustig mogen afwachten. De vraag is uitsluitend: Is de invoering van het Kollewijnisme in België voordeelig of nadeelig voor het Nederlandsch? En hierop aarzel ik geen oogenblik te antwoorden: zij zal nadeelig werken. Eenheid van taal over een vrij uitgestrekt gebied is op onzen aardbodem geen natuurlijk gewas, het is bijna altijd eene schepping van den mensch, die door elken storm dreigt gebroken te worden en te niet te gaan. Dit heeft de taaleenheid gemeen met alle andere groepeeringen van menschen. Bestaat er werkelijk overeenkomst in het gesproken woord en gaat de eenheidsbeweging uit van een wereldcentrum als Parijs, berust zij op eene eeuwenoude traditie van ontwikkeling en beschaving, dan is voor het taalgevoel de stevigheid van het gebouw zoo onwankelbaar, dat niets het schijnt te kunnen bedreigen. Vandaar die zekerheid en die sierlijkheid, die wij dikwijls bewonderen bij den Franschman in het hanteeren van zijne taal. Hij heeft er het volle bezit van, daar ze met hem tot eene eenheid vergroeid is. Maar de eenheid is niet altijd eene tastbare werkelijkheid. Zij behoort dikwijls tot de sfeer der ideale goederen, want ook menschen, die verschillend spreken, kunnen zich één in taal voelen en de band is dan meer de eensgezindheid van het streven dan de uiterlijke gelijkvormigheid van de spraak. In zulke omstandigheden wordt het bezit van ééne schrijftaal van het hoogste gewicht, als zinnebeeld van het gemeenschappelijke eenheidsideaal, als standaard waarom zich alle strijders scharen. Al de staatkundige scheppingen der XIXe en XXe eeuw met nationalistischen grondslag, Duitschland, Italië, Tsjecho-Slovakije, enz., verwezenlijken taalkundige eenheidsdroomen, waartoe het scheppen eener schrijftaal als eerste stap moest dienen. Waar dus geene eenheid van spreektaal bestaat, daar is de | |
[pagina 313]
| |
eenheid van schrijftaal het hoogste goed. Ons ideaal, de éene Nederlandsche taal in Noord en Zuid, in Oost en West moeten wij dus met alle krachten bevorderen en in de eerste plaats door niets te ondernemen of te wagen, wat de eenheid van schrijftaal in gevaar zou kunnen brengen. Deze eenheid in het schrijven is van jongen datum. Wij hebben in Zuid-Nederland al de zegeningen van den spellingsoorlog gekend. Achtereenvolgens zijn J. des Roches, Siegenbeek, David, en ik weet niet hoevele anderen opgetreden, elk met een nieuw spelboek gewapend en telkens heeft de schooljeugd als slachtoffer voor nieuwe experimenten moeten dienen. Sedert 1864 genieten wij eindelijk den vrede. Wie alleen den laatsten toestand gekend heeft en het in den loop van zijn leven met éene enkele spraakkunst heeft kunnen afbrengen, die weet zijn geluk niet naar waarde te schatten: eene taal te bezitten en niet in vijf of zes handboekjes naar dien kostbaren schat te moeten zoeken! De eenheid van schrijftaal, die we nu al een kleine zestig jaar in Zuid-Nederland genieten, had voor ons verder het voordeel dat ze de eenheid met het Noorden verzekerde. Eerst ging slechts een deel van Noord-Nederland met ons mee, daar de spelling van Siegenbeek nog officieel voortleefde, maar van af 1883, toen de Nederlandsche regeering zich ook bij De Vries en Te Winkel aansloot, was de overeenkomst volkomen. Die toestand duurde acht volle jaren, tot aan den eersten stormloop van Kollewijn tegen ‘onze lastige spelling’ (1891). Sedertdien mag nog niet gezegd worden dat de eenheid tusschen Noord en Zuid in spellingvragen verbroken zou zijn, daar eene sterke meerderheid in het Noorden en eene overgroote meerderheid in het Zuiden de z.g. oude spelling getrouw blijft. Er moet hierop met nadruk gewezen worden: Noord-Nederland is bij verre nog niet Kollewijnsch. En wat ons, Vlamingen, vooral tot nadenken moet aansporen, er bestaat geene eenheid onder de Vereenvoudigers zelf. Er zijn zuivere en onzuivere Kollewijners; er zijn onverbiddelijke vereenvoudigers en anderen, die een middelweg zoeken; er zijn nog onafhankelijken die, als Fr. Van Eeden, er op eigen houtje hun lijfspellinkje op na houden; en dan vooral zijn er hoopen gemakzuchtigen; die eenvoudig met de spelling en de spraakkunst al de | |
[pagina 314]
| |
vrijheden nemen, die hunne gril of luim hun ingeeft. Allerlaatst is nog in Noord-Nederland eene Staatscommissie door de regeering aangesteld om in de spellingvraag uitspraak te doen. Zij is tot geen besluit gekomen; aarzelend heeft zij eene bemiddeling voorgesteld die den aanhangers der oude spelling een gruwel is, omdat ze te ver gaat, terwijl ze door de Kollewijners als te malsch verketterd wordt. Zoodat er kans bestaat dat Holland nog éene spelling, de hoeveelste is moeilijk te zeggen, rijker wordt. Wel is de spellingstrijd niet zoo verwoed als in den tijd onzer grootvaders, maar de verwarring is er niet minder om. In Holland is dus de eenheid van schrijftaal gebroken. En dat is nog zoo'n groot kwaad niet, beweren de heeren vereenvoudigers. We hebben immers toch eene spreektaal die nagenoeg éen is; wat hebben we dan nog eene volstrekte eenheid van schrijftaal noodig? Wat is er aan gelegen dat men met De Vries bedeelen en bedelen, met Kollewijn bedelen en bedelen, met Van Eeden beedelen en bedeelen, met een vierden bedélen en bédelen schrijft, als men maar juist spreekt en weet dat een bedelaar niet altijd rijk bedeeld is? Dat is de hoofdzaak en de rest kan ons niet schelen Zeer juist gesproken! Noord-Nederland, met zijne eenheid van spreektaal, kan zich de weelde der spellingverwarring permitteeren. Maar het arme Vlaanderen is zoo rijk niet dat het zich zoo'n luxe kan veroorloven. Het leeft in een dagelijkschen strijd op leven en dood, waarbij het geen enkel wapen kan missen en geen manschap in het gelid kan ontberen. Tegenover de goed geordende, in al hare onderdeelen stevig geregelde Fransche taal, met hare eenheid van uitspraak en van schrijfwijze, is het voorwaar geen schitterend figuur dat het Vlaamsch maakt, met zijne dialectische verdeeldheid, met zijne vaak weifelende uitspraak, met al het schamele en nederige dat die taal van kleyne luyden aankleeft. Hoe dikwijls wordt ons niet naar het hoofd geworpen, dat we geene taal bezitten! Zal het smaadwoord gemakkelijker te weerleggen zijn, als we het eenige dat we bezitten, de eenheid onzer schrijftaal, kwijt zijn? Prof. De Vooys oogstte op het Congres een klein lachsucces toen hij op dit argument antwoordde met de vraag: hebben de franskiljons dan nu zooveel eerbied voor de Vlaamsche taal? - Zeker niet; maar dat is de vraag niet. Als onze jongens op | |
[pagina 315]
| |
het keerpunt gekomen zijn, dat zij voor of tegen het Vlaamsch moeten kiezen, dat zij, als de heilige Franciscus, Vrouwe Armoede, d.i. het Vlaamsch, moeten stellen boven den Rijkdom, door de Verfransching verpersoonlijkt, dan is het soms eene kleinigheid, een spotlach van een makker, een mooiklinkende volzin, die de schaal doet overslaan. Wij moeten zorgen geen strijder te verstooten, geen enkelen Vlaming voor de Vlaamsche zaak te laten verloren gaan. En daarom moeten wij, waar het doenlijk is, ook zorgen dat de uiterlijke gevel van de Nederlandsche taal de vergelijking met het concurreerend huis aan de overzij, nl. met het Fransch, zegevierend kan doorstaan. Ja, zeggen onze Zuid-Nederlandsche Kollewijners, hier zijn wij het in beginsel volkomen eens: de eenheid van taal moet door alle middelen gehandhaafd worden tusschen Noord en Zuid. Geen grooter gevaar dan dat Zuid-Nederland geheel afgezonderd zou blijven. Zulk een isolement zou voor ons noodlottig zijn Laten wij ons dus bij Noord-Nederland in zijn spellinghervorming aansluiten; anders loopen we groot gevaar alleen te blijven, en dàt zou het ergste ongeluk voor ons zijn. Deze redeneering is onberispelijk, op eene voorwaarde nochtans: nl. dat men aanneemt dat het Kollewijnsch voor Noord-Nederland de eenheid in de toekomst zal verwezenlijken. En hiervoor bestaat niet de minste waarborg zoolang de Kollewijnsche beweging in het heden alleen verwarring en oneenigheid sticht. En zulks is een gevolg van het principe zelf van het Kollewijnisme, t.w. dat de schrijftaal altijd en in alles de spreektaal als hare norma moet volgen. Met dat beginsel is geen vrede in de schoolwereld te verwachten noch op het gebied der spelling noch op dat der spraakkunst. Omdat de scholieren van thans leeken voor leken schrijven en poten voor pooten, wordt het verschil tusschen ee en e, oo en o afgeschaft. Daar zij echter morgen beiten voor bijten, pouw voor pauw zullen schrijven, kunnen wij zeker zijn van het optreden van nieuwe Kollewijn's en nieuwe vereenvoudigers, die ons achtereenvolgens van de ij, van de au, van de d voor t (paard uitgesproken paart), van de d tusschen klinkers (houen d.i. houden en houwen), enz. enz. zullen bevrijden. Is dat alles niet onnoodige ballast? Moet niet de spreektaal alleen heerschen? Want het beginsel geldt niet alleen voor de uitspraak maar ook in de woordvormen en | |
[pagina 316]
| |
in de verbuiging. En dat Kollewijn daarbij er niet voor terugdeinst, ook de verregaandste willekeur van de spreektaal in de schrijftaal te brengen, bewijst zijn opstel ‘Over taalfouten en nog wat’, waar hij vormen als neergelegen voor neergelegd (van neerleggen), kon als verleden tijd van kannen, schee uii van uitscheiden, in bescherming neemt. ‘Wanneer men voelt, dat het een beetje aanstellerig wezen zou, te zeggen: “...daarom scheidde ik er maar uit”, dan kan men het er gerust voor houden, dat scheiden... weer naar de kant vein de sterke (werkwoorden) is overgelopen... En omgekeerd: komt iemand uit een streek waar scheidde uit nog niet door schee uit verdrongen is - in de beschaafde spreektal altijd, dan zal hij zich natuurlijk aan scheidde houden’Ga naar voetnoot(1). Ik weet niet of alle Kollewijners het eens zijn met de laatste verregaande gevolgtrekkingen. In elk geval, worden ze ooit in Zuid-Nederland regel, dan beloof ik plezier aan toekomende onderwijzers. Vroeger hadden ze aan hunne spraakkunst genoeg. Nu wordt van hen vereischt dat ze bij elke ‘fout’ van hunne leerlingen eerst nagaan of die misschien op eenige plaats van Nederland niet ‘beschaafd’ zou geworden zijn. Met het stelsel van Kollewijn is elke regeling van de schrijftaal eigenlijk overbodig, daar hij die beschaafd spreekt noodzakelijk goed zal schrijven als hij de spelregels kent. Dat zou uitstekend zijn... kon men maar weten wat ‘beschaafd’ is. Vroeger heeft men voorzeker gezondigd door het gebruik, ook in het spreken, te willen binden aan de doode letter van het schrift. Nu echter overdrijft men in omgekeerde richting en de teugelooze vrijheid, die Kollewijn als het hoogste goed huldigt, beteekent het ineenstorten onzer taaleenheid. Wie zal zijne taal en zijne uitspraak, vooral in Zuid-Nederland, voor onbeschaafd willen houden? Wie zal zich niet ‘aanstellerig’ voelen als hij eenigszins zuiverder spreekt dan zijne omgeving? En zoo komen we aan de beruchte geslachtenvraag. In het Noord-Nederlandsch bestaat, voor de meeste substantieven een zeer duidelijk verschil tusschen de - naamwoorden en het - naamwoorden. Van de eerste | |
[pagina 317]
| |
wordt een klein deel als mannelijk of vrouwelijk gevoeld en bijgevolg aangeduid met hij (gewone toonlooze vorm: ie), en zij (toonloos ze). Bij de overgroote meerderheid echter der de-woorden bestaat dat verschil niet en de beschaafde Noord-Nederlander bezigt dan zeer gewoon hij (ie), ('m), zijn (z'n), met betrekking op zulke woorden. Wanneer hij schrijft, doet hij evenwel zijn best om zij en haar te gebruiken, als bedoelde woorden vrouwelijk aangeteekend staan. Fouten zullen dus bijzonder talrijk zijn op het stuk der geslachten en dat is een van de ondragelijke lasten, waarvan Kollewijn de schooljeugd van zijn vaderland wilde bevrijden, door de slot n als teeken van het mannelijk af te schaffen en volkomen vrijheid toe te staan wat hij en zij betreft. Zuid-Nederland gaat hierin met Noord-Nederland niet mee. Elk Zuid-Nederlandsch dialect onderscheidt, in alle dialectnaamwoorden het mannelijk, vrouwelijk of onzijdig geslacht. Aangaande het geslacht van enkele woorden kan tusschen de dialecten onderling wel eenige oneenigheid bestaan, maar binnen de dialectgrenzen wordt niet geaarzeld. Met andere woorden, het gevoel voor de geslachten, dat in vele gevallen in Noord-Nederland kwijnend of dood is, is in Zuid-Nederland nog vol levenskracht. Alleen bij intellectueelen kan men eenige weifeling waarnemen. Onder invloed van de schrijftaal, die niet altijd in overeenkomst is met het dialect, tengevolge van de Noord-Nederlandsche onverschilligheid op dit stuk, alsook door aanraking met andere dialecten, niet zelden ook onder invloed van het Fransch of van het Hoogduitsch, ontstaat hier en daar bij den ontwikkelde een aarzelen in het gebruik van de geslachten, wat bij den man uit het volk onbekend is. Maar ontwikkeld of niet, wie eenigszins Zuid-Nederlandsch voelt heeft ook eene fijne gevoeligheid aangaande de geslachten. In een boek geschreven zien, in een gesprek hooren: de ziel en zijne vermogens, de eigenschappen die hem (de ziel) kenteekenen, nu dat zijn dingen die ons tegen de borst stuiten en een smartelijk gevoel teweeg brengen. ‘Cóntemplale is bad enough, but bálcony makes me sick’ zei, naar de getuigenis van M. Müller, een oude Engelschman, die deze nieuwe in zwang gekomen uitspraken niet kon dulden. Met diezelfde kracht en datzelfde gevoel eener inwendige kwetsuur komt het Zuid-Nederlandsch taalgevoel in opstand | |
[pagina 318]
| |
niet alleen tegen eene reeks geslachtregels van De Vries en Te Winkel, maar ook en vooral tegen de Kollewijnsche schrijfwijze, omdat zij ons overstelpt met eene massa ie's en 'm's die voor een gezonden Vlaming onuitstaanbaar zjin. Dat is de toestand; en het is wel duidelijk dat elke poging tot bemiddeling nutteloos moet zijn. De kloof is te diep en te breed; geene spraakkunst ter wereld kan iemand het geslacht doen voelen als hij het niet voelt; geen taalkundige kan de ziel mannelijk maken, waar ze voor ons vrouwelijk is. Eenheid tusschen Noord en Zuid is hier niet te herstellen. Maar we kunnen het slechts betreuren dat het optreden van Kollewijn de tegenstelling zoo scherp en de scheiding zoo diep heeft doen uitkomen, dat daarin misschien de kern ligt voor eene nieuwe splitsing van het Nederlandsch. De vorige eeuw heeft al de afscheiding van het Afrikaansch gezien. Voor de onze is misschien de scheiding van Hollandsch en Vlaamsch weggelegd Waren beide eenige jaren langer aan De Vries en Te Winkel getrouw gebleven, er zouden misschien in de scholen van Zuid en Noord wat meer fouten begaan zijn; maar men hadde voor de regeling van moeilijke grammatische vraagstukken een gunstiger tijd afgewacht dan het oogenblik waarop al de krachten van de Franschgezindheid en van de Franschdolheid eene verwoede en afdoende poging wagen, om het Nederlandsch in België den genadeslag toe te brengen. Wij zien dus dat de vereenvoudiging niet alleen alle zekerheid op het stuk der spelling aan het wankelen brengt; niet alleen verwarring sticht op het gebied van buigingsvormen en geslacht; maar ook logisch doorgedreven dezen toestand blijvend moet maken voor de toekomst daar zij geene andere wet of regel kent dan het Beschaafd, d.i. eene niet te bepalen grootheid, waarvan geene definitie te geven is en die noch in den tijd noch in de ruimte kan omschreven worden. Het logische Kollewijnisme is de verloochening van elke grammatica. En hoe, op grond van zulke beginselen, eene taal wordt aangeleerd; hoe de kinderen uit de volksklasse, voor wie de Kollewijners zooveel beweren over te hebben, met een stelsel gebaat kunnen zijn dat al de weifelingen, al het critisch scepticisme van het wetenschappelijk onderzoek naar de lagere school overbrengt, - dat is mij onbegrijpelijk. | |
[pagina 319]
| |
Zuid-Nederlandsche Kollewijners beweren dat wij door de invoering van eene zuiver Noord-Nederlandsche spelling, gebaseerd op het Hollandsche Beschaafd, datzelfde Beschaafd ook zullen leeren kennen en bezigen. Voor deze redeneering zal menigeen veel voelen. Als men eene vreemde taal aanleert, is het voordeelig dat de schrijfvorm er van niet al te veel afwijke van den spreekvorm, en daar het Kollewijnsch dichter staat bij de Noord-Nederlandsche uitspraak dan de oude spelling, staat het in dat opzicht natuurlijk in het voordeel. Wil men echter goed toezien, dan komen de practische voordeelen op zeer weinig neer. Niemand zal beter of beschaafder Nederlandsch spreken omdat hij tans en niet thans, fotograaf met f, acteur met k, retorika zonder h, enz. schrijft. Hier en daar zal de Zuid-Nederlander eene kleinigheid leeren, b.v. dat bouquet uitgesproken wordt boeket en bijzonder biezonder. In vele andere gevallen laat ook het Kollerwijnsch hem in den steek, gelijk de oude spelling Kollewijn schrijft niet mieniesler, tietel, maar naar oud gebruik minister en titel. Evenmin is de spelling -ies voor -isch geschikt om onze uitspraak te verbeteren. Velen, vooral in Oost-Vlaanderen leggen den nadruk op de i van historisch (onder invloed van historick) en de spelling histories zal hen daarin natuurlijk stijven. Vlamingen die tusschen en bisschop met denzelfden klank uitspreken zullen ‘hyperhollandismen’ als bissop, wetensap, begaan; enz. Als men hierbij voegt dat de uitspraak lange o en e ten minste zoo duidelijk uitkomt in loopen en deelen als in lopen en delen, dan zal men moeten toegeven, dat de voordeelen van het Kollewijnsch voor Zuid-Nederlanders tegen de nadeelen maar nauwelijks opwegen en dat een goed georganiseerd phonetisch onderwijs aan onze normaalscholen veel meer nut zou stichten dan de enkele vereenvoudigingen van de Kollewijnsche richting. Hier raken wij aan eene van die grove illusies van hen die Vlaanderen met een tooverslag meenen te kunnen verhollandschen. Er zijn, zoo beweerde te Mechelen een voorstander van Kollewijn, Nederlanders die hunne taal kennen en andere, die ze niet kenden; en hij prees het Kollewijnsch aan als een probaat middel om Nederlanders van de tweede soort te herscheppen tot dito's van de eerste. Het is zeer juist dat velen onze taal spreken zonder ze te kennen; maar om hierin verbetering te brengen is het niet voldoende de uitspraak te zuiveren; | |
[pagina 320]
| |
het taalgevoel onzer landgenooten vooral moet gelouterd worden, zoodat zij oogenblikkelijk gestoord worden als zij een woord, eene uitdrukking, eene wending hooren bezigen, die geen zuiver Nederlandsch zijn. Zij moeten in de eerste plaats hunne gallicismen, hunne germanismen, en al de barbarismen zonder naam of doopceel van de Vlaamsche krantentaal kwijt geraken. Welnu, om dat fijn, gevoelig, vast en onfeilbaar taalgevoel aan te kweeken, te louteren en te ontwikkelen moeten we de kiem er van niet eerst dooden, door de diepe wortels van ons dialectisch voelen uit te roeien. Zuiver Vlaamsch, met algemeen Nederlandsche uitspraak, leeren spreken en schrijven is noodzakelijk de eerste stap; later, voor wie er behoefte aan heeft, komt het aanleeren van het Beschaafd. In onze lagere school gaan voorhouden dat gij zijt niet bestaat en alleen U is of je bent in gebruik zijn; dat schoon een boekenwoord is terwijl mooi in de spreektaal uitsluitend gehoord wordt; dat de gewone vorm is: geef me die peer, hij komt uit den tuin, (niet: ze komt uit den hof); enz., enz.: dat alles moet den leerlingen noodzakelijk onwaarheid leeren spreken, want de ondervinding is bij hen juist andersom. Wie in Vlaamsch België het Hollandsch Beschaafd wil invoeren met zijne je's en jou's, met die duizende eigenaardige vormen van de gemeenzame omgangstaal, die boven den Moerdijk schering en inslag zijn, terwijl ze hier te lande hoogstens uit de boeken bekend zijn; die, beijvert zich om het aanleeren van de eigen taal in Vlaanderen nog moeilijker te maken dan het is en die werkt de verfransching onrechtstreeks maar zeker in de hand. De Vries en Te Winkel vertegenwoordigen grootendeels nog het historisch Nederlandsch uit vroeger dagen, toen de schrijftaal door en door Brabantsch was; het beteekent eveneens een toenadering tot het levende Hollandsch, daar de twee geleerden niettegenstaande hunne vertrouwdheid met het oudere Nederlandsch toch Hollanders van de XIXe eeuw zijn gebleven. Om als middelweg te dienen tusschen Noord en Zuid is de oude spelling bijgevolg uiterst geschikt; dat ze ook practischen dienst kan verrichten, bewijzen de bijna zestig jaren die sedert 1864 verloopen zijn. Van Kollewijn hebben we soortgelijke pogingen tot verstandhouding niet te verwachten. Waar hij een verschil tusschen Vlaanderen en Holland waarneemt, daar raadt hij aan, een- | |
[pagina 321]
| |
voudig te schrijven gelijk men ‘voelt’, d.w.z. in Zuid-Nederland elk naar zijn dialectGa naar voetnoot(1). Wie ijvert hier voor de eenheid van de taal en wie voor hare verdeeldheid? Het is niet uit behoudsgezindheid per se dat ik de handhaving van den ouden toestand voorsta, maar uit liefde voor de taaleenheid. Deze bestond in het verleden, bestaat nu nog voor zooveel wij aan dat verleden vasthouden, maar gaat te loor, zoodra we de nieuwe richting aankleven. Zoo dus, zal men mij tegenwerpen, zijn we eeuwig gebonden aan De Vries en Te Winkel, omdat die heerschappen het klaar gespeeld hebben de eenheid van het Nederlandsch gedurende eene halve eeuw op het papier te verwezenlijken? De gesproken taal mag veranderen als zij wil, geschreven wordt in der eeuwigheid naar de regels van 1864 en elke wijziging, verbetering of vereenvoudiging is uit den booze. Een prettig perspectief voorwaar! Onze taal wordt een fossiel, dat alleen maar op een museum en een glazen uitstalkast wacht! - Hierop is het antwoord eenvoudig dat, zooals boven gezegd, de spellingquaestie eene practische vraag is. Zijn morgen de omstandigheden veranderd, is de eenheid die thans alleen in de schrijftaal bestaat, eens ook verwezenlijkt in de levende spreektaal, dan zal het heel gemakkelijk, heel eenvoudig worden de schrijftaal dichter bij het gesproken woord te brengen; dan zal er minder gevaar bestaan dat onvoorzichtige snoeiers levende twijgen als droog hout afhouwen, dat roekelooze chirurgen ons met hun ontleedmes te lijf komen alsof we lijken in eene snijkamer waren; en geene hervorming zal zich kunnen doorzetten dan gegrond op het algemeen taalgevoel van Noord en Zuid. Maar die dagen zijn nog verre. De Kollewijnsche richting heeft in Noord-Nederland vooral van den kant van kunstenaars en letterkundigen tegenstand ondervonden. Daar zij hun protest niet in philologische bewoordingen hebben weten te omkleeden, is het den Vereenvoudigers niet moeilijk geweest hun betoog, met den superieuren glimlach van den ‘bevoegde’, als ‘onwetenschappelijk’ ter zijde te schuiven. Hoezoo, die heeren literatoren hebben gevreesd dat wij, weten-schappe-lijke lieden, onverantwoordelijk snaren van hun instrument zouden afsnijden, | |
[pagina 322]
| |
dat wij de taal armer gingen maken doordat we hier of daar een o'tje of een n'tje wegnamen! Hoe belachelijk! Aan C. Scharten, die de Vereenvoudigde als minder bruikbaar voor de dichtkunst aanviel, geeft Kollewijn te verstaan dat ‘auteurstaal’ hem niet aangaat. Blijkbaar is voor hem de lagere school hoofdzaak en bekreunt hij zich om niets anders. Wat er ook van zij, ik moet erkennen dat ik veel voel voor het protest der letterkundigen. De geestesrichting die zij bestrijden is ons wel bekend. Het is die overdreven nuchterheid, die voor onze literatuur in de middeleeuwen zoo schadelijk is geweest, die doodende ironie van een koelen Nederlander die met echten koopmanszin, bij elke uiting van idealisme de schouders ophaalt en een meedoogend lachje heeft voor al wat met geene el gemeten of op geene schaal gewogen wordt. Spreek me aan zoo iemand van eerbied voor de taal! De taal is voor hem eene Asschepoester die alleen vuil werk moet verrichten. Wat kan hem auteurstaal schelen? - Auteurstaal!... Het woord is karakteristiek en voor het land en voor de richting. In eene andere streek zou men zich schamen een onderscheid te maken tusschen de landstaal en de taal van poëzie of kunstproza; men zou er niet bang voor zijn, een beetje ‘onnatuur’ aan te kweeken, of de kinderen ‘aanstellerig’ te maken door hun iets hoogers te leeren ‘voelen’ dan de alledaagschheid van het Beschaafd of de platheid van de straattaal. In Frankrijk is iedereen, naar de getuigenis van Ferdinand Brunot, zoo diep doordrongen van de waardigheid en onaantastbaarheid der Fransche taal, dat ook de geringste werkman op dat stuk in geestdrift geraakt en zijne liefde voor zijne taal in het schoone woord belichaamt: ‘Ne touchez pas à la Reine’! Ge hebt het wel gehoord, la Reine, Koningin wordt zij ginder genoemd, die wij hier tot eene Asschepoester verlagen. Of hebt ge die liefdevolle bladzijden niet gelezen, door De Amicis gewijd aan l'idioma gentile, aan de Edele Sprake van zijn vaderland, wier goddelijke klanken hij met zoo'n verrukking verneemt op de lippen van zoovele van zijn landgenooten, ook op die van een eenvoudigen cameriere, een kelner, maar die wonderschoon kan praten, ammirabile parlatore. Hier is geen sprake van de alleenheerschappij van het Beschaafd, en terecht; hier kijkt men wat verder en ademt wat ruimer dan binnen de enge muren van een schoollocaal. | |
[pagina 323]
| |
En hoe weinig wetenschappelijk, hoe dichterlijk ook dit standpunt moge wezen, ik ben overtuigd dat hier de waarheid ligt: De vlaamsche tale is wonder zoet
Voor die heur geen geweld en doet.
God beware ons voor gewelddoeners en taalknoeiers. JOSEPH MANSION. |
|