Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1921
(1921)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 248]
| |
Op Warande-wandel.De ‘Hollandia-drukkerij te Baarn’, aan wie voor de kennismaking met uitheemsche grooten de Nederlandsche letterkunde al heel wat verplichtingen heeft, zette vóór enkele jaren een reeks in: ‘Boeken van Wijsheid en Schoonheid’. Tot heden verschenen 13 bundels, van 1912 tot 1921. Al die bundels, ongeveer van eenzelfden omvang, gemiddeld 200 bladzijden, geven een keur vertaalde stukken, doorgaans aaneengeregen met eigen tekst van den bewerker, en telkens ook van een inleiding voorzien. Zoo kregen vooralsnog hun beurt: Schopenhauer, Shakespeare, Böhme, Spinoza, Novalis, Goethe, Montaigne, Nietzsche, Hegel, Flaubert, Vinet, Andersen, Ruskin. Schopenhauer werd bewerkt door Prof. Van der Wijck, Shakespeare door dichter Edw. Koster, Böhme door Dr. A.H. de Hartog, Spinoza door Dr. J.D. Bierens De Haan. Novalis door Dirk Coster en dichter P.C. Boutens, Goethe door Frans Coenen en Sal-Person, Montaigne door Jan Van Nylen, Nietzsche door Prof. Van der Wyck, Hegel door Dr. H.W.Ph.E. Vanden Bergh van Eysinga, Flaubert door D. Spanjaard, Vinet door Prof. P. De Chantepie de la Saussaye en Dr. A.W. Bronsveld, Andersen door Christine Doorman, Ruskin door J. De Gruyter. Men ziet het, hier is niet lukraak gekozen. De vertaler en inleider van Schopenhauer, Prof. Van der Wyck, is een van Nederland's kranigste wijsgeerige werkers. Des te gretiger grijpt men naar 't boek als men bedenkt dat de man, toen hij ons dit werk, na zooveel andere schonk, 76 jaar was. 1) In Prof. Van der Wyck leeft een heel verleden. En dat hij, opvolger van Opzoomer, en aanvankelijk een van de trouwste volgelingen, toch langzamerhand de ‘ervaring’ van den meester vaarwel zegde, en dat hij in zijn ‘Idealistische Schoonheidsleer’, in zijn ‘Oorsprong en Grenzen der Kennis’ en in zijn ‘Allard Pierson’ met zijn vrije gedachte binnen de grenzen van het Christendom wenschte te blijven, is ons een | |
[pagina 249]
| |
waarborg, dat nu de wetenschap zoo mooi naar 't spiritualisme aan 't kenteren is, ook een toekomst leeft in hem. Als wijsgeer is Van der Wyck van Spencer naar Kant geëvolueerd. En volkomen zelfstandig is hij tegenover de verleidelijke leer van Schopenhauer gebleven. Hij wijst er telkens op hoe, ondanks het strengste determinisme, Schopenhauer den mensch verantwoordelijk acht voor zijn daden. Telkens weer doet hij opmerken dat Schopenhauer, de vechtende anti-materialist, toch almaar door spreekt als was hij zelf overtuigd dat de stof alles is. ‘Zóó zegt S. op menige plaats dat de wereld een hersenphenomeen is. Onwillekeurig vraagt men: wat zijn dan de hersenen zelve, die een deel der wereld uitmaken? Is de wereld misschien phenomeen van een phenomeen, phenomeen in de tweede macht? Dergelijke uitspraken zijn, naar mijn oordeel, geen bewijs van gedachteloosheid, maar een bedenkelijk gevolg van de kunstenaarsbehoefte, welke Schopenhauer eigen was, om alles zoo plastisch mogelijk voor te stellen’. Waar Schopenhauer hem voor raadselen stelt met zijn systeem, aarzelt Van der Wyck nooit het te zeggen; en de kalme denker, wien 't nochtans niet ontbreekt aan sympathie met den genialen dweper, spreekt wel eens medelijdend van hem als van ‘den romanesken dichter’. Maar over 't geheel voelt hij Schopenhauers kracht zoozeer als de beste onder ons: ‘Zijn denken is de eenheid van zijn leven geweest. Zijn altijd bezige geest was er steeds op uit om ons éen en dezelfde gedachte toe te lichten. Want zijn stelsel bestond, gelijk hijzelf heeft erkend, uit éen gedachte: de tegenstelling van verschijnsel en wil. Hij vergeleek het met Thebe, waar men door honderd poorten kan binnen treden en steeds op hetzelfde middenpunt uitkomen.’ Over 't algemeen is de vertaling wat ze zijn moet: de keus is bijzonder suggestief, en Van der Wyck's taal is, ondanks zijn ouderdom, niemendal verstrakt, en beschikt nog volkomen over haar lenige sierlijkheid. Enkel begrijp ik niet waarom hem de zoo verzorgde vertaling van de ‘Parerga und Paralipomena’ door van den Bergh van Eysinga als een reden gold om uit dit werk niets op te nemen. Daarentegen vinden we hier met veel genoegen overgezet Schopen- | |
[pagina 250]
| |
hauer's beste bladzijden over de aesthetiek, onder meer zijn hulde aan de Nederlandsche schilderkunst. De biographie is, binnen de enge perken, die hier werden gesteld, alles wat men wenschen kan. Gewicht wordt gelegd op de eigenaardige verhouding tusschen Schopenhauer en zijn moeder en op Arthur's betrekkingen met Goethe. Ook op zijn zinnelijkheid, op zijn misbruik van en op zijn minachting jegens de vrouw: ‘de schepselen met lange haren en korte gedachten’. Een groote vraag voor ons, katholieken, in hoever Schopenhauer de begrippen van christelijke heiliging heeft gebruikt tot het opzetten van zijn boeddhistisch asceten-ideaal wordt hier niet aangeroerd. Maar nooit werd zoo treffend in ons Nederlandsch over Schopenhauer geschreven als Van der Wyck het in zijn slotwoord vermag: ‘Het is niet te loochenen dat wij talrijke woorden van wijsheid te hooren kregen. Toch waagde ik het hier en daar een aanmerking in te vlechten. Ik had er meer kunnen maken. Over ons kenvermogen spreekt Schopenhauer zóó alsof het ons een beletsel is om te kennen. Hij meent dat alle begrippen, causaliteit alleen uitgezonderd, in aanschouwing wortelen. Die meening schijnt mij onjuist. Voorts: gelijk het niet geraadzaam is margarine onder den naam van boter op de markt toe te laten of bedeeling voor pensioen te doen doorgaan, zoo is het bedenkelijk aan het begrip “wil” een zoo kolossale uitbreiding te geven, dat het echt menschelijke willen er door in de schaduw komt te staan. Maar dat zijn kleinigheden, immers in hoofdzaak theoretische bedenkingen. Wat weerzin inboezemt en een rilling over het lijf jaagt, is de verachting van dezen genialen en bewonderenswaardigen man voor de wereld en het leven, zijn onverholen atheisme, zijn pessimisme; welnu, dat alles vloeit uit een en dezelfde bron. Van “waarde” kan volgens Schopenhauer enkel sprake zijn als er handel gedreven wordt; zooveel gerst staat met zooveel tarwe gelijk. Volstrekte waarde is er niet. Schopenhauer heeft, van die onderstelling uitgaande, gelijk: als niets op zichzelf begeerlijk is, als geen einddoel ons wenkt, dan is het leven een kringloop over een gloeiende plaat, die slechts hier en daar wat koeler plekken oplevert, dan kan er van vooruitgang evenmin als van achteruitgang sprake zijn, dan is er enkel zinloos loopen, plaatsverwisseling. Schopen- | |
[pagina 251]
| |
hauer heeft gelijk: als wij ook in de diepste diepten der ziel enkel doeleinden aantreffen, die niet waard zijn gewild te worden, als het geheele leven, zelfs dat der besten, een akelige klucht is, als wij ons enkel met zeepbellen vermaken, dan is het willen-leven onzin, en het niet-willen-leven de hoogste wijsheid. Schopenhauer heeft gelijk: als er geen vast doel is, dan moet alle geschiedenis onbelangrijk heeten, dan weet wie Herodotus gelezen heeft genoeg van den zwaren en verwarden droom, die het menschelijk leven uitmaakt en behoeft men niet nieuwsgierig te zijn naar wat nog andere historici te vertellen hebben. Maar, mag ik vragen, verraadt het niet eenig gebrek aan zelfbezinning, te loochenen dat het leven een doel zou hebben? Vanwaar ons besef van volstrekte waarde, zoo alles, op de keper beschouwd, nietig en onbeteekenend is? Vanwaar ons denkbeeld van het onverderfelijke, wanneer wij in en buiten ons enkel het vergankelijke aantreffen? Hier geldt misschien het oude woord: “Wij zouden u niet zoeken, o God, zoo wij U niet reeds gevonden hadden”. Men meene niet, dat dit een vermomde wederinvoering is van het ontologische bewijs, een verkeerde conclusie van begrip tot bestaan. Mijn bedoeling is deze: als de waarde van alle bestaan nul is, waar halen wij dan den maatstaf vandaan, die ons veroorlooft het vonnis van nietigheid te vellen? Schopenhauer was veel te verstandig om de balans te willen opmaken van lust en onlust in deze wereld. Aan het platte optimisme antwoordt hij terecht: het groote schandaal is niet het overwicht, maar het bestaan van het kwaad. Laten er duizenden in weelde en voorspoed leven; dat vermindert in geenen deele de ellende van een enkel ongelukskind. Wat wij echter moeten opmerken is, dat er onstoffelijke goederen zijn van duurzame beteekenis, zooals zielenadel en karaktersterkte, wetenschap en kunst, gerechtigheid, nationale onafhankelijkheid, staatkundige, maatschappelijke, geestelijke vrijheid, welke verder reiken dan de belangen van den nietigen enkeling. Het individu kan aan zulke zaken zijn hart verpanden; het bewijst dat het individueele bestaan geen zonde is, doet zelfs vermoeden, dat de mensch meer is dan een éendagsvlieg. De wereld is niet voltooid en de mensch evenmin. Licht en duisternis, het heilige en het onheilige, recht en on- | |
[pagina 252]
| |
recht worstelen om den voorrang. Het is onze taak in dien strijd aan den goeden kant te staan. Dat de mensch niet enkel voor zijn plezier in de wereld is, wist men reeds lang vóór Schopenhauer. Ook valt het te begrijpen dat iemand, die genot als maatstaf aanlegt, het leven slecht noemt. Geheel anders luidt het oordeel, als men meent dat het 's menschen bestemming is in het rijk der geesten een rang te veroveren, zelf medebouwmeester te zijn van een geestelijk heelal. Schopenhauer zegt: “het geweten is het protokol onzer daden”. Hij voegt er aan toe dat wij meestal ons zelven tegenvallen, als wij door onze handelingen aan ons zelven ontdekt worden. Wat wil dat anders zeggen dan dat wij tegenover een rechter staan, die in onzen boezem woont, beurtelings ons vrijspreekt en vonnist? En toch zou plicht een hersenschim zijn? Toch zou “het onvoorwaardelijk gebod” een mirakel zijn, dat Kant enkel aan het toeval van zijn Joodsch-christelijke opvoeding, aan zijn vroege kennismaking met “de tien Geboden” te danken zou hebben? Neen, het “beter bewustzijn”, waarvan Schopenhauer zelf spreekt, “het beste in den mensch”, zooals hij het elders noemt, was bij hem, gelijk bij ieder onzer, een levende waarheid, maar mag tevens een afdoende weerlegging van zijn atheisme en pessimisme worden genoemd. Schopenhauer prijst Mad. Guyon, waar zij zegt: “Mij is alles onverschillig; ik kan niets meer willen; ik weet dikwijls niet of ik leef dan wel niet leef”. Met Bossuet keuren wij dat quietisme af, dat jagen naar doode rust. Wij achten het beter den wil te stalen dan hem te dooden. Hadden wij ongelijk toen wij op de eerste bladzijde van dit boek beweerden, dat de mensch Schopenhauer en zijn wijsbegeerte niet van elkander te scheiden zijn? De groote grief der moeder was reeds: gij zijt zoo bedilziek, en erkent niets boven u’.
2) Dichter Edw. Koster, die vroeger al zooveel stukken van Shakespeare vertaalde, komt hier met een boeiende, geestdriftige inleiding, die wellicht het beste ware ooit in onze taal over den geniaalsten Engelschman geschreven, zoo we den ‘Shakespeare’ van Arthur van Schendel niet hadden. - Verder heeft | |
[pagina 253]
| |
Koster ter vertaling gekozen brokken uit: ‘Koning Jan’, ‘Koning Richard II’, ‘Koning Hendrik IV’ (1e dl), ‘Koning Hendrik IV’ (2e dl), ‘Met gelijke Maat gemeten’, ‘Coriolanus’, ‘Macbeth’, ‘Julius Caesar’, ‘De Koopman van Venetië’, ‘Antonius en Cleopatra’... Wat daaruit voor schoons wordt geboden moet ons troosten over 't gemis van al de rest. Maar wonderen als ‘Hamlet’ ‘Othello’, ‘King Lear’ moeten immers in hun geheel worden aanschouwd... Dichter Koster heeft gedacht aan de zeer velen die Shakespeare willen hooren, al zij 't maar in 't Nederlandsch, en die noch tijd noch lust hebben den heelen Burgersdijk door te maken. En inderdaad, uit wat Koster geeft rijst toch wel de éenige Shakespeare op. Het is met Shakespeare-brokken als met de ruïnen van 't Romeinsche rijk. In welk land men ze ook vinde, men moet maar even eens opkijken: en de grootste macht en heerlijkheid die deze aarde ooit zag, legt weer beslag op uw geest. 3) Met den 3n bundel, met Böhme, gaat het natuurlijk eenigszins anders. Alle eerbied voor den inleidenden en keurenden arbeid van Dr. A.H. de Hartog, maar we kunnen ons niet ontdoen van den indruk dat hier aan 't woord is een apostel-advocaat ten gunste van den Görlitzschen schoenmaker veeleer dan een rustig objectief wikker en weger van diens werk. Eensdeels wordt de oorspronkelijkheid van den alleszins merkwaardigen man te hoog aangeslagen. Zijn kunst immers ligt in het dooreenmengelen van de Duitsche mystiek met de bespiegelingen van Paracelsus, en in den profetischen toon, dien zijn theosofie telkens weet aan te slaan. Andersdeels is het toch wel te wijten aan een overvloed van cultus als het diepzinnigste van Boehme's leer wordt gelegd in 't geen hij mag hebben verborgen onder de technische benamingen van een chemie, die hij zelf niet begreep. Het is immers nu wel uitgemaakt dat Böhme er vooral opuit was te verrassen door het doopen van zijn philosofische en theosofische phantasterijen, met scheikundige termen. Het meest treffende van Böhme's leer is dat God weldoende licht is voor de zaligen en pijnigend vuur voor de verdoemden. De Hartog's goed gekozen teksten brengen Böhme's indrukwekkende verbeeldingen rondom zijn mystieke thesis goed tot haar recht. 4) Spinoza is de eenige Nederlandsche groote tot- | |
[pagina 254]
| |
nogtoe in de reeks verschenen. De Rijnsburgsche kluizenaar heeft ontegensprekelijk zijn plaats onder de sterkste denkers, en de kalme inleiding van Dr. J.D. Bieren de Haan is van aard om velen te nopen tot hooger ontzag voor dezen wijsgeer, die hoewel niet behoorend tot ons ras, en hoewel zich hebbende bediend van 't Latijn, en hoewel door zijne medemenschen veel geplaagd, toch als een brok Nederlandschen roem wordt opgeeischt, wat hijzelf zeker liever niet zag. De inleiding van Bierens de Haan heeft de buitengewone verdienste inderdaad in te leiden; en wel zoodanig dat ze een stelsel, op zichzelf tamelijk verward, en weleens in tegenspraak met zichzelf, en weleens onbeholpen door zijn koppig streven naar mathematische vormen - dat ze zulk een stelsel duidelijker en steviger doet voorkomen dan het feitelijk is. Een logische verdienste, ik herhaal het, maar tevens zulk een diplomatisch lokaas dat daarna de nuchtere lezing van Spinoza zelf meer dan eens op een ontgoocheling moet uitkomen. In streng bepaalde punten deelt de bewerker Spinoza's leer in, bij zoover dat in die opsomming het heele stelsel is neergelegd - althans zooals Bierens de Haan, die immers destijds heeft ingezet met een ‘Levensleer naar de beginselen van Spinoza’ en die steeds voortging met nieuwe studiën over hem, het genadiglijk ziet. a) God is de zelfstandigheid der wereld; b) God heeft twee attributen in de wereld: de uitgebreidheid en de denking; c) elk voorwerp is een verbijzondering Gods; d) de wereld moet gedacht worden in verband met God; e) de menschelijke individualiteit is eensdeels goddelijk in essentie, en andersdeels een vergankelijke verschijning in existentie; f) het essentieele geestesleven bestaat in het ware denken als een denken Gods in ons; g) het ware denken is een uitstrekking van Gods denking in onszelf en is de grondslag van de zedelijkheid; h) de staat der zinnelijkheid is passiviteit, ondergaan der invloeden van buiten ons; i) het kenmerk van de deugd is dat de mensch boven zijn passiën komt te staan; j) deugd bestaat dus in leven volgens de essentieele rede; k) dat heet ik, Spinoza, de aktieve geestesgesteldheid; l) de aktieve geestesgesteldheid heeft twee hoofdvormen: wilskracht (jegens onszelf) en edelmoedigheid (jegens onzen me- | |
[pagina 255]
| |
demensch: de zedelijke practijk wordt dus samengevat in bene agere et laetari; m) het zedelijk ideaal is in vrijheid te denken uit het gezichtspunt der eeuwigheid; n) aldus wordt de passiviteit overwonnen en het menschelijk geestesleven wordt een activiteit Gods tot zichzelven. Bierens de Haan zal toegeven dat men vol goeden en ook vol-vergoelijkenden wil moet zijn om aldus Spinoza te quintessencieeren. Bij nagenoeg elk van zijn punten rijzen aangaande hun juiste formuleering naar Spinoza's geest een of meer bezwaren op. Dat b.v. Spinoza niets van de evolutie heeft gemerkt, die later zulk een overwegende rol in de wetenschap heeft gespeeld en die toch reeds door de Grieken als een soort postulatum werd vooropgezet is zeer bezwarend voor het wetenschappelijk inzicht van dezen wijsgeer. In objectiviteit had Bierens' inleiding er zeker bij gewonnen zoo hij de haperingen in de logica bij Spinoza had aangemerkt en naar zijn vermogen rechtgezet bij elk van zijn Nrs, zooals hij het bij Nr 2 heeft gedaan: Daar heet het: ‘Spinoza noemt God de eenige, ondeelbare, oneindige zelfstandigheid der wereld. Deze begripsbepaling is nog eenzijdig en wordt door hemzelf in het latere gedeelte van zijn hoofdwerk hersteld. De eenzijdigheid bestaat hierin, dat het begrip “Zelfstandigheid” eer aan de natuurleer dan aan het begrip des geestes ontleend is. Veronderstelt de natuur de zelfstandigheid als grondslag - de geest veronderstelt het zelfbewustzijn. Het laatste is van niets anders af te leiden; maar wel is denkbaar, dat het Zelfbewustzijn (daar het objekten schept) zich tot natuur “objektiveert” en dus mede de “Zelfstandigheid” der natuur is, zooals een idealistische wijsbegeerte leert. In dit laatste deel der Ethica nu verklaart Spinoza dat God zichzelf met een oneindige geestelijke liefde liefheeft. Dit kan niet van God als “Zelfstandigheid” maar wel van God als “Oneindig Zelfbewustzijn” gezegd worden. Bij het Gods-begrip en het eerste deel der Ethica moet dit Gods-begrip van het vijfde deel als dieper wijsheid worden ingedacht, zal men den denker recht doen’. En zoo is het telkens, maar verder acht zich Bierens de Haan van vermelding van dergelijke dingen ontslagen. ‘Zal men den denker recht doen’ dan moet men er af en toe zelf allerlei bij ‘indenken’. Ik zeg dit niet uit onderschatting van Spinoza. Wij zoowel als de | |
[pagina 256]
| |
protestanten - ik denk hier vooral aan Oudaen's woestheden - zijn jegens den Joodschen kluizenaar dikwijls onrechtvaardig geweest. Al te schaars hebben we erkend dat Spinoza als mensch ontzaglijk hoog stond. Maar dat zijn leer anders zou hebben geluid ware deze denker en strever geen teringlijder geweest, en als dusdanig, door tal van omstandigheden nog daarbij, er toe genoopt nagenoeg geheel buiten den omgang met de menschen te leven - dit staat, me dunkt zoo goed als vast. Ook zijn denken is een neerslag van zijn leven geweest. Daarbij, was de man in zijn jeugd, toen hij zich van het Jodendom losmaakte, in de eerste plaats tot Leibnitz en niet tot Descartes gekomen, zijn stelsel zou zeker niet zoo star ‘more geometrico’ zijn uitgevallen. Toen hij later Leibnitz las was het o.a. om te pogen hem in de Optica te weerleggen. Op zijn eigen rekening nochtans blijft staan zijn heftig uitvallen tegen den Bijbel, en voor zijn eigenaardig monisme hoeft evenmin het Cartesiaansche steeds trouw verkondigde dualisme te verantwoorden. Voor zelfstandig denkende lezers is deze wijsgeer veel minder verleidelijk dan velen wel meenen, vooral menschen die aan literatuur doen, en die bij voorbaat zijn ingenomen door den lof over Spinoza verkondigd van af Goethe tot heden. Zijn tallooze botsingen met de hedendaagsche wetenschap, de koddigheden geboren uit zijn bewering dat werkelijkheid en volmaaktheid hetzelfde zijn, zijn onbeholpenheid om de mathematische beschouwingen van Descartes te doen passen in zijn monistische verbeeldingen maken zijn stelsel tot een erg onvolledige en onevenredige wijsgeerige proef, en verre van zoo bij uitstek baanbrekend te zijn als tal van apostelen beweren, draagt Spinoza thans meer sporen van ouderdom en versletenheid dan Plato of Aristoteles. Dit wil alles niet afdingen, ik herhaal het, van den eerbied dien de mensch Spinoza afdwingt. Hij was een der edelste en reinste harten en een der sereenste geesten die we ooit hebben gekweekt. Men hoeft daarom niet in de dithyramben van Auerbach of van Vloten te vervallen, maar men kan met eenig voorbehoud meestemmen in den lof hem door dichters als b.v. Hofdijk gezongen. Als vertaling geeft Bierens de Haan uit Spinoza's ‘Tractatus de Intellectus Emendatione’ het ‘Besluit | |
[pagina 257]
| |
tot wijsgeerigen levensarbeid’ en uit zijn EthicaGa naar voetnoot(1) een keur die hij rubriceert als volgt: ‘God en de wereld’, ‘de Mensch en zijn geestesaanleg in het algemeen’, ‘het Begrip der Zedelijkheid’, ‘Mensch en Medemensch’, ‘Deugden en Ondeugden’, ‘De Zedelijke Vrijheid’, ‘Des Menschen Zelfbevrijding door de Rede’, ‘Des Levens Hoogtestand’, en ten slotte een brief van Spinoza aan zijn vriend Jacob Ostens, waarmee elk tot zijn stichting kennis kan maken. Intusschen is het altijd goed als men Spinoza leest zich te herinneren wat te zijner weerlegging werd geschreven door Fénelon, Lami en de Boulainvilliers, en binnen de eeuw na zijn dood in een bundel werd verzameld. 5) Een breedvoerige inleiding van Dirk Coster brengt ons tot Novalis, een der meest sympathieke verschijningen uit de heele literatuur. Des te hartelijker zal Coster zijn taak hebben vervuld daar ze volkomen ligt in de lijn van zijn expressionnistisch apostelschap. In Novalis als middenpunt trekt hij saam alles wat de Duitsche geestesbeweging toen werkte: het Duitsche humanisme en de Duitsche romantiek. Zoo komt treffend de oude Goethe hand in hand met den jongen Novalis te staan: Wat overal elders in feite een onmogelijkheid zou zijn, en naar den vorm een paradox, was in het land van den geest een zuivere, natuurlijke waarheid: ‘het resultaat van het werken der Romantische School was allereerst de definitieve bevestiging van het Humanisme’. Goethe, Schiller, Kant, eenerzijds, en anderzijds Fichte, Novalis, von Humboldt. Het was inderdaad de titanentijd. Juist hier ligt een leemte in Coster's werk: Bij de zoo degelijke en levendige schets van 't hoogste streven in Midden Europa destijds heeft hij een baanbreker als von Humboldt vergeten: degene juist in wie het humanisme en de romantiek op de geniaalste wijze harmonieerden! Of heeft het hem heelemaal niet getroffen dat toen Novalis werkte aan zijn ‘Heinrich von Ofterdingen’ Alex, von Humboldt bezig was met het beste deel van die droomen om te zetten in werkelijkheid op zijn reis door Amerika? Coster's beeld van Novalis zelf is volkomen geslaagd. De heerlijke jongen uit het geslacht der von Har- | |
[pagina 258]
| |
denberg's, die geen weg weet met zijn gaven; die in de Rechten studeert en die uit de idylle met Sophie von Kühn opstijgt naar de hoogste mystiek van zijn ‘Hymnen aan de Nacht’. ‘Deze onstuimigheid ondertusschen ligt uitteraard niet in het wezen van Novalis; zij ontleende vooralsnog haar kracht aan een sterk element van nog onoverwonnen zinnelijkheid, die den aanvang van alle mystiek kenmerkt. Eerst in de latere verzen is deze gansch overwonnen. De latere lyriek van Novalis behoudt steeds dezelfde figuur. Het is eerst een hooggaande grauwe golf van aardsche ontzetting, en dadelijk daarop een zinken naar de stilste diepten, een zoete versmelting in geheimenis en liefde’. Als Novalis zich in zijn ‘Geestelijke Liederen’ christen bekent, bereikt hij het edelste van zijn vermogen. In zijn nood en zijn liefde, in zijn verlangen naar het zoete tehuis en zijne levende trouw aan den Christus, spreekt hij de taal van het goddelijke kind. In hem voorzeker zien wij een vlugge weeropstanding van den primitiefsten Christen’. Novalis, die de wijsbegeerte bepaalde ‘de drang om overal thuis te zijn’, en die inderdaad met al de inspanning van zijn geniale krachten poogde wat toen nog eenigszins mogelijk was: al het menschelijke kennen en kunnen te omvatten, ging nu over van de studie der Rechten naar die van de Natuurwetenschappen. De wetenschap, zooals die toen zelf ook door de Romantiek werd gekweekt. ‘Het was geen onderzoek om het onderzoek nog, het was een onderzoek met het oog op de resultaten, absolute resultaten. De grondslag van bijna alle onderzoeken was het systeem der natuur, de oplossing van het levensraadsel’. Weer kwam een liefde Novalis' intellectueele passie bevruchten tot scheppingsdrang; Julie von Charpentier. Novalis schreef zijn ‘Discipelen in Sais’. Alle natuursystemen worden er in beproefd; het werd wat het worden moest: in fonkelende beeldspraak een hopelooze speculatieve verwarring. Maar voor de kunst is toch gered dat heerlijke sprookje van Hyacinth en Rozebloeike. ‘Hyacinth is jong en schoon, en sterk en vroolijk. Hij bemint Rozebloeike, een kostelijk, beeldschoon kind. Maar op een goeden dag ontmoet hij een ouden, grijzen man, die lang met hem spreekt en met hem “in diepe holen kruipt”. Als de man heen is, blijft Hyacinth somber en peinzend achter, en zelfs voor het arme Rozebloeike | |
[pagina 259]
| |
heeft hij geen blik meer over. De pijnvolle drang naar het Raadsel des levens is in hem ontwaakt. En als de drang te verslindend wordt, verlaat hij alles, en reist weg naar “de moeder der dingen”, de Godin te Saïs, wier sluier door geen sterveling ooit opgeheven is. Hij komt na jaren zwervens in den tempel, slechts in den droom mag hij het allerheiligste binnentreden, en als hij eindelijk den sluier der Godin opheft, valt hem... Rozebloeike in de armen’. Nu gaat Novalis zelf in het practische leven. Zoo ongeveer gelijk Goethe het droomde voor zijn Faust. Hij krijgt een aanstelling bij de zoutmijnen, door zijn vader beheerd. Hij werkt als de beste, en zijn vrije tijd is zoo vruchtbaar, dat nu naast allerlei fragmenten zijn geestelijke liederen en zijn roman ‘Heinrich von Ofterdingen’ worden geboren. Deze roman is Novalis' dichterlijke autobiographie, een soort tegenhanger tot Goethe's ‘Wilhelm Meister’. Het werk bleef onvoltooid. De ‘verwachting’ werd geschreven; de ‘vervulling’ niet. Maar wij hebben veel. Wij hebben, onder middeleeuwsche sluiers, een grootsche poging om de werkelijkheid om te zetten in symbolen, om al het aardsche op te heffen tot de geestenwereld; wij hebben een pracht van een stijlwerk; wij hebben het portret van den ouden Goethe in ‘Klingsohr’; wij hebben de liefde in ‘Mathilde’. En dan die raadselachtige hoeveelheid ‘fragmenten’, op zichzelf al genoeg om van een hoogbegaafde die 29 jaar is geworden, het levenswerk te zijn. Novalis bedoelde een encyclopedie van de wetenschappen. Dat kon niet slagen, althans niet in onzen zin; want positief of empirisch was de dichter niet aangelegd. ‘Maar overal waar zijn denken speculatief, poetisch en algemeen is, logisch, zij 't dan met scherpe lichten van intuitie, een gepeinsde droom van een niet te raden, maar vermoed en menschelijk-bezield Heelal, is het schoon en heeft het nageslacht het zorgvuldig in gedachtenis gehouden, al ware het slechts als een rijke voorraadschuur van suggestieve formulen voor altijdjonge waarheden’. Coster heeft hoofdzakelijk vertaald uit ‘Heinrich von Ofterdingen’; uit ‘de Discipelen van Saïs’ het eerste hoofdstuk: de leerling, en het sprookje van Hyacinth en Rozebloeike; en daarbij eenige treffende invallen uit de ‘Fragmenten’. De verzen, (het 5e, het | |
[pagina 260]
| |
13e en het 15e geestelijk lied’, alsmede het ‘Kluizenaarslied’ en het ‘Pelgrimslied’) zijn vertaald door Boutens, maar ook Boutens' kracht moest hier te kort schieten: naast het mysterieus-suggestieve van Novalis' Duitsch blijft ook de taal van Boutens nog nuchter. Met een bijzonder welbehagen zal de expressionnist Coster het slot van zijn inleiding geschreven hebben: ‘Met alle recht heeft men Novalis' “magisch idealisme” een geëxagereerde aesthetiek’ kunnen noemen. De wetten van het kunstscheppen brengt hij naief dikwerf, meestentijds over op de buitenwereld. Immers, wat voor de wereldvorming utopie kan schijnen, is werkelijkheid in de kunst. Want inderdaad is de door den kunstenaar geschapen wereld niets dan ‘de nederslag zijner menschennatuur’, en hoe wijd zijn stof zich ook in de objectieve werkelijkheid uitstrekke, herschept hij haar toch immer tot een beeld van zichzelven; en het hoogste van zichzelven, de kroongedachte van zijn wezen is het doel waar deze, naar hare eigene wetten bewegende schepping, toe omhoog stijgt. Na den verzwakkenden en vervlakten tijd van het objectivisme in de kunst en het naturalisme, is deze aesthetische zekerheid weder vaster en klaarder geworden. Hare ontdekking trouwens wortelt grootendeels in Novalis' eigen tijd. En op tal van plaatsen, in de ‘Fragmenten’ toont ook Novalis het bewustzijn, dat het in laatste instantie de kunst is geweest, die dezen droom der wereldverovering in hem gewekt heeft en die hem het eerste bewustzijn van de mogelijkheid eener absolute vrijheid heeft gegeven. Het schoonst spreekt hij dit uit in de woorden: ‘De hoogere machten, die eens als genieën onzen wil volbrengen zullen, zijn thans de Muzen, die ons op deze moeilijke loopbaan met zoete herinneringen verkwikken’. Zou het toch waar zijn? Zou de mystiek der cijfers ook haar geheimzinnige macht in de beschavingsgeschiedenis bevestigen? Elke eeuw drie geslachten; om de drie eeuwen een cultuurperiode. En midden daarin een streven naar formuleering van den geest dier periode. J.P.
(Slot volgt). |
|