Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1921
(1921)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 269]
| ||||
[1921/9-10]Dante in de nederlandsche letterkunde,
| ||||
[pagina 270]
| ||||
mede een zwaar te overtrekken geestelijke bergketen; en speciaal voor ons, Nederlanders, heeft het zijn tijd geduurd vóor de tunnels werden gegraven. Veel wordt verklaard door het feit dat de gesteldheid van den doorsnee-mensch te Brugge en te Gent lang niet dezelfde was als die te Florence en te Milaan. Als het menschdom over 't geheel gelijkt op den held der Oudheid, op Anteus, die zijn krachten terugwon telkens als hij weer zijn moederaarde mocht raken, dan is er een groot verschil tusschen onze menschen van toen, die leefden op een zand- en kleibodem door het voorgeslacht ontworsteld aan zee en moeras, en die gelukkigen ginder, die mochten kuieren - soms in volslagen dolce far niente - en toch steeds die rijke lagen beschaving betraden door eeuw na eeuw, ondanks alle beroeringen, op den klassieksten der bodemen opgetast. En toen nu de gemeentemacht het uur van haar standenpoëzie had doen slaan, moest hier een Reinaert spreken en een Van Maerlant rechtsomkeer maken, wijl integendeel ginder een Dante kon tooveren. Alle hulde, jawel, uit elk democratisch gemoed aan onze democratische didactiek. Maar het blijft toch haar schande dat ze met onze beste aspiraties ook onze inspiratie heeft versmacht. En zoo staan we in de geschiedenis onzer literatuur voor de brutaliteit dat de eerste Dietschschrijvende Nederlander die Italië bezocht, dat Dirc Potter, die met zijn polderklompen in 1411 over 't Forum ging klonsen, ginder van de oude en de nieuwe heerlijkheden geen steek voor zijn oogen zag, en een heel boek kon volrijmen over ‘der Minnen Loep’ zonder in 't minste te laten vermoeden dat de grootste minnedichter van alle tijden, ter verspreiding van wiens faam toen al meer dan veertig jaar in Florence een leerstoel bestond, hem ook maar bij name bekend was. En wat Dirc Potter aldus weinig minder dan wraakroepend had ingezet is een bedroevend langen tijd zoo gebleven. Frankrijk, dat later in Dante-begrip bij de Germaansche landen verre zou achterblijven, kreeg toch zijn Christine de Pisan en zijn Guillaume de Digulleville. Intusschen bij ons van Dante gen spoor. Zoo pessimistisch als Prof. Salverda de Grave zich uit, op navraag bij zijn collegas Kalff en Muller, wat betreft de Dante-kennis bij onze vroegere en latere Renaissancisten - en wel bepaaldelijk in zijn bij uit- | ||||
[pagina 271]
| ||||
zondering oppervlakkig opstel ‘Dante en wij’Ga naar voetnoot(1), moeten we niet wezen. 't Mag waarschijnlijk worden geacht dat onder de niet zeldzamen bij ons die 't Italiaansch machtig waren, eenigen ook Dante lazen, zonder daarom de behoefte te voelen op 't papier voor hem te getuigen. Maar anderzijds kunnen we toch evenmin mee met de zoo verleidelijke betoogen van Pater Molkenboer in zijn studiën over ‘de Invloed van de Italiaansche Letteren op de onze tot 1600’ en over ‘het Italiaansch bij Hooft en zijn kring’Ga naar voetnoot(2). Die anders toch wel schrandere geleerde houdt er de vergoelijkende versie op na dat het zwijgen van onze grootsten tegenover Dante wellicht een eerbiedig zwijgen zal zijn, en aldus een vorm van hoogste hulde. Bij mondsvollen intusschen hadden ze over voor Petrarca en Tasso, voor Guarini en Marini, voor Boccaccio, voor Macchiavelli en Bentivoglio, die ze, in 't zweet huns aanschijns, vertaalden en navolgden. Neen, zoolang ze niet op een andere wijze, waarbij ze hun innerlijk blootleggen voor ons, komen getuigen dat ze Dante te hoog schatten voor hun dweperij en dan maar liever mondjedicht bogen voor hem, - zoolang ook moet ik hier sceptisch blijven; ten eerste wijl ik menschen als Hooft en Huygens nooit heb zien buigen tenzij voor de Oranje's, voor de verleeners van Ridderordes, en voor de mooie dames - maar nimmer voor een Roomsch genie; ten tweede wijl we, waar die beiden als bij vergissing eventjes Dante's naam vermelden, heelemaal niets kunnen merken van dat zoogezegd heilig ontzag. Daar heb je dien jongen Hooft. Van uit Florence, ‘het schoonste wat zijn oog ooit zag’, de stede toen vol van Dante, waar vijf jaar te voren de Academia della Crusca die prachtuitgave van de Commedia bezorgde, schrijft de Amsterdammer een langen rijmbrief, waarmee hij zijn oudere letterbroeders benieuwjaart ‘in Liefde bloeyende’... Terloops vindt Hooft de gelegenheid om, als den laatsten in een reeks van tien bewonderde Latijnsche en Italiaansche grooten, ook eventjes Dante te vermelden in het rijmpje:
‘Dit vaderland komt toe een deel van Dante's lof Die 't aardrijk docht te laag tot hooger dichtens stof’. | ||||
[pagina 272]
| ||||
Tracht nu maar te achterhalen of P.C. Hooft, die nog zeven en veertig jaar had te leven en te werken naar Italiaansche en Latijnsche modellen, - Hooft, die zijn Italiaansch op zijn duimpje kende en 't bij elke gelegenheid sprak en schreef, ook in verzen - of zulk een man ooit nader tot Dante is gekomen; geen schemer van bewijs zult ge vinden. En Huygens, die weinig minder in 't Italiaansch was bedreven dan Hooft; Huygens, van wien we weten dat hij althans een exemplaar van de Commedia in zijn bibliotheek bezat? Och, Huygens die 't zoo mis vond naar de Mis te gaan, Huygens die zijn anti-Vagevuur- en anti-Madonna-gezindheid telkens al grijnzend te pas en te onpas heeft uitgespeeld - Huygens moet zeventig jaar worden vóor hij den naam van dien Misganger en Vagevuur- en Madonna-bedichter krijgt uit zijn pen, en dan nog wel in een Fransch briefje over verskunst aan De Neuré: ‘Le bon Dante est celui d'entre les Italiens que j'ai trouvé le plus exacte observateur de ses iambes et trochées purs, si bien que souvent on y voit une assez grande suite de vers où il ne se rencontre pas une faute, de ce que faute nous appelons’Ga naar voetnoot(1). Dante als vraagbaak naar de sylbenkwantiteit. En... le bon Dante! Het Muiderslot had en bracht veel schoons. Maar uit het ‘castello Mudanese’ van Hooft en Huygens moest Dante verbannen blijven. Trouwens, laat ons tasten in onze eigen borst. De Renaissance heeft niet afgedaan, en dat hoeft allerminst. Velen onder ons zouden zich thuis voelen in den Muiderkring, ook voor de pruimen. Zouden ze daarbij ook aan Dante doen? Dit althans is er op veranderd: Wij spreken zeer veel over Dante. Maar of we hem nu zooveel meer lezen dan toen? Ik bedoel of we ons zelven zooveel meer hebben uitgerust in zielegymnastiek om mee te gaan op zijn tochten? Ik weet het niet! Eén onzer 17e-eeuwers was groot genoeg om in Dante zijn onderen broeder te zien. Naar 't genie, en ook naar het lijden. Vondel. Een parallel zal ik hier niet beproeven. De vraag is: Ging Vondel, die Tasso vertaalde, ook weleens naar Dante toe? En 't antwoord | ||||
[pagina 273]
| ||||
moet een vraagteeken blijven. Heeft de Vondel van ‘Lucifer’, van ‘de Heerlijkheid der Kerke’, de Vondel van het Aardsch Paradijs of die van de Mariazangen, heeft Vondel, die de Scaliger's uitluidde zooals Dante ze inluidde, naar hem omgezien? Hebben we hier wellicht een herhaling van 't problema, krachtens hetwelk Vondel en Rembrandt malkander voorbijliepen? We wachten tot Pater Molkenboer ons zijn beloofde bijdrage brengt over Dante's invloed op Vondel's Altaargeheimenissen. Maar 'k ben niet zeker dat het antwoord verrassen zal in den zin, dien we hopen. En evenmin valt er veel te verwachten van andere opzoekingen uit dien tijd, waar het ons uitstaan met Dante betreft. Zoogoed als eensgezind zijn al onze Transalpijnsche reizigers van toen Dante voorbijgeloopen: Noch Agricola, noch Erasmus, noch Stalpaert, noch Willem Vondel, noch Isaac Vossius, noch Reyer Anslo, noch Arnout Hooft, noch Van der Merwede van Clootwyk, noch Dr. Heinsius, noch wie ook uit het groote tijdvak der literaire pelgrimstochten, hebben Dante gegroet. Hollandsche traagheid van aanpassing? Misschien, maar allen toch hadden ze een of meer Italiaansche lief 'es, van Petrarca tot Boccalini. Meest allen hielden ze 't met dezen laatste om te zweren dat Tasso was het ‘opperhoofd aller dichters en grootopziener der Italiaansche gedichten’. Het zuiverst zal nog wel zijn te gelooven dat onze laag-landers bang waren van den Alpenreus en zich maar liever vermeiden op de heuvelen der Apennijnen. De Italianen zelf gaven trouwens destijds niet zoo'n bijster goed voorbeeld. De minachting voor 't Italiaansch tegenover 't Latijn koos bij voorkeur Dante tot slachtoffer. En de politieke en moreele ontaarding van 't schoone schiereiland in het ‘seicento’ en het ‘settecento’ kan trouw aan 't verval van zijn Dante-cultus worden getoetst. Men vergat hem wel niet, maar het was de bon ton hem zoowat te verwaarloozen. 't Is immers het kenmerk van elke decadentie dat het kleine op het groote wil neerzien. Mits heel scherp toe te kijken vinden we bij ons Dante's naam toch enkele keeren vermeld: Karel Van Mander spreekt in zijn ‘Schilderboeck’ | ||||
[pagina 274]
| ||||
Ga naar voetnoot(1) van ‘de tormenten der Hellen gelijck die van den poeet Dante zijn beschreven’. Jan Van Hout verheerlijkt in zijn ‘Rijmbrief’Ga naar voetnoot(2) het Italiaansch en somt op: Ziet haer Petrarch, Bocacio en Dante,
Haer Ariost, - leest Bembo, Cavalcante
En Artinum, - Messire Sannasaer.
Haer suete pen aenmerct, nu licht dan swaer...
Brandt, in zijn lijkrede op Hooft zegt dat ‘d'Arno plag te weergalmen op de hoogdravende gezangen van Dante’. Prof. Kalff meent invloed van Dante te zien op Van der Noot's ‘Olympias’ en in zijn ‘Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde’ achterhaalt hij een hulde aan Dante bij LatomusGa naar voetnoot(3) en Dante's naam bij MarnixGa naar voetnoot(4), terwijl Pater Molkenboer, in bovenaangehaalde studie, ook Dante-kennis ontdekt bij Van de Burgh, Oudaen en de Brune. Bij Goddaeus eveneens. Daar wordt het zelfs pikant: In 1656 gaf hij zijn bundel ‘Nieuwe Gedichten sonder rijm naar de Griexe en Latijnse Dichtmaten op allerhande soorten van versen ingestelt; noit voor desen in Nederduits gesien noch gebruiklik’, en daarin voor Dante een getuigschrift van goed gedrag omdat hij met zijn ‘Italiaanse gedichten den Paus had durven aantasten’. Dat is, bij mijn weten, alles tot bij 't uitgaan van onze 17e eeuw. Eén troostje blijft er. Wat onze letterkunde zoo leelijk liet liggen heeft in de 16e eeuw onze Vlaamsche schilderkunst opgeraapt: de Bruggeling Hans Van der Straeten (1523-1605) ging, als anderen, zich naar Italië in 't schildersvak volmaken. Vasari schonk hem vriendschap en bewondering. Voor het ‘Inferno’ maakte hij chiaroscuro-teekeningen, die thans in een codex op de Laurenziana met andere samenliggen. Dit eigenaardig realistisch werk telt volgens kenners mee onder 't beste dat ooit ter illustratie van de Commedia | ||||
[pagina 275]
| ||||
werd gemaakt. Door de photographie werd Van der Straeten onder zijn veritalianiseerden naam Stradano verspreid. En nog onlangs verscheen zijn werk onder de lichtbeelden waarmee priester De Beer in St.-Niklaas zijn zeer geprezen Dante-voordrachten heeft opgeluisterd. | ||||
II.Tegenover deze jammerlijk verwaarloozende practijk onzer Letterkunde staat de straffe theorie dat geen volk, na zijn eigen, gretiger naar Dante moest zijn gegaan dan de Nederlanders, dan - meer in 't bijzonder, de Vlamingen. Deze geniaalste der Middeleeuwers was een onzer grootste vrienden voorwaar. De vriendschap van den man zal wel gedeeltelijk vastzitten aan de dankbaarheid van den jongen. Met wetenschap uit Vlaamschen geest was Dante grootgegroeid. Naast de wijsbegeerte immers van Thomas van Aquino doorblokte hij ook die van diens tegenstander, Siger van Brabant. De dood van den meester zal Dante diep hebben getroffen. In 't jaar van den moord op zijn wijsgeerigen leider, te Orvieto (1282) plaatst Dante - voor mij kan 't bezwaarlijk een toeval zijn - 't symbool van zijn tweede ontmoeting met Beatrice. Siger was Averroïst, en als dusdanig verkondigde hij met zijn beroemde welsprekendheid 't bestaan van een wereldziel; een verleidelijke leer voor den lichtelijk pantheistisch-droomenden dichter, die daarover in zijn jeugd wel aan 't wroegen sloeg, maar die later, toch streng orthodox, zoo gerustelijk doorging tusschen Thomas en Siger heen, hand in hand met beiden, dat hij ook voor Siger in zijn Paradiso een eereplaats weet, en hem daar broederlijk met St. Thomas den zonnedans doet huppelen. Naast de wijsbegeerte der ideeën stond ook die van de feiten; en die broeiden bij den drager der heerlijkste liefde een dubbelen haat: Bonifacius VIII en Philips den Schoone. En deze laatste gaat ook ons, Vlamingen, aan. Die haat - of zulk een hoofdzondig verschijnsel in Dante valt goed te praten heeft de theologie te beslechten - kan al vroeg bij Dante zijn ontstaan. De jonge Alighieri zal immers in Florence den jongen Ca- | ||||
[pagina 276]
| ||||
petiaan hebben ontmoet, en, ofschoon zelf ook geen heilig boontje, toen lang niet gesticht zijn geweest door de gangen van dat vreemde heerschap, dat moest uitkomen, volgens 't Purgatorio later, op een dood onder zwijnentanden. Maar ik sprak van een wijsbegeerte der feiten, en die ligt op ruimer veld. Lang vóor Dante reeds, maar vooral in Dante's jeugd- en mannenjaren, poogde Frankrijk, in zijn zucht naar geometrische afrondingen zooals 't zich die droomde, ook Noord-Italië in te lijven, dat inderdaad met zijn cultus voor Fransche taal en literatuur, allengskens voor zulk een inlijving rijpte. Dat zag Dante, en daartegen verzette hij, die in 't verschiet het ideaal van l'Italia una ontwaarde, zich met al de kracht van zijn wil en met al de schittering van zijn genie. Zijn verzet steunde op zijn geweten van trouw Florentijn, maar ook op wijsgeerig-staatkundige beginselen, die hij in zijn heele werk verkondigd heeft, het meest systematisch in zijn ‘de Monarchia’. Het gezag, geestelijk en wereldlijk, is van God gesteld. Aan dat gezag is elkeen onderworpen; en elkeen heeft tevens den plicht zich naar zijn beste vermogen vrij en zelfstandig te ontwikkelen. De beide uitersten moeten geharmonieerd. En dat kan. De ideale staat - dit haalde Dante uit Aristoteles en uit Siger - is de kleine staat. De gemeente is de staat. Boven den staat rijst het volk, dat al die gemeenten in een gemeenschap omsluit; een gemeenschap geijkt en bestendigd door de taal; want de taal is de ziel van het volk. Boven de volkeren rijst het rijk, het éene wereldrijk, met den keizer, den godgezalfde, tot hoofd, den grooten vredebewaarder, die immers naar geen veroveringen kan gaan, want de geheele aarde is de zijne.
De staat is er voor de economische belangen. Het volk is er voor de beschavingsbelangen. Het rijk is er voor de algemeen-menschelijke belangen: vrede van 't geheel, en ongestoorde ontwikkeling van elken eenling. Dit alles opgenomen in de Kerk als in den moederschoot, die Gods kinderen, zelfstandig werkend aan hun aardsche bestemming, brengt uit den tijd naar de eeuwigheid. | ||||
[pagina 277]
| ||||
Het Frankrijk van Philips den Schoone was in Dante's oogen de groote vijand: èn van den staat, dien het wilde opslorpen; èn van het volk, dat het zijn eigen kenmerk, zijn taal, wilde ontnemen; èn van het rijk, dat het wederrechtelijk wilde kapen uit de verzwakte handen der Staufers, de wettige opvolgers van Karel den Groote, op wien door Gods duidelijke beschikking de oude Romeinsche kroon van het wereldkeizerrijk was overgegaan. Met die gedachten groeide de jonge Dante tot den staatkundigen leider, die in 1300 mede aan het hoofd van zijn geboortestad stond. Om die gedachten heeft Dante geboet, toen Karel van Valois, gezonden door Philips den Schoone, in November 1301, Florence veroverde. Om die gedachten werd Dante in Maart 1302 voor eeuwig verbannen. Van toen af was Dante's oog naar Vlaanderen en naar den nieuwen keizer gericht. Florence was gevallen, maar de Vlaamsche gemeenten stonden. En daar dacht en voelde men tegen de Fransche veroveringszucht juist hetzelfde als de Florentijnsche Witten. Hetzelfde als Dante had de nu pas gestorven Maerlant in zijn hoofd gedragen. Niet zoo geniaal wijsgeerig en dichterlijk; waarschijnlijk ook niet zoo helder bewust was de thesis bij ons. Maar ze wàs er. Dat zag Dante, en hij slaakte den kreet: Ma se Doagio, Lilla, Guanto e Bruggia
Potesser, tosto ne sarià vendettaGa naar voetnoot(1).
‘Als Dowaai en Rijsel en Gent en Brugge maar kunnen, dan zal ze dra er wezen; de wraak!’ En dra kwam de wraak inderdaad: den 11n Juli, vier maanden na Dante's verbanning. En onder onze goedendags viel diezelfde Karel van Valois, die tegen Dante het vonnis had geveld. Onze Vlamingen hebben Dante gewroken. Zij wisten het niet; maar hij wel.
Nu staan we voor de vraag, of Dante op zijn zwerftochten inderdaad tot ons is gekomen. Zij die zeker willen weten van wèl steunen op een tekst en op een overlevering. | ||||
[pagina 278]
| ||||
De tekst is vers van 4 tot 17, zang XV van de Hel: ‘Gelijk de Vlamingen tusschen Witzand en Brugge, bang voor den vloed, die op hen aangolft, de beschutting maken waar de zee voor deinst...’ Dat moet Dante hebben gezien, om het zoo duidelijk voor te stellen... 't Spijt me, maar ik ben nog steeds niet overtuigd. Want draaft men op Dante's aanschouwelijkheid door, dan moet hij ook langs den Moldau, den Don en den Nijl hebben gekuierd - wat hij zeker niet heeft gedaan. En heft men de zekerheden, steunend op Dante's plastiek, naar een hooger plan, dan is 't immers even formeel uitgemaakt dat hij hel en vagevuur en hemel feitelijk heeft bezocht. Neen, bij dichters als Dante komt men met zulke bewijzen niet klaar! Maar al dadelijk geef ik toe dat de wijze, waarop hij in de bewuste omgeving zijn vergelijkingen kiest, namelijk de Vlaamsche vlak naast de Paduaansche - en deze laatste hem beslist door eigen oogen vertrouwd, onbetwistbaar pleit voor een grootere waarschijnlijkheid dat Dante Witzand bezocht dan dat hij b.v. op grond van een ander, veel vager vers, Praag zou hebben aangedaanGa naar voetnoot(1). De oplossing van 't voor ons zoo boeiende vraagstuk hangt grootendeels af van de aanvaarding van 't ander element, dat van de overlevering. Een traditie, hardnekkig door de Engelschen van uit de Middeleeuwen meegedragen, en in den lateren tijd weer door niemand minder dan Gladstone heropgepoetst, wil dat Dante Oxford heeft bezocht. Afdoende bewijzen, voor iemand die niet met hart en ziel Engelschman is, zijn er niet. De traditie is eerbiedwaardig, ze reikt terug tot de 14e eeuw en geeft als 't ware de hand aan het feit dat de Engelschen, dank zij Chaucer, de eerste ‘ultramontani’ waren die de Commedia naar waarde wisten te schatten. Krijgt Gladstone ooit onweerlegbaar gelijk, dan komt ook ons Witzand met gunstiger kansen te staan. Want dan wordt het logisch dat Dante, op zijn vastelandsche zwerftochten, den gewonen weg naar Engeland kiest, en dus van Witzand uit, toen een gehucht niet ver van Cadzand, de zee oversteekt. Heeft die reis van Dante over Vlaanderen ooit | ||||
[pagina 279]
| ||||
plaats gehad, dan vinden we daarvoor enkel goede gelegenheid in 1308 en 1309. Al de andere jaren immers in zijn ballingschap weten we, in den huidigen stand van de Dantologie, tamelijk goed te vullen. Ten zeerste waarschijnlijk is het dat Dante enkele maanden te Parijs heeft verbleven. En wel in 1308. Van daaruit zal hij dan, al sakkerend op Philips den Shoone, Vlaanderen hebben aangedaan, en dan verder tot Engeland zijn doorgedrongen. Maar in 1310 was hij vast weer op Italiaanschen bodem. Dan immers ontmoette hij, waarschijnlijk te Milaan op de kroning aldaar, keizer Hendrik VII, op wien hij al zijn hoop had gesteld. Heeft het bezoek, dat Dante ons hier in 1308 en 1309 kan hebben gebracht, een tijdje geduurd, dan wordt het ernstiger. De beste Dante-kenners immers, Witte, Scartazzini, Toynbee, Kraus, zijn het er over eens dat Dante zijn ‘Convito’ heeft geschreven tusschen 1307 en 1309, en dat hij 't waarschijnlijk heeft afgebroken toen hij zijn lot in de handen van den nieuw gekroonden keizer legde. Is dat zoo, dan heeft Dante op Vlaamschen bodem aan zijn ‘Convito’ gewerkt; dan heeft Dante hier te onzent, hier naast het graf van Maerlant, zijn hymne gezongen aan zijn taal en zijn vloeken gebliksemd over de vijanden van die taal; dan heeft Dante hier, op de plaats waar we thans weer staan voor onzen dierbaarsten plicht en voor ons hoogste recht, geschreven:
‘De liefde voor zijn taal is elken mensch aangeboren. Liefde koestert, liefde verheerlijkt, liefde verdedigt. Met die drie gevoelens omring ik mijn taal. Verdediging vooral is thans noodig tegen zoovele belagers die boven haar het Fransch verkiezen, zeggende dat het Fransch beter is en schooner. De gemeenigheid van die kerels ligt aan vijfderlei reden: 1) ontaarding van oordeel; 2) kwaad inzicht; 3) zucht naar ijdele glorie; 4) rechtsmiskenning; 5) laagheid van gemoed. Ze gaan liever naar het vreemde, omdat ze graag tegenover het gewone publiek met een meesterschap prijken, dat eigenlijk verre van een meesterschap is. In de plaats van mee te werken aan 't veredelen van hun eigen taal willen ze een vreemde bezigen, die, naar ze verklaren, edeler is. Maar moesten ze weten | ||||
[pagina 280]
| ||||
hoe zij zelf die edeler taal ontadelen en radbraken met hun verkeerde tong! Ze gaan er dan groot op en willen bewonderd worden omdat ze de dingen in een andere taal kunnen zeggen. Maar daarop moeten ze zich niets laten voorstaan. Want eerst dan zouden ze bewondering verdienen, indien ze hun verwaarloosde eigen taal ontwikkelden tot een voertuig van de beste en de schoonste gedachten. Onder de menschen van éenzelfde taal zou moeten bestaan gelijkheid voor die taal, hetzelfde gemak en dezelfde schoonheid in 't gebruik er van. Maar enkelen zijn naijverig op de anderen, omdat dezen hun taal, zorgvuldig opleidend, ze beter hanteeren dan de anderen. Daarom nemen zij die uit verwaarloozing hun eigen taal gebrekkig spreken en schrijven hun toevlucht tot een andere, waarmee ze zeker zijn zich te kunnen onderscheiden. Uit de hoogte meenen die lage verachters van hun eigen landstaal te mogen neerzien op hun volk. En zij zijn inderdaad de afschuwelijkste slechtaards van Italië. Ze verraden hun eigen volkstaal, omdat deze, naar zij zeggen, gemeen is. Zoo dit eenigszins waar mocht zijn, dan is dit slechts het geval wanneer ze klinkt uit hun eigen wallebakkersmond. Maar ik, ik bemin mijn taal. Ik heb ze opgezocht, ik heb ze beoefend en bestudeerd. Ze is mij eigen als het meest eigene wat ik heb. Door mijn eigen taal ben ik verbonden met mijn ouders, met mijn bloedverwanten, met mijn stadsgenooten, met heel mijn eigen volk. Ook ben ik mijn taal dankbaar omdat ze mij is de schenkster van het hoogste goed op aarde. Twee volmaaktheden heeft de mensch: het zijn, en het goed zijn. Beide heb ik aan mijn taal te danken: door haar ben ik wat ik ben, door haar bezit ik al het goede waarover ik beschik. Met mijn ouders heeft mijn taal tot mijn wording medegewerkt. Mijn taal heeft mij ingeleid tot het leven, tot het kennen van alles wat buiten mij bestaat, tot het mededeelen van alles wat in mij is. Daarom heb ik mijn taal gemaakt tot het voorwerp van mijn liefde. Die liefde zal zijn het nieuwe licht, de nieuwe zon die zal rijzen over mijn land, en licht zal | ||||
[pagina 281]
| ||||
schenken aan hen die daar vergeten zitten in de duisternis’Ga naar voetnoot(1) . Of Dante hier bij ons een prediker was in de woestijn? | ||||
III.We stonden daar straks aan den uitgang van de 17e eeuw. Wat konden we van de 18e eeuw - toen Dante weer in 't eigen herlevende land klom tot zijn recht - wat konden we van een 18e eeuw als de onze voor Dante verwachten? In 't rentenierende Noord-Nederland heelemaal niets. Zoo goed als niets, maar toch iets in het Zuiden. De Aalstersche dichter J.B. Wellekens had bij zijn jarenlang verblijf in Italië onder ‘herders’ en ‘visschers’ ook van Dante gehoord, en hij voor het eerst zet hier de schittering van Dante's naam in een eenigszins dragelijk lijstje: ...Gelijk de dageraad de nevels doet verdwijnen
Eer ons de morgenzon vertoont haar schoon gezicht,
Zo quamen Poëzij en Schilderkunst in 't licht,
Uit eenen donkeren nacht, om beide in 't oudt Toskanen,
Op een en zelfden tijdt den kunstweg op te banen
Die gansch verwildert was. 't Gelukte aan wederzij.
De dichtkunst bande flux d'onechte bastardij
Uit hare moederspraak en liet zich vrolijk horen
In onvervalscht Toskaans, tot vreugd der ingeboren
Die gretig luistert naar de nieuwe wijz' en taal:
Zoo welkom als in Mai de blijde nachtegaalGa naar voetnoot(2)Ga naar voetnoot(2).
...'k Vervolg. Doch onder die met ongewone stof,
Door gansch Italië, verkregen d'eersten lof
Was Dante een achtbaar hooft, die door zijn drie gezichten
Hoogloflijk ondernam te leren en te stichten
Door gronden, regels en bewijzen van dien tijdt;
Een wonderwerk voorlang àan d'eeuwigheit gewijdt
Van ieder, klerk en leek, met eerbiet aangenomen...Ga naar voetnoot(3).
| ||||
[pagina 282]
| ||||
Bilderdijk, die alles kende, kende ook Dante natuurlijk. Hij heeft het, helaas, ook bewezen door zijn potsierlijke vrije vertaling van de Ugolino-episode, die intusschen niet slechter is dan de karikaturaal-plechtige navolging van diezelfde episode, door Feilh in den In zang van zijn epos: ‘Het Leven’. Nog slechter en nog karikaturaler-Dantesk, als 't kan, is de ‘Francesca’ van Schimmel. Ook J.J.A. Gouverneur ging ‘Ugolino’ te lijve... En zoo staan we met ons onderzoek al volop in de 19e eeuw. Uit Willem De Clercq's ‘Verhandeling’ en uit da Costa's biografie weten we dat ze beiden Dante met aandacht lazen. J.P. van Walree gaf de eerste eenigszins merkwaardige studie over Dante in het Nederlandsch. Ze verscheen in 1825 in het Magazijn voor Kunsten, Wetenschappen en Letteren, en ze heet: ‘Over de, verdiensten van Dante Alighieri in betrekking tot zijn tijd’. Maar de eerste, die doorslaande bewijzen gaf dat hij jarenlang met Dante in gemeenschap des geestes had geleefd, was priester Cornelis Droere, de leeraar aan 't Seminarie te Warmond. Tal van zijn prozastukken in ‘de Katholiek’ dragen Dante's merkGa naar voetnoot(1).
Waarschijnlijk heeft Broere J.A. Alberdingk Thijm tot Dante gebracht. Op Dante's eerste ‘Inferno’-zangen althans heeft Thijm zijn ‘Voorgeborchte’ (1851) van verre nagebootst. In dat ‘Voorgeborchte’ zitten al de Hollandsche hervormde grooten te wachten tot ze naar Rome kunnen teruggebracht worden. Thijm's oudste meester, Bilderdijk, heeft hier de leidersrol van Vergilius. Maar Alberdingk, vóor alles hoofsche minnestreel, was eigenlijk wel beter tot een naschepping van | ||||
[pagina 283]
| ||||
de ‘Vita nova’ geroepen dan tot een vaart in Danteske diepten. De beide groote Roomschen, Broere en Thijm, lieten zich in hun Dante-ijver straks overtroeven door Potgieter. Hij zelf gaf het groote voorbeeld van die toenemende Dante-studie, die hij constateerde als een verheugend verschijnsel in onze letterkunde. | ||||
IV.En inderdaad met de jaren '60 wordt het zoo druk dat we alvast de Dante-bedrijvigheid moeten indeelen in rubrieken. Daar zijn vooreerst de Commedia-vertalingen: A.S. KokGa naar voetnoot(1), J.C. Hacke van MijndenGa naar voetnoot(2); J. BohlGa naar voetnoot(3), H. BoekenGa naar voetnoot(4), J.K. RensburgGa naar voetnoot(5), A. Van DelftGa naar voetnoot(6). Naast al de Noord-Nederlanders ook een Vlaming, Pater Hagebaert O.P.Ga naar voetnoot(7). U.W. Thoden van VelzenGa naar voetnoot(8) en J.J.L. ten Kate | ||||
[pagina 284]
| ||||
Ga naar voetnoot(1) bepaalden zich tot de vertaling van ‘de Hel’Ga naar voetnoot(2). Alvorens Dante over te zetten begroette hem ten Kate in een treffend sonnet. De eenen vertaalden in proza, de anderen metrisch; anderen weer in geijkte versmaat naar eigen verkiezing; anderen nog in Dante's eigen techniek, de terzine. 't Is hier de plaats niet om de hoedanigheden en de gebreken van die vertalingen uit te meten. Wie in proza vertaalt offert a priori de innigste schoonheden op van Dante's vorm; wie dien vorm wil handhaven naast den inhoud, legt aan zijn taal een taak op die ze nooit geheel vervullen kan, en zeker niet zoodanig dat een schoonheidsgevoel, in Dante geschoold, kan bevredigd worden. Bij het letterkundig onderzoek van de waarde onzer Nederlandsche vertalingen zou het wijsgeerig onderzoek van de vraagstukken ‘vrijheid’ en ‘tucht’, met hun zedelijke voor- en nadeelen, een heel eindweg te pas kunnen komen! Een der vertalers, Bohl, heeft opgesomd wat al gaven en bekwaamheden een Dante-vertolker bezitten moet. En dat alles bezit ik, beduidde Bohl. Dit is intusschen niet heelemaal waarheid gebleken. ‘In Neder- land’ - schreef hij in zijn ‘Rechtvaardiging’ bij het derde deel van zijn arbeid, - heeft men nopens het Paradijs eenvoudig nageschreven wat sommige Duitschers er van gezegd hebben’. Het doet weinig af van de vele verdiensten van Bohl, te erkennen dat hijzelf bij de Duitschers een boel heeft geborgd, vooral bij Philaletes, en dat, waar het de Theologie en de Thomistische wijsbegeerte betreft, onze Vlaamsche pater Hagebaert hem aardig de baas is; evenzeer als in 't vlotte van de vertaling. - Hellesmarten lijdt ons Nederlandsch bij Rensburg, zoowel in 't Vagevuur en in 't Paradijs als in de Hel zelve. | ||||
[pagina 285]
| ||||
V.In onze 2e afdeeling dan staan de Dantologen, de Nederlandsche Dante-geleerden in den strengeren zin van de hedendaagsche wetenschap. De eerste was Hacke van Mijnden zelf, de vertaler van daar straks. Deze man op zijn lateren leeftijd had voor Dante alles over: zijn fortuin en zijn heele bestaan. Tal van jaren ging hij in Italië arbeiden aan zijn groote taak. En na zijn dood werd zijn biografie, geschreven door zijn schoonzoon Van Tienhoven voor de Leidsche Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde, door Prof. Antonioli in 't Italiaansch vertaald onder den titel ‘Un Dantista olandese’.
| ||||
[pagina 286]
| ||||
Jarenlang, van 1876 tot 1881, bestond in Noord-Nederland een speciaal ‘Dante-orgaan’ het tijdschrift ‘De Wachter’, onder redactie van den, trots allerlei eigenaardigheden, toch beslagen Dante-kenner Bohl. Niet zoo heel sympathiek tegenover Dante staat de befaamde Romanist Prof. J.J. Salverda de Crave. Hij beweert, in zijn bovenvermeld ‘Dante en wij’, dat men Roomsch geloovig moet zijn om Dante oprecht te kunnen vereeren. In 1919 verscheen van hem in ‘de Gids’: ‘Dante en de Islam’. Daarin gaf hij Dante's oorspronkelijkheid een duwtje. Hij verwees naar den Spanjaard Palacios, die in zijn werk ‘La Escatologia musulmana y la divina Comedia’ wil betoogen dat Dante voor zijn helle- en hemelvaart heeft gebruikt: ‘Het Boek van de Nachtelijke Reis van de edelste tot de hoogste Majesteit’. 't Is het werk van een Arabier uit Murcia, Moekjioed-dhin Ibn Arabi, die 25 jaar vóor Dante heeft geleefd. Prof. De Grave schijnt aan die beïnvloeding veel gewicht te hechten. Hij kan toch niet vergeten zijn dat een halve eeuw geleden nog meer gewicht werd gehecht aan wat Dante zou verschuldigd zijn aan ‘Alberico's Vizioen’. Beinvloeding kan er zijn in zoover Dante voor zijn reis door de drie rijken onder de Middeleeuwsche vizioenen voorbeelden had voor het grijpen. Maar boven al die verdenkingen van navolging blijft Dante's alles-overweldigend, oorspronkelijk genie in al zijn schittering even hoog verheven als dat van Shakespeare boven zijn ‘blauwboekjes’. De jongste Nederlandsche poging tot een globale | ||||
[pagina 287]
| ||||
verklaring van Vita nova en Commedia is het vierdeelige werk van A. Van DelftGa naar voetnoot(1). Al de groote vraagstukken van de Dantologie worden door hem onder 't oog gezien, met zwaar wetenachappelijke uitrusting, en op een veel persoonlijker wijze dan b.v. Bohl dit vermocht. Toch gaat zijn verklaring dikwijls naar het gezochte en fantastische toe, en zijn eigen weelderige dichterlijkheid naar ál te omslachtige styleering, hinderlijk voor 't betoog. Maar zooals Van Delft's verklaring daar ligt voor ons mogen we zeer dankbaar zijn. De Franschen hebben alvast niets dat in een adem er mee kan genoemd worden. Van Delft's beweringen die als hoofd-thema's in zijn werk telkens terugkomen nl. over de bateekenis van het ‘veltro’, over de Medusa-bekoring, over de Marcellus-figureering, over de Blijheids-theorie, verdienen hun plaats naast de stoutste en de vruchtbaarste hypothesen door de Duitsche en de Engelsche vorsching opgezet. | ||||
V.In een 3e afdeeling treffen we de Dante-reizigers aan. Want ook hiervoor heeft bij ons Potgieter gezorgd dat wie thans naar Italië gaat, Dante niet meer onverlet kan laten. Hoevelen brachten te Florence en te Ravenna in de laatste jaren hun hulde! B. MolkenboerGa naar voetnoot(2) en P. Vander MeerGa naar voetnoot(3), H. LinnebankGa naar voetnoot(4) en Hilarion ThansGa naar voetnoot(5), Juffrouw L. DuykersGa naar voetnoot(6), Juf. A. SalomonsGa naar voetnoot(7); geen zoo treffend als de Vlaming Cyriel Verschaeve; hij, ondanks zijn Goethiaansche Grieksch-gezindheid, veruit de meeste Dantesk-aangelegde onder de Vlaamsche literatoren van thans. Des te grager blijf ik hier stilstaan bij hem wijl we tot heden zoo weinig Vlamingen tellen die met betrekking tot Dante iets vermochten te zeggen. | ||||
[pagina 288]
| ||||
Ik wensch niet te vergeten dat Aug. Vermeylen een paar van zijn beste bladzijden aan Dante heeft gewijd, dat Alf. Fierens met vrucht zooveel historische studie maakte van Dante's tijd, dat Juf. Belpaire in haar ‘Christen Ideaal’ op het snoer der acht zaligheden ook een meditatie over Dante reeg; dat Minister Van de Vijvere, als hij schrijven wil over Dante gelijk hij er soms over spreekt, voor onze Dante-faam heel wat goedmaken kan. Ik weet dat we hier ook Vuylsteke, Rodenbach, Pol de Mont, Coopman, J. Muls, A. Walgrave, en vooral Van Langendonck moeten gedenken. Maar wat hebben we voor de rest tenzij enkel vluchtig-romantische groetjes, hoofsche buigingen van edelknaapjes naar den grooten koning, die daar bij zulke dingen stokstijf in zijn marmer blijft staan. Of, erger nog, broederlijk-doende gemoedelijkheidjes jegens den Reus, waarbij 'k bang ben dat, ten wedergroet, eventjes de punt van zijn sandaal te voorschijn mocht wippen. In de Nederlandsche Dante-bibliographie - wat ter gelegenheid van het huidige feest verschijnt, niet mede inbegrepen - heb ik zoowat 190 nummers saam. Ik schaam me te moeten zeggen dat er daaronder enkel 18 van Vlamingen zijn. Daarom juist doet het deugd hier te kunnen wijzen op Verschaeve's werk, dat zoo sterk de sporen draagt van zijn Dante-cultus; en speciaal op die bladzijde, die hij na een reis naar Florence heeft geschreven:
...‘Doch daar sta ik vóor de kerk “della Croce”. Hier wilde ik geraken, maar mijn dwalen heeft zoolang geduurd dat het reeds vrij donker is als ik de kerk binnentreed. Zij schijnt ledig en geweldig groot in de duisternis; er valt niet meer aan te denken haar te beschouwen. Tusschen de vensters der zijbeuken rijzen groote grafzuilen, een lange rij trotsche praalgraven, aan beide zijden van de kerk: van graf tot graf gegaan om de opschriften te ontcijferen: Brunelesco, Galilei, Machiavelli, Alberti, Michel-Angelo... Daar liggen ze dus in eeuwigen vrede, degenen die nooit vrede genoten hebben, de zonen van 't onstuimige Florentië: hun driften, hun angsten, de onrust van hun genie en van hun hart zijn voor eeuwig voorbij en hunne stemmen, die tot hunne eeuw en tot vele eeuwen na hen spraken, zwijgen. Ik luister, verbaasd dat de graven, waarin zoo een flikkerend vernuft en zoo een vosachtig-slimme be- | ||||
[pagina 289]
| ||||
wegelijkheid als Machiavelli's werd bijgezet, en zoo een machtige stormziel als Michel-Angelo's, kunnen zwijgen. De kerk welft groot en duister hoog boven al de graven, waarin die reuzen slapen, gelijk de dood boven alle grootheid der aarde en haar geheim boven de kortstondige werkelijkheid van 't leven. Tramontana van Florentië, hier waait gij uit, hier alleen. Savonarola had dus zijne stad gekend: zoo'n wild paard kon slechts in den toom gehouden worden door den schrik van den eeuwigen dood waarmede hij steeds dreigde.. Och! in den grond kan om het even welk menschenhart slechts daardoor weerhouden worden. Een groot gedenkteeken staat ginder verder. De schemerende letters ontcijferd: Dante! Neen die ligt hier niet en dit graf is ijdel; ver van hier af, te Ravenna, ligt een steen boven een graf waarin de woorden gebeiteld staan: “Hic jacet, et fama pulsat utrumque polum...
en: Huic ingrata tulit tristem Florentia fructum
Exilium Vati patria cruda suo”.
Maar dit graf is een aangrijpend tragisch graf, rijk en prachtig, maar leeg en ijdel, als een berouw zonder vrucht, als de holle droefheid eens verdoemden in de hel! Ik ga buiten en zie van op de stoep der kerk te midden van het plein der gemeente het witte standbeeld van Dante oprijzen. Dit was het plein waar Florentië's volk vergaderde, het hart van de stad. In haar hart heeft de ongerechte stad het standbeeld opgericht voor haar verstooten zoon; wat ze het meest had gehaat in het leven heeft ze het meest bemind in den dood; Dante heeft gezegepraald, en mij dunkt dat ik uit de diepte der grafsombere kerk een zwaarmoedige stem hoor opgaan, diep uit een van die graven, zich richtend naar dit glanzend standbeeld: “Pur fuss'io tal
Per l'aspro esilio suo con sua virtute
Darei del mondo il piu felice stato (Michel-Angelo, Rime).”
De onrust is lastig en treurig, en 't is bitter de banen der ballingschap te betreden, andermans trappen | ||||
[pagina 290]
| ||||
te moeten op- en afgaan en andermans brood te eten; doch er zijn zielen die maar rust vinden in de onrust van 't geweld, te machtig gemaakt voor dit kleine leven, stormzielen die met stormen ademhalen! 't Schijnt me nu ook teekenend dat de kerk waar Florentië's grooten slapen haar marmerwitte gevels verheft vóór het plein van die volksvergaderingen, waar de volksdriften het hevigst zoden, haat, nijd, hoogmoed het geweldigst ontbrandden en de Florentijnsche tramontana de bloedigste stormen, met zwaardslagenhagel en vloekgedreun, ontketende. Of bleven die grooten nog Florentijners tot in het graf? en konden ze daar ook die stormen niet ontberen waarin ze hadden geleefd? Hebben ze daarom hun “Friedhof” op het rumoerigste plein van Florentië gekozen, gelijk Heine's grenadier zijn graf onder den daverenden grond van het slagveld? Zou de tramontana zelfs in hun schimmenwereld voortblazen? Dit plein voor de stoepen der kerk is indrukwekkend: zonder strijd geen zege! Strijd, strijd om de zege! Vooruit, de weeën in, al was het in “questo mondo senza fine amaro”, zooals Dante de hel noemt, want wie gestreden heeft zegepraalt altijd; Dante zelf staat daar te midden van het plein als een zegepraler, en, boven hem, tusschen enkele drijvende wolken stalt, hoog en wijd, de diepe Italiaansche hemel reeds zijn glorierijke sterren uit. Een troonhemel alleen den grooten dichter en zijn machtige ziel waardig, en 't standbeeld zelf uit den grond van Florentië oprijzend, waar hij zijn inferno van weeën beleefd had, schijnt, in den glans van zijn marmer hoog opgericht boven den zwarten grond, het laatste vers van 't Inferno prachtig en pakkend te belichamen E quindi uscimmo a riveder le stelle’Ga naar voetnoot(1). | ||||
VII.Maar van alles wellicht het belangwekkendste is na te gaan wat de Dante-inspiratie in onze letterkunde aan zelfstandige schepping heeft uitgewerkt. Hier treedt alweer - hoewel heel eventjes maar - A.S. Kok te voorschijn, die zijn middelmatig dichterschap enkel weet op te heffen als zijn stem ter eer | ||||
[pagina 291]
| ||||
van den Maestro mag klinken, in zijn dramatische schets ‘Dante en de Samenzwering te Florence’: ‘Maar wee het land dat aan zichzelf vertwijfelt
en zich den vreemdeling in de armen werpt.
Wee 't volk dat in zijn worsteling en strijd
Zich niet meer is bewust van 't grootsche doel,
In 't oog der vaadren goed en leven waardig;
Bevestiging van vrijheid en van recht!
Wee 't volk dat zijn voorheen en 't voorgeslacht
In 't aanzicht slaat en met beginselen breekt,
Waardoor het is geworden wat het is,
En recht heeft van bestaan!
‘Ik wil den vrede door herstel van 't recht.
(Want dit alleen is waarborg voor den vrede)
En velen hunkren slechts naar wraak; ik wensch
Den weg te banen voor Itaalje's Heerscher,
Door God en 't recht des volks daartoe bestemd -
En zij gaan slechts in roof uit op 't gezag
Voor zich en d'aanhang die hen dient; ik wil
Ontwikkeling, volksverheffing, leven, vrijheid,
Door kerk en staat de perken aan te wijzen
Op elks gebied - zij zien in volksvernedering,
In kwijning en verdooving zeekren waarborg
Voor de onderwerping aan hun vloekbare eerzucht.
...Wil 't gedijen
Wat onze geest in 't leven roept, zoo moet
Het volk met liefde en geestdrift zulks ontvangen;
't Moet de openbaring zijn van 't geen er omgaat
In 't zelfbewustzijn van geheel de natie,
Van 't geen zij wenscht en wil, zich denkt en najaagt,
Waar zij met kracht naar streeft. Betreuren wij 't
Zoo 't volk de speelbal zijn wil van onwaardigen,
Van eerzucht en bekrompen, huichlende ijver,
die, Gode tergend, bij zijn naam nog zweert;
Betreuren wij 't zoo 't de onderdrukkers vleit,
En vloekt wie 't weldoen; zoo het recht en onrecht
De leugen en de waarheid in haar worstling
Met laf en onverschillig oog blijft aanzien,
Of met een helschen lach! zoo 't in zijn kwijning
Een lieflijker bestaan vindt dan in 't leven,
Den doodslaap wenscht en voor 't ontwaken beeft...
| ||||
[pagina 292]
| ||||
‘...Onthou dat onze zaak die van Italië is,
Dat heel het land moet haar vervulling wenschen,
Wil zij gelukken. Machtig is de vijand,
Die aan de Seine-boorden ons bespiedt
En met den moordnaar der gerechtigheid
Verbonden, onze vrijheid tracht te smoren.
Maar dat Italië slechts ernstig wille
En 't zal zich zelven redden! Daarom moet
Niet slechts Florence 't zwaard des geestes zwaaien,
Maar heel het land met kracht zijn stem doen hoorenGa naar voetnoot(1).’
Ideologisch nog een stap verder, maar esthetisch veel stappen hooger, en we zijn weer bij Potgieter, bij hem die voor immer in de letterkunde het Nederlandsche spoor liet van 't groote Dantefeest in 1865. Potgieter was de man der eeuwfeesten. In 1859 had hij dat van Schiller bezongen, in 1864, veel schooner, dat van Shakespeare. Nu zou hij, in 1865, voor Dante nog meer doen. Hij reisde met Huet naar Florence om aldaar mee te vieren het 6e eeuwfeest van Dante's geboorte. Er was ook nog iets anders en iets meer: Potgieter voelde zich ontgoocheld; en hij verlangde om een les van den grooten Meester. Lees er nu maar Huet's ‘Persoonlijke Herinneringen’ aan Potgieter op na, om nog eens mee te genieten van Potgieter's weelde op die Meidagen ginds. Die olandese daar, in champagne-feeststemming, reciteerde voor 't verblufte publiek, zoomaar voor de vuist, telkens weer andere fragmenten uit de Commedia. En, thuis gekomen, gingen twee jaar lang zijn vrije uren op aan zijn grootste en beste gedicht: aan ‘Florence’. Heel Dante's leven, in het kader waarin het zich bewoog: het kleine, Florence, en het groote, l'Italia una van zijn stoutste droomen, straks in 1870 heelemaal werkelijkheid. Het is een heerlijkheid, dat gedicht. Moeilijk? kom, laten we toch als klein volk, eens groot kunnen denken en voelen. Laten we van de Italianen leeren dat we onze grootste dichters niet bestemmen ter lectuur, ter gemakkelijke lezing, maar ter gezette studie. De Italianen klagen immers niet over de tienmaal talrijker moeilijkheden die Dante hun | ||||
[pagina 293]
| ||||
te doorworstelen geeft. En hoeveel hebben inderdaad arbeid en toewijding alreeds bij Dante niet opgeklaard? Laat ons dan ook niet klagen. Want ditmaal is er reden tot fierheid. Bij het zesde eeuwfeest van zijn geboorte ontving Dante geschenken uit de handen van dichters veler landen. Maar geen zoo blijvend schoon als de ‘Florence’ van onzen Potgieter. En toch is Potgieter eigenlijk niet geheel een dichter naar Dante's geest. Potgieter is groot; maar van een andere grootheid. Verwey noemt Florence in zijn ‘Leven van Potgieter’: anti-Dantesk. En hij verklaart ook waarom. Er zijn nog andere redenen: een gebrek en een deugd. Het gebrek bij Potgieter was niet zoozeer dat hij niet had Dante's geloof, maar wel dat hij niet had Dante's kennis van dat geloof. Potgieter was geen theoloog en geen wijsgeer. En de deugd? Hoe zal ik dat zeggen? Potgieter was te ‘braaf’. Hij was de man die vastlag aan 't schoone verleden, hij was de man der groote traditie. Hij was niet de man van durf en gewelf, stuwend naar een toekomst door hemzelven te maken. Wat hij niet had zag Potgieter in Schaepman, die zoo pas in Rome was afgestudeerd. Schaepman kende zijn theologie en zijn philosophie, Schaepman was durver. Schaepman had daarbij nog die vaste, vlugge, tragische greep, die Potgieter, zich telkens in zijn eigen mijmeringen verstrikkend, teenemaal miste. Schaepman moest, zoo klonk Potgieter's wet, Dante vertalen en een studie over Dante schrijven. Maar die rijk- en forsch-levende Nederlander ging zijn eigen gangen. Met stalen zenuwen stond hij, evenals Dante, tegenover de lusten en de lasten van 't lot. En hij verkoos op te gaan in de politiek zoodanig dat de poëzie - ik bedoel niet enkel de verzen - toch wel in 't gedrang kwam. Parallelismen blijven er anders genoeg: Dante had zich als levensleuze gesteld: ‘Vervolg uwen weg en laat de lieden praten. Sta vast als een toren die nooit zijn spitse buigt, hoe ook de stormen hem ombruisen’. Dante had geleerd het hooge idealisme van gedachten en gevoelens te doorkneden met nuchter levensinzicht en realisme van wereldkennis. | ||||
[pagina 294]
| ||||
Dante was een man van onaantastbaar katholiek geloof, die steeds de dingen dezer aarde beschouwde in het eeuwige licht, en die, in een optimisme trots alles, betrouwde op een altijd en alom heerschende zedelijke wereldorde en een leidende Voorzienigheid. Dante liet door zijn ziele, en lichaamsleed de triomfbazuinen van zijn terzinen schallen een jubileering van ‘gloria’ en ‘vittoria’. Dante stond daar als 't hooge voorbeeld van het allitereerend en harmonieerend ‘politicus-poëet’. Dante dacht en sprak zoo persoonlijk vrij dat hij leefde in 't gevaarlijk genot ‘een partij op zichzelf te zijn’. Dante klom, trots velerlei menschelijke zwakheden, langs een eenigen ontwikkelingsgang van al zijn vermogens door een ontzettende levenstragiek, tot een der heerlijkste typen van ons menschenras; en eindelijk op den hoogsten trap legde hij zich neer ter eeuwige rust in het kleed van Franciscus... De liberaal Potgieter dan wou den klerikaal Schaepman afhouden van de werkdadige politiek. Maar halsstarrig liep Schaepman steeds verder. Altijd vervolgd, nooit verbannen, heeft hij met een schier weergalooze inspanning, zijn ontzaglijke taak volvoerd. Maar Potgieter's literaire opdracht aan Schaepman? die bleef onvervuld. Ten bewijze van wat Schaepman in die lijn had gekund liet hij ons na de vertaling van één zang: den laatsten van het Paradiso, inderdaad het beste wat we aan Dante-vertaling hebben, en een onafgewerkte studie over ‘Beatrix’, maar daarin ook weer een schets van de Vita nova en van de Commedia, zooals onze letterkunde er geen tweede bezit:
‘Toen deze balling, rampzaliger dan Belisarius, rechtvaardiger dan Aristides, wijsgeer als Boëthius, en boven alles dichter, toen hij daar neerzat in zijn vreeselijke eenzaamheid, toen heeft hij gezocht, half bewust, half onbewust, naar zijn ideaal. Want hij was vreeselijk eenzaam. Hij was onder ieder opzicht balling. Balling uit zijn vaderstad, balling uit zijn huis, balling uit zijn gewone kringen, balling altijd en overal. Want hij was vreemd aan de manschen, hij stond te hoog. Ontzettend eenzaam moet deze man geweest zijn, die niet kon schertsen als de andere hovelingen en dien 't gezegd werd dat hij 't niet kon. Hij was arm en koud in zijn | ||||
[pagina 295]
| ||||
eenzaamheid; aan de vorstelijke tafel proefde hij in de keurigste spijs, op den gouden schotel voorgediend, toch altijd de asch en de tranen, de condimenta van het brood der ballingschap. Hij stond hooger dan geheel zijn omgeving; hij stond op dien bergtop, die voor ons in nevelen is gehuld, die zoo dikwijls Golgotha is, zoo zelden Thabor. Daar had hij het ideaal, maar het had geen vorm, hij kon het niet naderen, het naderde niet tot hem. Hij zocht in eenzame dagen, in eenzame nachten naar een gelijke, naar iemand die hem verstond. En dan ook: hij, hij was wel rechtvaardig, maar toch mensch, zoolang het ideale hem niets meer was dan de gedachte, een idee, kwamen ook andere gedachten in hem, gedachten van berouw, van wroeging soms... Blonken hem toen, op een onnoembaar oogenblik, weer dat paar kinderoogen tegen, waarin hij eenmaal alle schoonheid had gezien; stond die glimlach Gods, in Beatrice belichaamd, daar op eenmaal weer voor zijn geest? Het mag zoo geweest zijn. Het ideaal van zijn leven vond in die herinnering zijn vorm, zijn gestalte; hij had nu de menschelijke verschijning, de bevriende gedaante gevonden voor alles wat hem nog versterkte en troostte in zijn harden strijd. De balling had een gezellin gevonden, meer dan dat, een reddende engel, die hem troostte over de verdwenen of verbroken illusiën, die hem tot het hoogste en heiligste terugbracht, het onvergankelijk ideaal... Al heeft hij misschien door zijn streng en somber uiterlijk, door zijn haveloos kleed dat woord gewettigd: “Ziedaar de man, die de hel heeft gezien”, in zijn ziel droeg hij den hemel, en aan zijne zijde ging, onzichtbaar voor allen, maar zichtbaar voor hem, de hemelsche Beatrix’.
In datzelfde stuk ‘Beatrix’ dat onder zijn schuilletters E.L.C. in zijn tijdschrift ‘Onze Wachter’Ga naar voetnoot(1) verscheen, en dat hij daar, in politieke veronachtzaming van zijn jeugdige letterkundige praestaties, liet begraven liggen, weet hij over de Commedia het volgende: ‘De “Divina Commedia” is toch een monument van schier bovenmenschelijke kracht. Neem nu kracht niet uitsluitend als forschheid, als geweld, zie daar iets anders in dan de ziel van ijzeren spieren en stalen vuis- | ||||
[pagina 296]
| ||||
ten. In ieder gevoel dat tot zijn hoogste en fijnste ontwikkeling is gekomen, ligt kracht. Kracht ligt zoowel in de teerheid als in den moed, in de voorzichtigheid als in de tartende drift. Zóo, in dien algemeenen zin, is kracht de groote eigenschap der “Divina Commedia”. Want geheel het leven van den mensch klopt daarin, iedere vorm, iedere wisseling, en ieder met haar eigenaardigen slag. Deze “Divina Commedia”, zij is de autobiographie van Dante Alighieri en tevens de geschiedenis der menschheid; zij is als een kroniek der kleine Italiaansche steden en tevens een philosophie de l'histoire als nog geen meesterlijker werd geschreven, dieper opgevat, hooger opgevoerd. Zij heet een heldendicht, maar wat is zij niet al? Een leerdicht en een lierzang, een satire en een idylle. In sommige verzen is het scheldwoord der twistende partijen als in goudsmeewerk gevat; in anderen hoort gij den echo van wat de Florentijnen en Ravennaten dier donkere dagen spraken, fluisterden, mompelden... Gij vindt alles in deze “Divina Commedia”; de schoolsche godgeleerdheid met haar strenge vormen van bewijs en tegenbewijs, met haar diepe en klare ideeën, en de half fantastische voorstellingen van natuurleven en sterrenkracht, de mystiek met haar zachte bespiegeling en haar stoute vlucht, den felsten menschelijken hartstocht, door niets bedwongen en niets verzacht. Ampère geeft u zijn Voyage Dantesque in de hand, en gij huldigt in Dante den schilder wiens schetsen onsterfelijk zijn als de natuur zelve, even sober en even rijk; en ziedaar Ortolan, die u in de kringen der hel een geheel stelsel van lijfstraffelijke rechtspleging huiverend doet aanschouwen. Ozanam heeft het beproefd “les sources de la divine Comédie” aan te wijzen; hij ging ver in de eeuwen terug en zijn aanwijzingen voeren tot de uitspraak van Carlyle: “The divina Commedia is of Dante's writing; yet in truth it belongs to ten Christian centuries, only the finishing of it is Dante's ”. Hugo Delff gaat nog verder, de geschiedenis der wijsbegeerte vindt hij in de Divina Commedia weer. Zoo is het geschied op bijna ieder veld door dezen zanger betreden. Geen wonder ook. Menig vorst heeft aan zijn liefde koninkrijk en kroon, zijn leven en zijn alles toegezworen; nooit heeft iemand dien eed gehouden, zooals Dante Alighieri aan zijn Beatrix. Alles heeft hij gegeven aan haar en dat alles is de “Divina Commedia”. Wat hij heeft geleerd en gewon- | ||||
[pagina 297]
| ||||
nen op de schoolbanken en op de paden des levens, wat hij heeft gedolven uit de diepten zijner ziel of gegrepen in de stormen der wereld, daar is het, alles. Meer nog dan dat alles, want hij zelf is daar. Hij zelf in al zijn grootheid en in al zijn zwakheid, met zijn onwrikbare zelfstandigheid en zijn grillige ongelijkheden, met zijn heroïsch karakter en zijn kinderlijke teerheid, met zijn martelaars-geloof aan de Kerk en zijn bijna ketterschen haat tegen dien éenen Paus, met zijn ijzeren rechtvaardigheid, die hem Brunetto Latini doet verdoemen, en zijn menschelijk medegevoel, dat hem doet neerploffen bij Francesca's jammerklacht. Welk een kracht moest deze man bezitten om zichzelf te kunnen blijven en tevens zoovelen te zijn als daar jammeren, hopen en jubelen in de drie rijken, wier kringen hij bezocht. Welk een gedicht, welk een dichter, welk een liefde! Een liefde in haar aard gelijk aan die, waarvan de Paradijszang zou gewagen door Thomas van Aquino St. Franciscus ter eere gezongen. Evenals de zoon van Bernardone zijn armoede, zoo heeft Dante zijn Beatrix gevierd. Deze schiep dat wonderbare poëem van zijn leven, waarin iedere daad een gedicht is, waarin alles juicht, alles jubelt, alles leeft, dat het leven wekt in het schijnbaar onlevende, dat, hierin Dante overtreffend, het beeld tot werkelijkheid ziet worden in die wonderteekenen ontvangen op Alverniaas top... Dante schreef zijn gedicht, hij leefde 't ook, maar niet als Franciscus. Hij doorleefde 't in zijn ziel, en wat hij daar had geleefd, schreef hij op 't onvergankelijk blad der menschenziel. Zijn lied weerklonk in een tijd van storm en beroering. Dan blijft het lied het best bewaard. Echte volksliederen worden geboren op het slagveld, dàar ontvangen zij hun doop. Zoo is het ook met die reuzenzangen, die de liederen der menschheid zijn. De Nibelungen klinken ons toe uit het gedreun en gedruisch der Volksverhuizing; de Divina Commedia blinkt als een stralende ster uit de donkere dagen, waarin het oude zijn reuzenkamp tegen het nieuwe, tegen de vernietiging begon. Het is waar: “L'homme n'écrit rien sur le sable
A l'heure où passe l'aquilon”.
Op een fraaien, kalmen zomerdag, rustig neergezeten onder het zoele lommer, dan schrijft men namen | ||||
[pagina 298]
| ||||
en haalt men ringen in het zand, maar Dante vond geen lommer, geen zon, geen rust, geen kalmte; wat hij te schrijven had schreef hij in 't graniet’. | ||||
VIII.Hoe vreemd het ook voor sommigen klinke, schijnt Perk via Schaepman naar Dante te zijn gegaan. Althans werd op het verwantschap tusschen de Grotsonnetten en Schaepman's Katakomben-krans destijds alree door Heyting gewezen, die ook Dante poogde te benaderen in een minder gelukkig sonnetGa naar voetnoot(1). Perk plaatste zijn ‘Mathilde’ onder Dante's hoede. Hij mocht het. Want ook zijn grondidee is: de vrouw die sterft wordt onsterfelijk, de leidster van hem die op aarde moet blijven. Helaas, bij Perk is 't andersom gegaan. Hij stierf het eerst, en zoo vroeg! Wellicht was hij degene geworden, die het hoogst in onze literatuur Dante zou nastreven. Dit schoone schouwspel moesten we verder derven. Daar was dan eindlijk Dante een zoon geboren,
Die, vroeg, van verre 't spoor zijns vaders drukte;
In Neerlands koren weer de harp liet hooren,
Wier godenslag Florence eens 't hoogst verrukte;
Een jonge reus, die, leerling der titanen,
Den lauwer plukte, die heroën smukte...Ga naar voetnoot(2).
De Tachtigers koesterden hoogen eerbied voor Dante, getuige alree, ofschoon niet ongemengd, wat Kloos over hem zegt in zijn inleiding op Jacques Perk's gedichten. Geen wonder trouwens wijl hun leermeester, Dr. W. Doornbos, een vurig Dante-man was, en den ‘maestro’ een mooi getal bladzijden wijdde, wellicht de beste van zijn HandleidingGa naar voetnoot(3). Maar met hun thesis: poëzie is vóór alles lyriek, konden ze toch onmogelijk bij Dante klaarkomen. | ||||
[pagina 299]
| ||||
Dante immers was boven alles gedachte-dichter. Op stemmingkunst en minnebevlieging zag hij al dieper neer naarmate hij groeide. Hij geloofde slechts in éen aesthetiek; die van de sterkste inspanning van alle zielekrachten te gelijk, kunst en wetenschap, de eene steeds opgaand in de andere. Zoo wordt het natuurlijk dat er eigenlijk maar weinig van zijn invloed op de nieuwe-Gidsers valt te bespeuren. Verwey vertaalde een paar stukjes uit de ‘Vita nova’; E.B. Koster ook. Van Eeden, op zijn ouderen dag, dichtte een sonnettenkrans: ‘Dante en Beatrice’Ga naar voetnoot(1) en trachtte zichzelf zoowat een Dante te droomen. Hij moest er heel wat voor hooren. En hij verdiende wel wat. Maar alleen iemand die veel dichter tot Dante is genaderd dan de meesten onder zijn belagers kan zulke verzen schrijven: ...Heeft dan ook uw geweldige ziel geleden
Dat allerteerste, allerzoetste leed?
Door dagen vurig en door nachten heet
Zaagt gij die onbeschrijfbre lieflijkheden.
Dat roode kleedje, 't lint, die ranke leden,
die ooge-starren. O, ik weet!... ik weet,
en naar de zoete, folter-diepe beet
hebt gij om uitkomst of begrip gebeden...
Wie ben ik als ik denk aan U, mijn held!
Ik kleine, in 't klein-gevoelend volk begraven.
Maar toch, wat zoeten drank van min zij gaven,
Mijn harten-hart bleef zoeken - onverzeld,
Naar minder niet dan wat uw mond mocht laven.
Kristallen dronk, uit eeuwge rots geweld.
Datzelfde waar uw godlijk lied van meldt
heb ik voor alle tijden willen staven.
Uw stroom is majestatisch neergedonderd
met wentelsprongen tot den blanken plas,
maar als een zwoel, vermaledijd moeras
houdt U van mij mijn tijd en volk gezonderd.
| ||||
[pagina 300]
| ||||
En daar was géen, ik zeg u, die verstond
de taal der stroeve plooien om mijn mond.
Hebt Gij, mijn zanger, ongeschokt vernomen
den doodsnik van uw allerschoonsten waan?
En zijt Gij vast de treden opgegaan
bestroomd van 't bloed der teerste en liefste droomen?
't Zij dan door zesmaal honderd jaar gescheiden,
't zij dan zoo ongelijk van maat en kracht,
zijn telgen wij nochtans van één geslacht
en draagt één liefdetronk ons, bloesem, beiden...
Mijn Land, mijn Land, hoe blinken spiegelklaar
uw vlieten in de riet-bewassen zoomen.
Stil glijdt het bruine scheepszeil langs de boomen,
kalm ligt het vredige gehuchtje daar,
met torenspitsje en molentje, te droomen,
breed overwelfd door blanke wolkenschaar,
die statig aandrijft uit de kimmen, waar
het zeeruim wacht op d'altijd gaande stroomen.
Mijn Land van weide en rustloos winde-lied,
gij hebt de pracht van Arno's bloesem niet
en niet de grootschheid van Ravenna's wouden.
Mijn Land, toch deedt gij mij, als Hem verstaan
wat in 't verganklijke niet kan vergaan,
wat ons van 't aardsche leven voegt te onthouden.
Veel vroeger dan Van Eeden, en met steviger stap, omdat hij als kunstenaar zekerder was van kunnen en zuiverder van inzicht, ging Herman Gorter naar Dante toe. Hij controleerde minder zijn gevoel dan Van Eeden. Intuitiever zag hij dat individualiseering naar onvruchtbaarheid leidt, en dat de poëzie om gezond te blijven weer den socialen weg opmoest. Toen Herman Gorter, van zijn heerlijke ‘Mei’ uit, de verbijzondering van zijn denken, voelen en doen had opgedreven tot dat gevaarlijke scheppingsproces van zijn ‘Verzen’ - gevaarlijk ook voor hersenen zoo sterk als de zijne - toen vond hij in Dante niet slechts zijn meester en zijn leider, maar ook zijn dokter voor zijn zieke psychisch gestel. ‘De groote zucht van 't leven’ is in hem door Dante heropgewekt, en Dante is de | ||||
[pagina 301]
| ||||
geestelijke vader van het beste in zijn latere bundels, vooral in ‘De School der Poëzie’Ga naar voetnoot(1). Door Dante is de van nature heidensche ziel, die 't uitjubelde in den dichter van ‘Mei’, innerlijker en christelijker geworden, ofschoon verre van dogmatisch, want beslist zich gewonnen gevend aan 't pantheïsm dat ook Dante bekoorde, maar dat Gorter uit Spinoza teenemaal heeft opgeslorpt, al redeneerend, saai en star, ten schade van zijn rijke dichterschap. Ook Gorter heeft zijn Beatrice ontmoet: Er daalde tot mij neder uit den hemel
een engel, met houding die ik wel eens
als kind gezien had in een schoon zacht meisje.
Die kwam tot mij; om hare voeten was,
als van bloemen zoo klare, een gewemel!
Maar hare oogen waren toch zoo teeder,
zóo vol, ernstig, en donker, dat ik 't wijsje
harer vroolijke voeten gansch vergat.
Zij zeide, wijl haar oog over mij las:
‘Gij dacht niet dat ik nog eens tot u weder
zou komen, maar het was zoo vol geweens
om u, dat 'k tot u te mogen gaan bad.
Nu ben ik hier, en laat nu snel dien vloed
van tranen om u drogen, en de lucht
helder worden om u, zooals een bloem.
En laat een ernst, als van een donker oog,
nu wonen binnen u, en uw gemoed
leere' het bestaan van wie mij zond, van God.
Zie, het is niet genoeg dat ik u roem
't bestaan van hem, die ook buiten mij is,
maar zoo gij 't oog over mij heen bewoog,
zooals 'k hier sta, weet ik zeker dat tot
't begrip gij komen zult, hoe hij geducht
en zacht is tevens, en hoe àlgewis’.
Toen sloeg ik 't oog naar waar zij sparklend stond,
helder opgebouwd, zoodat haar japon
doorzichtig was, en hare klare oogen,
helder, kregen voor mij een glans van blijheid.
En wijl ik mijne oogen om haar zond,
zoekende, hoe zij daar was, en ook daar,
en of hare kleeren mij niet bedrogen,
| ||||
[pagina 302]
| ||||
gevoelde ik een zekerheid in mij.
Het is alsof er in mijn armen vrijheid
geboren werd, het was alsof ik waar
werd. Ja, het was, terwijl ik op haar zon,
alsof ik werd in mijn binnenst als zij.
Rechtstreekscher naar Dante was van meet af gegaan de jong gestorven, schier onbekend gebleven dichter Bastiaan Van Heyningen. Hij was geen zoo krachtige persoonlijkheid als Gorter, en hij stond niet zoo geniaal-naïef in 't leven. Maar hij was een streng zoeker naar Schoonheid, en in Dante vond hij troost in zijn lastig lijden, waaruit de dood hem op zijn 24 jaar heeft verlost. Onder Dante's hoede gaf hij dan ook zijn klein bundeltje ‘Gedichten’Ga naar voetnoot(1) over aan den lezer, in de hoop dat deze wel iets zou voelen van den kommer, die uit het ‘rijmgespeel verholen loert of fel te voorschijn bruist...’ Eveneens heeft Dante vooral men zijn Vila nova op Ed. Brom ingewerkt, hem uit de rhetorica van zijn eerste periode verlost en hem 't beste ingegeven, hoe intermittent ook, van ‘Felice en andere Gedichten’ en van ‘Opgang’. Krachtig gezond, en daarom ook minder passief, ging al vroeg bij Dante in de leer een vrouw, die van de Nieuwe Gids-beweging heelemaal afzijdig bleef: A.C.S. Wallis, de dochter van wijsgeer Opzoomer, wist van kindsbeen af den weg door Dante's bespiegelingen, evenzeer als door die van Schiller. Beiden zijn voor deze denkende dichteres gebleven wat ze waren van haar eerste jeugd af. Maar geen van beiden heeft den vorm van haar zware proza kunnen louteren tot er uit blonk het goudgehalte van hun eigen scheppingen. Daartegenover staat dat deze vaardige vrouw wellicht beter dan wie ook vóór haar ten onzent, in staat bleek naar het diepste in Dante te grijpen, en in haar personnages, o.a. in Person (van ‘Vorstengunst’Ga naar voetnoot(2) Danteske trekken uit te werken, vooral waar het gaat om de ontleding van de jacht naar de daad in dit jonge krachtgenie. | ||||
[pagina 303]
| ||||
IX.Op grooter schaal dan ooit voorheen komt in den allerjongsten tijd Dante's invloed bij ons te voorschijn. Werken als ‘Dante's Mystieke Reis’ van Bierens de Haan werden alree boven vermeld. Maar binnen de zuiver-bellettristische literatuur zijn daar vooral: P.N. Van Eyck, die, helaas, langs de oppervlakte blijft kuieren, en ten slotte noch fijn noch forsch genoeg is om het in Dante's gezelschap uit te houden, maar die toch daartoe in zijn ‘Getijden’Ga naar voetnoot(1) een groote poging deed. Ook hij immers bezocht zijn drie rijken: ‘In de Nevels’; ‘Schemeringen’; ‘de gouden Poort’. Nico Van Suchlelen, de vertaler en de inleider der ‘Vita Nova’Ga naar voetnoot(2), een veel inzichtiger denker dan Van Eyck en een veel zelfstandiger dichter, die zich dan ook benijdbaar zuiver in de atmosfeer rondom Dante veel meer dan in Dante zelf heeft ingewerkt. Ik bedoel de jeugdatmosfeer om den Beatrice-verliefde. Maar in de eerste plaats is daar Mevrouw Henr. Roland Holst-van der Schalk, eigenlijk de meest Danteske verschijning in onze heele letterkundeGa naar voetnoot(3). Dantesk. De neerslag immers van die eenige opvordering van alle menschelijke vermogens in gecondenseerd-monumentale scheppingskracht; de verrassende plastiek van elke abstractie; de opstuwing, uit die geestelijke diepten van hoofd en hart, van dien laaienden gloed door die versgevaarten van beelden, vol wee en weelde, geleden en genoten in den tijd, maar gerythmeerd door een schoonheid die schreit en jubelt de dagenlooze eeuwigheid in. Dantesk. Geen ijdelheid van schoenen schijn, van dartel zinnenstreelend woordenspel, van mooidoende decoratieve opluistering van een luierend leven, geen schijnheilige pose, verkrachtend in verleugening om schoone woordjes het hoogste in den mensch, het goddelijke. Maar zielsuiting van groote smart en haar zalvende leniging tevens, ernst van hoogste apostelschap, | ||||
[pagina 304]
| ||||
openbaring van eigen diepste wezen en reikhalzing naar het diepste wezen van al het andere; loutering, verheffing, wijding, heiliging. Dantesk. De poëzie iets heel anders dan aesthetische prikkol-voldoening; de poëzie, de hoogste der menschelijke daden, de zedelijke kracht in haar opperste waardij. Hier is er eene inderdaad wier Dantenavolging niet zingt met een kopstem, maar met haar heele hart... Toch is ook zij gegaan door lange jaren van stille, harde studie. En telkens wijzen tot de titels van haar bundels toe op piëteitvolle overgave aan den eenigen maëstro: Naast het ‘Convito’, legt ze haar ‘Socialisme en Literatuur’; Naast de ‘Monarchia’, haar ‘Revolutionnaire Massa-actie’; Naast het ‘Canzoniere’, haar ‘Sonnetten en Verzen in Terzinen geschreven’; Naast de ‘Via nova’, haar ‘Nieuwe Geboorte’; Naast het ‘Purgatorio’, haar ‘Opwaartsche Wegen’; Naast het ‘Inferno’, haar ‘Vrouw in het Woud’; Naast het ‘Paradiso’, haar ‘Feest der Gedachtenis’. Van kindsbeen af schreeuwden haar dagen, zegt ze, om een inhoud, ‘elk zoo ledig, zoo hongerig en zoo groot’. Die dagen kwam Dante vullen. Ze voelde dat hij het was ‘die liefde tot wijsheid plantte in haar’. Hij heeft haar geleerd ‘hoe de schijn der dingen telkens ons hart teleurstelt en bedriegt’. Zoo was ook zij voorbereid tot den slag, die haar trof: niet de verbanning, maar toch, om haar Dantesk platonisme, de uitstooting uit de socialistische partij, van wier menschlievende actie ze zich, och, zooveel had voorgesteld. Toen heeft ze zich, dubbel aanhankelijk, aan Dante gehecht, want ze wist uit zijn mond ‘dat de vergeestelijking der dingen, die mystiek genoemd wordt, ons vrede geeft en troost’. Maar haar geloof blijft een ander dan dat van Dante. Ook zij wil door haar poëzie het leven van haar volk verlichten als met een toorts in den nacht. Maar het licht van haar sociale begrippen ontsteekt ze bij Marx, en intusschen droomt ze voort, voor het socialisme te zijn wat Dante was voor het katholicisme. | ||||
[pagina 305]
| ||||
Wel komt ze in haar voorlaatsten bundel ‘Verzonken Grenzen’ een stap nader tot Dante's geloof, maar de vaste hoop in een ander leven blijft ze toch nog ontberen. Hare hoop is nog immer de steeds zich volmakende menschheid. Maar ze beseft hoe lang dat nog duren zal. Haar ‘Opwaartsche Wegen’ komen niet uit op het Aardsch Paradijs; maar haar ‘Vrouw in het Woud’ weet waar hij groeit ‘de Boom van groot Verdriet’, en dat is op weinig na even grootsch een vizioen als de laatste zangen van het ‘Purgatorio’; maar tevens wellicht de schrijnendste poëzie - en toch ook de moedigste - die ooit in ons Nederlandsch werd verwoord: De Boom van Groot-Verdriet.
Diep aan de steile helling van het leven,
waar 't kleine gewas van bonte vreugd niet groeit,
den top in wolken van gepeins geheven,
den voet door de beek der tranen besproeid,
staat een boom. Tusschen zijne takken flonkren
de klare hemelsche gesternten niet,
een klaagzang ruischt de kroon, de dichte, donkre,
van den eenzamen boom van groot verdriet.
Wee over hen, die zijn zoo ver gekomen,
zoo dapper tot de schaduw ingegaan,
om toch, het hoofd gesteund tusschen de loome
handen, in daadloos droomen te vergaan.
Een enkle is er, die zich zet en luistert
naar 't eeuwig wisslend, eeuwig eendre lied
van den boom, die der sterren glans verduistert,
- luistert en weent en peinst, maar wanhoopt niet;
zoolang tot zijn hart van het ruischend klagen
den hoogen lang-verzwegen zin verstaat,
en hij voelt van zijn polsen 't oude jagen
getemperd tot wijzer en stiller maat.
Zij zijn 't die uit de stekelige schalen
pellen de blankheid der binnenste pit,
en met hun sterke tanden haar vermalen,
al maakt de wrangheid soms hun lippen wit.
| ||||
[pagina 306]
| ||||
En allengs voelen zij hoe door hun wezen
een nieuwe kracht zijn klare gulpen giet;
de kracht die in den mensch nooit komt gerezen
dan uit de bittre spijs van groot-verdriet.
Dan staan zij op, hun eerst nog zwakke schreden
worden vaster, op hun verdiept gezicht
dragen ze een schaduw van de schaduw mede
waarin zij wijlden, als een donker licht.
De manendos van veel dappre gedachten
omwuift de welvingen van hun gemoed,
en de wijsheid der sterrelooze nachten
stroomt als een donkre ader door hun bloed.
Onder hun blik krijgen de argelooze
oogen der kleine vreugde' een dieper glans,
hun handen glijden langs des levens rozen
als langs het loof van een gewijde krans.
Zij zijn het verste en het dichtst gedrongen
tot het hart van het al-omvattend zijn,
waar de oogen zich sluiten, en de tongen
zwijgen van alle vreugde en alle pijn.
Pelgrims voelen een sombre schaduw vallen
over het pad dat kiezen ging hun voet,
zien huivrend op, verbleeken, en haast allen
vluchten zij weg met een verschrikt gemoed.
Liever dan tot het gebied van zijn zwarte
schaduw en somber ruischen in te gaan,
dalen hun zwakke en bevreesde harten
langs warre en onzekre paan,
naar waar zij sterven aan giftige dampen,
stijgend uit der bedwelming poel tot hen,
of verschalkt door de zachte valsche lampen,
schijn van 't geloof, in zijn mist afdwalen.
Ach, zij zullen voortaan deemoedig knielen,
voor 't beeld van iedre dwaze en blinde waan,
omdat te zwak waren hun bange zielen
den zin van dat hoog ruischen te verstaan.
| ||||
[pagina 307]
| ||||
Ofwel zij zullen verder leven, bloode,
in een dorre en troostelooze sfeer;
sinds zij den boom-van-groot-verdriet ontvloden
ontluikt geroot verlange' in hun hart niet meer.
De weinigen die zijn schaduw niet ontvluchten
en stil neerzitten aan zijn breeden voet,
weten niet allen hoe de vreemde vruchten
te openen die hij soms vallen doet.
En ook als zij zetten hun weeke tanden
in de harde kern die 't hulsel omsluit
is het of hij tot asch wordt in hun monden,
en zij spuwen zijn bitterheid weer uit.
De giftbelade' en oversterke geuren
die uitzendt de bloesem van dezen boom,
maken hun harten dronken: in zijn treuren
verzinkt hun hart als in een laatste droom.
Of de zon schrijdt en alle sterren schrijden,
hunne gedachten blijven roerloos staan;
voor hen bestaat niets meer in 't wereld-wijde
als 't klagend ruischen van die donkre blaân.
Zij leerden spellen de wetten van worden
en groei, die heeten verscheurdheid en pijn,
en dat zoo 't oude blad niet viel en dorde
de aarde nooit lentisch-nieuw zou zijn.
Over elk leed stralen hun klare oogen
mildheid, hun hand is altijd troost-bereid
maar hun eigen diep wordt alleen bewogen
door de groote winden der eeuwigheid.
Zij zijn de overwinnenden, de sterken,
die hun nest in den boom van groot-verdriet
verlatende, met uitgespreide vlerken
wegwieken naar een ver en klaar verschiet.
Zij zijn het, die de kinderen der menschen
voorgaan, die zaaien in hun bleek gemoed
het vlammenzaad van hoogschietende wenschen,
en het bevruchten met een straal van moed.
| ||||
[pagina 308]
| ||||
Maar om hun eigen hart een kracht te maken
die menschen heentrekt naar dat goud verschiet,
moesten zij ver van de veilige daken
neerhurken, lang, bij een hartbrekend lied.
Mijn hart ook is zoekend dien zin te vinden,
mijn hart kauwt aan de vruchten van dien boom;
o dat hun vleesch het niet als gif ontbinde,
en hun geur het niet make dof en loom.
Helden en dichters, gij, die door der tijden
nevel mij toestraalt, als sterren door mist,
helpt mij, om van het ruischend lied te scheiden
gelijk gij scheiddet toen gij zijn zin wist.
Gij allen die geoogst hebt warm en helder
uw bronzen tros aan den wijnstok der smart,
en deedt den gouden wijn in donk'ren kelder
uitgisten van uw diep-gedolven hart.
helden en dichters, helderziende' en wijzen
die in mij leeft, schraagt met uw kracht mijn kracht,
dat ik wat ruischt in de wolk der gepeinzen,
in mijn hart sluite door de don're nacht.
Helpt mij, uw dochter, laat mij niet verderven
onder 't gebladert waar geen ster doorstraalt,
maar rijze' als gij reest en gaan tot de erven
der menschen, smartgelouterd, smartgestaald.
...En gij, liefste van allen, sterke broeder,
die onverschrokken voor mij henenschrijdt,
aller groote dade' en gedachten moeder,
in dit uur van den gang der eeuwigheid...
Wees bij me, omring mij met de groote armen
van uw roeping, uw mildheid, uw gebod,
gelijk die oude' omringde het erbarmen,
en de wet en de werken van htm god.
Want ik wil mijn donkere tranen verkeeren
tot parelhelle glansen van gezang
om uw hoofd mee te omwinden, en te eeren
boven de groeven van uw maagre wang.
| ||||
[pagina 309]
| ||||
Zoo komt Mevrouw Roland Holst steeds tot heur Dante terug. Zij dankt, en hij troost en sterkt. Zal Mevrouw Roland Holst ook bij Dante vinden ten slotte Dante's eigen sleutel ter oplossing van het lijdensraadsel: der menschen zonde en schuld?
Potgieter, Schaepman, Roland Holst: de drie dichtende denkers, die elk op zijn wijze hebben gepoogd, door de poëzie heen, het sociale leven te richten van hun volk. Potgieter, de gloeiende maar huiselijk-vrome vaderlander; Schaepman, de steil orthodoxe ultramontaan; Henriette Roland Holst, de dwepende internationaliste; alle drie kwamen ze met hun geweldige stuwkracht, met hun vlammenden hartstocht, met hun heerlijke overtuiging bij Dante terecht. Alle drie ten slotte geloovers, optimistische geloovers, alle drie pogend te leiden langs de bedding van dat optimistische geloof de drie groote bezigheden van 't menschdom: het zoeken in ons binnenste;
het zoeken rondom ons;
het zoeken ginder hoog.
Voor alle drie heb ik uitkomst, jubelt steeds door die sombere Dante - Want al wie te goeder trouw is komt uit op hem. Ook wij, de kleinen, wij allen. Maar dan het liefst met het vers op de lippen, het subliemste wellicht door Dante aan ons Nederlandsch ingegeven, - het vers, dat de heele ‘Florence’ doet opstralen in een apotheose voor Dante zelf en voor 't geloof in de menschheid: In schoonheid zal het heilige overwinnen. JUL. PERSYN. |
|