Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1921
(1921)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 233]
| |
De levende relikwie.
| |
[pagina 234]
| |
- Neen, niet naar hier... Ik ken daar plaatsen achter Aleksèjèvka, nog veel beter dan hier voor de korhoenders. Ik vroeg mijn trouwen reisgezel niet waarom hij mij niet direct naar die plaatsen had geleid en denzelfden dag bereikten wij de hofstee mijner moeder, welker bestaan ik tot nogtoe, om de waarheid te zeggen, niet vermoed had. Bij dit landhuis hoorde een kleinen bijgebouwden vleugel, heel bouwvallig maar onbewoond en daarom zindelijk; ik bracht er een tamelijk rustigen nacht door. 's Anderendaags was ik met de vroegste vroegte wakker. De zon was maar even opgegaan; aan den hemel geen wolksken; alles in de rondte schitterde met een fellen, dubbelen glans, van de jonge morgenstralen en van de regenvlaag van gisteren. In afwachting dat ze de taratajka voor mij zouden inspannen, ging ik wat ronddolen in het gewezen fruittuintje, nu geheel verwilderd, dat met geurig, vochtig dichthout den huisvleugel langs alle kanten omringde. Ach, wat eene deugd in de open lucht te zijn, onder den helderen hemel, waar leeuweriken schetterden, van waar de zilveren perels hunner luide stemmen neerstroomden! Op hunne vleugels droegen ze voorwaar druppelen dauw mee, en hunne liederen schenen met dauw gedrenkt. Ik had de muts van het hoofd afgenomen en ademde zalig - met volle borst... Op de helling van een ondiep ravijn, juist naast het vlechtwerk van de haag was er een biekorf te zien; een smal paadje leidde er heen, slangsgewijze kronkelend tusschen wanden van steppengras en netelen, waarboven scherpe halmen van donkergroenen hennep, God weet hoe daar geraakt, uitstaken. Ik ging door het paadje; bereikte den biekorf. Daarnaast stond eene kleine schuur uit gevlochten rijshout, wat ze noemen een amsjanik, waar men de biekorven in den winter bergt. Ik keek door de halfgeopende deur: donker, stil, droog; het riekt naar pepermunt, naar melissekruid. In een hoek staan schragen, en daarop, onder een deken, iets als eene kleine menschelijke gedaante... Ik was op het punt van heen te gaan... - Barin, o barin! Pjotr Petrovitsj! - zoo meende ik eene zwakke, trage en heesche stem te hooren, als het ruischen van het moerasriet. Ik bleef staan. | |
[pagina 235]
| |
- Pjotr Petrovitsj! kom hier als 't u belieft! - hernam de stem. Ze kwam naar mij toe uit den hoek, van die schragen die ik bemerkt had. Ik naderde - en versteende van verbazing. Voor mij lag een levend menschelijk wezen, maar wat was dat toch? Een hoofd volkomen uitgedroogd, beenkleurig, bronsachtig, men zou zeggen eene ikone uit een oud perkament; een neus zoo scherp als de snee van een mes; lippen zijn er bijna niet, alleen de tanden blinken nog en de oogen; van onder een hoofddoek komen schaarsche lokken van geel haar op het voorhoofd te voorschijn. Bij de kin, op de vouw van de deken, bewegen zich twee allerkleinste handen van dezelfde bronzenkleur, die met vingeren als stokjes traag rondtasten. Ik kijk eenigszins aandachtiger: het gezicht is niet alleen niet leelijk, het is zelfs schoon - maar verschrikkelijk, buitengewoon. En des te verschrikkelijker schijnt mij dat gezicht toe, daar op dat gelaat, op die metalen wangen, een glimlach tracht... tracht en niet kan uitkomen. - Ge kent mij niet, barin? - fluisterde opnieuw de stem; men zou gezegd hebben dat zij opwalmde uit de nauwelijks verroerende lippen. - Maar hoe zoudt ge me nog kennen? Ik ben Loekérja... Weet ge nog dat 'k in Spassky, bij uwe mama, de rondedansen aanvoerde?... weet ge nog dat ik de voorzangster was? - Loekérja! - riep ik uit. Zijt gij het? is 't mogelijk? - Ja-ik, barin, ikke. Ik ben Loekérja. Ik wist niet wat zeggen en staarde als een bedwelmde op dat donker, onbeweeglijk gelaat, met die naar mij gerichte lichte en tevens doode oogen. Was het mogelijk? Die mummie was Loekérja, de eerste schoonheid onder onze dienstboden, de rijzige, dikke Loekérja met hare witte en roode gezichtskleur, die zoo lustig schaterde, danste en zong! De slimme Loekérja achter wie al onze jonge kerels zaten en voor wie ik ook op mijn zestiende jaar in het geheim gezucht had! - Maar in Gods naam dan, Loekérja, kon ik eindelijk uitbrengen, wat is er met u gebeurd? - Och zoo'n kwaal is het die op mij gevallen is! Maar zult ge van mij niet walgen, zult ge door mijn ongeluk niet afgeschrikt worden? - zit dan op het kuipken - dichter bij, dààr zult ge mij niet hooren... | |
[pagina 236]
| |
ik ben immers zoo'n schreeuwster geworden!... Nu ben ik toch al blij dat ik u verwonderd heb! Hoe zijt ge dan naar Aleksèjèvka gekomen? Loekerja sprak heel zacht en flauw maar zonder tusschenpoozen. - Jermolaj de jager heeft mij hier geleid. Maar vertel gij mij eens... - Van mijne kwaal zoo vertellen? Gelijk ge begeert, barin. 't Is al lang geleden dat het mij gebeurd is, een jaar of zes, zeven. Ze hadden me toen maar juist ondertrouwd met Vasily Poljakof - ge weet, die pronte jongen, met krulhaar - hij heeft nog als bruffetier gediend bij uwe mama? maar ge waart toen niet meer op het land, ge waart naar Moskou om te leeren. - We waren danig op malkander verliefd, met Vasily; hij geraakte niet uit mijne gedachten; en het was het voorjaar. Nu eens 's nachts... zoo kort voor den dag... ik kon niet slapen: de nachtegaal in den hof zong zoo wonder zoet!... Ik kon het niet volhouden: ik stond op en ging op het bordes staan luisteren. En hij stortte, stortte liederen uit... en op eens docht het me: daar roept iemand naar mij met Vas' zijne stem, zacht, zoo: Loesja!... Ik wil omzien, maar ziet ge, met den halven slaap strunkel ik van den trap af, ik vlieg naar beneen en pardaf op den grond. En schijnbaar had ik mij niet erg zeer gedaan want ik stond gauw op en keerde terug naar mijne kamer. Maar ge zoudt gezegd hebben dat er iets - van binnen - in mijn mijn lijf gescheurd was... Laat me verademen... voor een klein minuutje... barin. Loekérja zweeg en ik keek haar met verwondering aan. Het verbaasde mij vooral dat ze haar verhaal bijna blijmoedig deed, zonder zuchten of kermen, zonder te klagen en naar medelijden te vragen. - Van dat oogenblik af, - vervolgde Loekérja, - begon ik uit te drogen, uit te teren; daar kwam een zwarte brand op mij; ik kon niet goed meer gaan en nu ben ik mijne beenen in 't geheel niet meer baas; ik kan noch staan noch zitten, 'k zou altijd moeten liggen. En eten of drinken, daar geef ik niets om, 't gaat slechter en slechter. Uwe mama in hare goedheid heeft mij door doktoren laten onderzoeken en naar 't gasthuis gezonden. Het heeft me niet het minste goed gedaan. En geen éen dokter kon zelfs zeggen wat dat voor eene ziekte was. Wat hebben ze met mij niet allemaal | |
[pagina 237]
| |
begonnnen! Den rug met een gloeiend ijzer gebrand, in gekapt ijs doen zitten en al voor niemendal! Ik ben dan op den duur gansch verbeend... Nu dan hebben de meesters besloten dat het niets baatte voorts te dokteren, en lammen in het huis van den barin houden was ook niet mogelijk... dan hebben ze mij naar hier gezonden - omdat ik hier familie heb. En dan leef ik hier gelijk ge ziet. Loekérja zweeg opnieuw en trachtte weer te glimlachen. - Maar dat 's toch afgrijselijk, uw toestand! - riep ik uit... en niet wetende wat nog te zeggen, vroeg ik: Wat is er van Vasily Poljakof? - Zeer dom was die vraag. Loekérja wendde de oogen een weinig op zij af. - Wat van Poljakof? - Hij heeft getreurd, getreurd, maar is dan getrouwd met eene andere, een meisje van Glinnoje. Weet ge Glinnoje, 't is niet ver van bij ons. Agrafena heette ze. Hij zag me zoo gaarne maar hij was een jonge man, niet waar, - hij kon toch niet ongetrouwd blijven. En wat voor een gezelschap zou ik voor hem geweest zijn? Hij heeft nu eene goede brave vrouw gevonden, en ze hebben kinderkens. Hij is daar werkbaas bij een gebuur: uwe moeder heeft hem op pasport vrijgelatenGa naar voetnoot(1), en 't gaat hem, God zij geloofd, opperbest. - En gij ligt daar en blijft liggen? vroeg ik weer. - Ja wel ik lig zoo, barin, al zeven jaarkens. In den zomer lig ik hier in dit schuurken, maar als de kou begint, dragen ze mij in de voorbadkamer. Daar lig ik dan. - Wie komt er bij u? Ziet iemand naar u om? - Wel ja, daar zijn hier brave menschen ook. Ze verlaten mij niet. Maar bezoeken zijn er voor mij niet veel. Voor het eten, kunt ge wel zeggen dat ik niets eet, en water, zie daar heb ik het in dat kanneken: altijd staat daar zuiver bronwater dat ze mij brengen. En ik kan er alleen aan, éen van mijne armen kan nog dienen. Wel, daar is een klein meisje, een weesken: neen, ze is hier niet - maar ze vraagt naar mij, God zij dank. Daar was ze vóór een oogenblik... zijt ge ze niet tegengekomen? - Een lief kind, een beetje bleeks- | |
[pagina 238]
| |
kens. Ze brengt me bloemen, ik zie zoo gaarne bloemen. Hofbloemen hebben we niet - vroeger waren er, maar ze zijn verplant. Veldbloemen zijn ook goed, ze rieken nog beter dan hofbloemen. Al waren 't maar leliekens van dalen, wat is er liever? - Maar voelt ge den last, den angst niet, mijne arme Loekérja? - Wat gedaan? Ik wil niet liegen - in 't eerste was het danig lastig; dan ben ik het gewoon geworden, ik heb leeren verdragen. Dat geeft niets; anderen zijn er nog erger aan toe. - Hoe dan? - Wel de éene weet niet waar schuilen, een andere is blind of doof. Maar ik zie, God zij geloofd, allerbest en ik hoor alles, alles. Een mol wroet onder den grond - dat hoor ik ook. En elken reuk kan ik vernemen, hoe flauw hij ook mag wezen. De boekweit staat in bloei op het veld of de lindeboom in den hof, mij moeten ze het niet zeggen: ik weet het dadelijk de eerste. Er moet maar een windje van daar waaien. Waarom God vergrammen? Daar zijn er die veel ongelukkiger zijn dan ik. Laat maar dit veronderstellen: Een ander gezond mensch zondigt zoo gemakkelijk; maar ik ben zelfs de zonde kwijt. Voor eenige dagen is vader Aleksèj, de priester, mij de Communie komen brengen. En hij zegt: Van u, zegt hij, kan ik nog geene biecht hooren; ge kunt immers in uwen toestand niet zondigen? - Maar ik antwoordde: en de gedachtenzonde, vader? - O, zegt hij, en hij moest zelf lachen, dat 's geene groote zonde. - Ja, maar zelfs aan die gedachtenzonde zal ik wel niet heel schuldig zijn - zoo ging Loekérja voort - want ik heb me zoo gewend: niet denken en meer nog: niet herdenken. Zoo gaat de tijd rapper voorbij. Ik moet het bekennen, ik was verwonderd. - Ge zijt altijd alleen en voorts alleen. Hoe kunt ge beletten dat de gedachten in uw hoofd komen? Of slaapt ge den heelen tijd? - O neen, barin! Slapen kan ik niet altijd doen. Al heb ik geene groote pijn, toch doet het me zeer, dààr in mijn binnenste en in de beenderen ook; daarvan kan ik niet slapen gelijk het moet zijn. Neen... maar ik lig zoo, ik lig en blijf liggen - en ik peins niet; ik word gewaar dat ik leef, ik adem - en daarmee uit. Ik zie en ik hoor. De bieën in den biekorf gonzen en hommelen; eene duif zit op het dak en kirt; eene | |
[pagina 239]
| |
klokhen loopt met hare kiekskens rond om brokskens te bikken; er vliegt een musch of een vlinder op, - dat doet me veel plezier. Voor een jaar of twee hadden zelfs zwaluwen, daar zie, in den hoek, een nest gevlochten en jongskens opgekweekt. Hoe interessant was dat toch! - Daar komt er eene naar het nestje gevlogen, vliegt naar binnen, voedt hare jongskens - en weg is ze. Ge ziet om en daar is al eene andere in hare plaats. Somwijlen vliegt ze niet binnen, maar zweeft voor de open deur en de jongskens - o ze piepen en openen dan dadelijk hunne bekskens... Ik heb ze wel het volgend jaar verwacht, maar een jager van hier, zeggen ze, heeft ze doodgeschoten. En wat heeft hij daarmee gewonnen? Alles meegerekend is zij, de zwaluw, niet meer dan een kever... Hoe stout zijt gijlie, jagers, toch! - Ik schiet op geene zwaluwen! - haastte ik mij te antwoorden. - En eens ook, begon Loekérja, zie, 't was om te lachen! Daar kwam een haas hier toegevlucht, waarlijk. De honden, zeker, zaten er achter - maar hij sprong gelijk recht in de deur!... Hij ging heel dicht bij mij zitten - en lang bleef hij zoo zitten, den heelen tijd bewoog hij den neus en trok aan zijn knevel, precies een officier! En hij keek naar mij en verstond zeker dat hij van mij niet te vreezen had. Eindelijk sprong hij op, hop! hop! naar de deur, zag nog eens om op den dorpel en was weg. Wat een komiek beest! Loekérja keek naar mij... Zeg, is het niet plezant? Om haar genoegen te doen, lachte ik een beetje. Zij beet even op de uitgedroogde lippen. - Nu in den winter is het erger voor mij, want 't is donker; licht aansteken zou spijt zijn, en waarvoor? Ik ken mijne letters wel en ik heb altijd gaarne gelezen, maar wat zou ik lezen? Boeken zijn er hier in het geheel niet en zelfs als er waren, hoe zou ik er een in handen kunnen houden? Vader Aleksèj bracht mij eens, voor het verzet, een almanak; maar hij zag dat het niet hielp en nam hem weer weg. Nochtans al is het donker, toch kunt ge naar iets luisteren: een krekel begint zijn gekriek; eene muis zit ergens te knagen. - Zie, dan doet het deugd niet te denken! - En dan lees ik nog gebeden, vervolgde na een korte poos Loekérja. - Maar ik ken er weinig, gebeden, meen ik. En waarom zou ik onzen Heer God lastig | |
[pagina 240]
| |
vallen? Wat kan ik Hem vragen? Hij weet beter dan ik wat ik noodig heb. Hij heeft mij een kruis gezonden, dat wil zeggen dat Hij mij bemint. Zoo hebben we 't geleerd. Ik lees Onze Vader, Wees gegroet, het akathist: ‘Aan al de bedrukten...’Ga naar voetnoot(1) - Ja en dan lig ik weer alleen zonder het minste gedachteken. En 't geeft niets.! Daar liep een minuut of twee om. Ik brak de stilte niet en verroerde niet op het smalle kuipje, dat mij als zetel diende. De wreede, steenen onbeweeglijkheid van het ongelukkig levend wezen, dat voor mij lag, had zich aan mij medegedeeld: ik ook bleef om zoo te zeggen verkleumd. - Luister, Loekérja, - begon ik eindelijk. - Luister naar het voorstel dat ik u doe. Als ge wilt, zal ik voor u zorgen: ze zullen u naar een hospitaal brengen, naar een goed hospitaal in de stad. Wie weet, ze zullen u misschien nog genezen? In elk geval zult ge niet alleen zijn... Loekérja bewoog heel even de wenkbrauwen. - Och neen, barin - bracht ze in een bekommerden fluistertoon uit - vervoer mij niet naar een hospitaal, doe mij van hier niet weg. Ik zal daar maar wat meer afzien. - En dan waarom met mij nog meesteren?... Zie, daar kwam zoo al eens een doktoor hier aangereden; hij wilde mij onderzoeken. Ik vraag hem: in Christus' naam, laat me gerust! Ja wel! Hij begon mij te draaien en te keeren, armen en beenen uiteen te rekken. En hij zei: dat doe ik voor de geleerdheid, daarvoor ben ik een ambtenaar, een geleerde. En gij, zegt hij, kunt u daartegen niet verzetten, want voor mijne moeite krijg ik een ridderorde om den hals, en 't is voor ulieden goed, dommerikken, dat ik mijn best doe. Hij heeft mij geplaagd en gefolterd, den naam van mijn ziekte gezegd - zoo heel geleerd - en daarop is hij weggegaan. Maar daarna hebben eene heele week lang al de beenderen van mijn lichaam zeer gedaan. Gij zegt dat ik alleen ben, altijd alleen. Neen, niet altijd. Ze komen mij bezoeken. Ik ben stil, ik sta niet in den weg. Daar komen boerenmeisjes binnen en babbelen een beetje; eene bedegangster passeert van tijd tot tijd en komt mij van Jeroesalim, van Kiëf vertellen, van de | |
[pagina 241]
| |
heilige steden. En 't is voor mij in 't geheel niet erg alleen te zijn. 't Is zelfs beter, waarlijk!... Barin, laat mij, breng mij niet naar een hospitaal... Ik dank u, ge zijt goed voor mij, maar laat mij, duifje dat ge zijt. - Nu gelijk ge wilt, gelijk ge wilt, Loekérja. 't Was toch maar voor uw goed dat ik het voorstelde. - Ik weet het, barin, dat het voor mijn goed was. Maar, genadige barin, wie kan een anderen helpen? Wie zal in zijne ziel binnengaan? Een mensch moet zijn eigen helpen! Kijk, ge zult me niet gelooven, ik lig somwijlen zoo alleen... en 't is precies of er in de heele wereld niemand anders bestond. Ik ben alleen - en ik leef. En het schijnt mij, dat iets me zoo zegent... En ik val in eene meditatie - ja 't is wonder. - Waarover denkt ge dan zoo na, Loekérja? - Dat, barin, is ook onmogelijk te zeggen, dat's niet om uit te leggen. En dat vergeet ge dan ook. 't Komt om zoo te zeggen als een regenwolkske, het regent eens door, zoo frisch, het doet plezier, maar wat het eigenlijk is, dat is niet te vatten. Het dunkt mij alzoo: daar zouden menschen rondom mij zijn, welnu dat zou mij niets schelen en ik zou er niets van gewaar worden, buiten mijn ongeluk. Loekérja schepte adem met moeite. Hare borst gehoorzaamde niet, evenmin als de andere ledematen. - Als ik zoo naar u kijk, barin, - begon zij weer - ge hebt danig medelijden met mij. En zeker is het geene overdaad, voorwaar! Ik zal u, bij voorbeeld iets zeggen: nu somwijlen ook nog... Ge weet toch zeker nog wat voor een vroolijk meisje ik in mijnen tijd was? Eene levenslust!... Wel, weet ge wat? Ik zing nog liedjes. - Liedjes?... Gij? - Ja, liedjes, oude liedjes, reiliederen, kerst- en volksliedjes, van alle soort. Ik kende er vele en ik ben ze niet vergeten. Alleen dansliedjes zing ik niet. In mijn tegenwoordigen roep past dat niet. - En hoe zingt ge die, voor u alleen? - Voor mij en ook met volle stem. Eigenlijk luidop kan ik niet, maar toch kunt ge ze verstaan. Ik zeide u dat er een meisje naar mij kwam zien. 't Is een weesken, wel te verstaan, een verstandig kind. Zoo heb ik haar les gegeven, ze heeft al vier liedjes van mij geleerd. Gelooft ge 't niet? Wacht, ik zal u seffens... | |
[pagina 242]
| |
Loekérja verademde weer. De gedachte dat dit halfdood wezen ging zingen verwekte in mij een onwillekeurigen schrik. Maar eer ik een woord kon uitbrengen, begon in mijne ooren te trillen een aangehouden en nauwelijks hoorbare, maar zuivere en juiste klank, daarna een tweede, een derde. In de weiden zong Loekérja. Ze zong, zonder de uitdrukking van haar versteend gelaat te veranderen, de oogen strak houdend. Maar hoe roerend klonk dat arm stemmeken, vol inspanning en bevend als een rookscheutje, alsof zij hare heele ziel wilde uitstorten... Ik voelde geen schrik meer: een onzeggelijk medelijden beving mij het hart. - Och, ik kan niet! - sprak zij opeens - 'k heb er geene kracht voor... Ik heb al heel veel plezier van u gehad. Zij sloot de oogen dicht. Ik legde de hand op hare kleine, koude vingertjes. Zij keek even naar mij, en hare donkere oogleden met goudachtige wimpers, als op de oude beelden, sloten zich opnieuw. Na een oogenblik blonken ze in het halfduister... Een traan bevochtigde ze. Ik bleef als te voren onbewegelijk. - Wat voor een schepsel ben ik toch! - bracht Loekérja op eens met onverwachte kracht uit, en de oogen openspalkende trachtte zij den traan er uit te pinken. - Is het geene schande? Wat dan? Het is mij in lang niet gebeurd,... niet meer sedert den dag dat Vasily van Poljakof's mij is komen bezoeken in 't voorjaar. Zoolang als hij daar was en met mij sprak, nu dan was het niets; maar nadat hij weg was, - dan begon ik zoo te schreien in mijne eenigheid. Hoe kwam dat toch!... Tranen zijn immers bij onze zusterGa naar voetnoot(1) goedkoop. Barin, - voegde Loekérja er bij, zeg, hebt ge een zakdoek - wees niet vies, droog mij de oogen af. Ik haastte mij aan haren wensch te voldoen en liet haar den zakdoek. Eerst weigerde ze... waarom zoo'n cadeau voor mij? De zakdoek was heel eenvoudig maar zindelijk en wit. Dan vatte zij hem met hare zwakke vingeren en liet niet meer los. Aan de duisternis waarin wij ons beiden bevonden gewoon geworden, kon ik duidelijk hare trekken onderscheiden, kon zelfs den dunnen blos bemerken, die door het brons van haar gelaat heen scheen, en kon zelfs, ten | |
[pagina 243]
| |
minste docht het mij zoo, in dat gezicht sporen van hare vroegere schoonheid ontdekken. - Ge hebt me daar gevraagd, barin, of ik slaap? zei opnieuw Loekérja. - Ik slaap eigenlijk zelden, maar iederen keer droom ik, - schoone droomen! Ik zie mij nooit ziek in droom, ik ben altijd zoo gezond en jong... Daar is maar een ongeluk: ik word wakker, ik wil mij een beetje uitrekken - ja, en ik voel mij als vastgeklonken. Ik heb eens een wonderen droom gedroomd! Wilt ge dat ik hem vertel? - Nu - luister. - Ik droomde dat ik in het veld stond en rondom mij stond er rogge zoo hoog, zoo rijp, gelijk goud! En daar was bij mij een ros hondje, een stout, zoo heel stout - het wilde mij den heelen tijd bijten. En 'k had zoo in de hand eene sikkel, maar geene gewone sikkel, ze leek op de maan, als ze den vorm van eene sikkel heeft. En met die zelfde sikkelmaan moest ik zelve de rogge maaien, heelemaal effen met den grond. Maar dat vermoeide me danig om de hitte en die sikkelmaan verblindde mij en eene loomheid overviel mij. En in de rondte groeiden korenbloemen, zoo'n dikke allemaal. En ze waren alle met hunne kopkens naar mij gekeerd. En ik peins: ik zal van die korenbloemen plukken. - Vasily had beloofd te komen - zie 'k zal me nu eerst een krans vlechten; maaien, dat gebeurt later wel. Ik begin korenbloemen te plukken maar ze smelten en smelten tusschen mijne vingreen, wat ik ook deed! En ik kon me maar geen krans vlechten. En ondertusschen hoor ik dat iemand naar mij komt, heel dicht bij zoo, en roept: Loesja, Loesja!.. Ai, denk ik, hoe spijtig, ik ben niet intijds! 't Is eender, ik zal die sikkelmaan op het hoofd zetten in plaats van korenbloemen. Ik trek de maan aan, gelijk een kokosjnik (hoofddeksel) en zoo begon ik seffens te blinken, ik verlichtte geheel het veld rondom mij. Kijk - op de toppen van de korenaren komt hij naar mij al springende aangeloopen en heel gauw, - en 't was niet Vasily, maar - Christus zelf! En waaraan ik herkende dat het Christus was, dat kan ik niet zeggen - maar toch. Hij was het! Zonder baard, lang, jong, heel in 't wit, alleen met een gordel in goud - en hij reikte mij de hand om te kussen. Vrees niet, zegt hij, mijne uitverkorene bruid, volg mij na; gij zult in mijn Hemelrijk de reien aanvoeren en de hemelsche liederen spelen’. Ik wilde om zoo te zeggen van zijne hand niet los. | |
[pagina 244]
| |
Mijn hondje volgde mij direct achter de hielen... maar dan vlogen wij op! Hij voorop... zijne vleugelen ontplooiden zich over den heelen hemel, lange vleugelen als van eene meeuw - en ik vloog achter Hem. En het hondje moest van mij wegblijven. Dan eerst verstond ik dat dat hondje mijne ziekte was en dat er in het hemelsch rijk voor haar geene plaats was. Loekérja zweeg voor een oogenblik. - En nog eens heb ik gedroomd, begon zij opnieuw - en misschien was dat een visioen voor mij, ik weet het niet. Het scheen mij dat ik hier in dit zelfde schuurken lag en dat mijne ouders zaliger, vaderken en moederken, mij kwamen bezoeken. En ze bogen ootmoedig voor mij, maar zeiden niets. En ik vraag hun: Maar vader en moeder, waarom buigt ge voor mij? Wel hiervoor, zeggen ze; doordat ge in deze wereld veel gekweld wordt, hebt ge niet alleen uw eigen zielken gered maar ook van onze ziel een grooten last weggenomen. En 't is ons in gene wereld veel genadiger geworden. Van uwe zonden zijt ge al af; nu vernietigt ge ook onze zonden. En nadat ze dat gezegd hadden, bogen mijne ouders opnieuw - en ik zag ze niet meer: de wanden alleen waren nog te zien. Ik ben daarna sterk aan het twijfelen gegaan, wat dat kon zijn. Zelfs heb ik het aan mijn geestelijken vader verteld. Maar hij meent zoo dat het geen vizioen was, omdat visioenen alleen voor den geestelijken stand zijn. - En zie, 'k had nog eens zoo'n droom - vervolgde Loekérja. - Ik droomde dat ik zoo op een grooten weg onder een goudenregen zat, ik had een gladgeschaafd stoksken in de hand, een knapzak op den rug en het hoofd in een neusdoek, - precies gelijk eene bedegangster! En ik moest verre, verre gaan op beevaart. En hoopen pelgrims gingen mij voorbij; ze gingen traag, ge zoudt zeggen tegen hun dank, altijd in dezelfde richting; hunne gezichten waren allemaal streng en ze geleken danig op malkander. En ik zie zoo dat er eene vrouw zich draait en werpt midden onder hen, en ze was een heel hoofd langer dan de anderen en had aparte kleeren aan, ge zoudt zeggen niet van ons volk, niet Russisch. En haar gezicht was ook bijzonder, een streng vastengezicht. En ze maakten allen plaats voor haar maar op eens keert ze - en komt recht op mij af. Zij staat stil en kijkt: oogen gelijk van eene valk, geel, groot en ze blonken, blonken fel. Ik vraag haar: wie | |
[pagina 245]
| |
zijt gij? - En zij zegt tegen mij: ‘Ik ben uw dood’. 't Had me moeten verschrikken, maar integendeel, ik was blij, overblij en ik sla een kruis! En die vrouw, mijn dood, zegt tegen mij: ‘'t Spijt mij voor u, Loekérja, maar ik mag u niet meenemen. - Vaarwel!’ Heere! Wat een verdriet ik dan had!... ‘Neem me mee, zeg ik, moederken, duifken, neem me mee!’ - En mijn dood keerde zich naar mij en begon me te berispen... Ik verstond dat ze me een tijd stelde, maar zoo onverstaanbaar, niet duidelijk... Later, zegt ze zoo, na de Pietersvasten... Daarop werd ik wakker... Zoo'n vreemde droomen heb ik. Loekérja sloeg de oogen op... dacht na... - Maar ziet ge, dat is mijn ongeluk: daar gaat wel eene heele week voorbij, zonder dat ik eens in slaap val. Verleden jaar was hier eens eene barynja voorbij gekomen, ze kwam mij bezoeken en gaf me een fleschken met een middel tegen slapeloosheid; tien druppels, zei ze, moest ik met een keer nemen. 't Heeft me veel geholpen en ik heb geslapen; maar nu is dat fleschken al lang uitgedronken... Weet ge niet wat dat voor een remedie is en hoe het te krijgen? De voorbijreizende dame had aan Loekérja blijkbaar opium gegeven. Ik beloofde haar een soortgelijk fleschken te bezorgen en kon me opnieuw niet weerhouden luidop haar geduld te bewonderen. Eh toch, barin, - antwoordde zij. - Wat zegt gij daar? Wat is mijn geduld? Spreek van Simeon Stylites, die had me waarlijk een groot geduld: dertig jaren lang bleef hij op eene zuil staan! En een andere rechtvaardige liet zich tot aan de borst in de aarde begraven en de mieren kwamen hem in het gezicht bijten... En nog iets, zie, dat heeft mij eens iemand verteld die veel gelezen had: er was eene zekere streek en die streek hadden de Agarianen veroverd en ze plaagden en doodden al de inwoners; en wat de inwoners ook deden, ze konden zich niet bevrijden. En daar verscheen toen onder die inwoners eene heilige maagd; ze nam een groot zwaard, en legde zich latten op het lijf wel twee poed (32 kilogr.) zwaar, ging naar de Agarianen en joeg ze over de zee. Maar zoodra ze hen verjaagd had, sprak ze tot hen: nu verbrandt mij, want zoo heb ik beloofd, om voor mijn volk met den vuurdood te sterven. - En de Agarianen pakten ze en verbrandden ze en het volk is sedertdien voor eeu- | |
[pagina 246]
| |
wig bevrijd. Dat is nu eene heldendaad! Maar ikke! - Ik voor mij stond verbaasd te hooren, waarheen en hoe vervormd de legende van Jeanne d'Arc geraakt was. Na een oogenblik stilzwijgen, vroeg ik aan Loekérja, hoe oud ze was? - Acht-en-twintig of negen-en-twintig... 't zal geen dertig zijn. Waarvoor ze geteld, de jaren? Ik zal u nog iets vertellen... Loekérja begon opeens dof te hoesten en te zuchten... - Ge spreekt veel, merkte ik op, 't is misschien niet goed voor u. - 't Is waar - fluisterde zij, nauwelijks hoorbaar - 't is het einde van ons gesprek; wat hebben we al niet gezegd! Nu dat gij vertrekt, zal ik zwijgen naar beliefte. Ik heb toch ten minste mijne ziel ontlast... Ik nam afscheid van haar, herhaalde mijne belofte haar het geneesmiddel te zenden, en vroeg haar eens nog goed na te denken of ze niets noodig had? - Ik heb niets noodig; ik ben met alles tevreden, God zij geloofd, - bracht ze met de grootste inspanning maar innig uit - God geve aan allen de gezondheid! Maar zie, barin, ge zoudt het uwe moeder moeten zeggen, de boeren hier zijn arm, dat ze iets, hoe weinig ook, van hun cijnsgeld afslaat. Ze hebben geen land genoeg, geen inkomen... Ze zouden voor u bidden, als ge dat deedt... Maar ik heb niets noodig, - ik ben met alles tevreden. Ik gaf mijn woord aan Loekérja aan haar verzoek te voldoen. Ik was al op weg naar de deur toen ze mij terugriep. - Weet ge nog, barin, zei ze, - en iets wonderlijks blonk in hare oogen en op hare lippen - wat eene haarvlecht ik had? Ge weet wel, tot aan de knieën! Lang heb ik er niet toe kunnen besluiten... Zoo'n haar... Maar hoe het gekamd gekregen, in mijnen toestand!... Dan heb ik ze toch afgesneden... Ja... Nu vaarwel, barin. Meer kan ik niet. Denzelfden dag, eer ik op jacht ging, had ik nog een gesprek over Loekérja met den desiatsky van de hofstee. Ik vernam van hem dat ze op het land ‘de levende Relikwie’ heette dat men overigens van haar niet den minsten last had; zij klaagde noch morde. - ‘Ze vraagt niets en integendeel, ze is dankbaar voor alles. Stil, ja een stil meisje, dat is ze, dat moet men | |
[pagina 247]
| |
zeggen. Door God geslagen - zoo besolot de desiatsky - om hare zonden, naar het schijnt; maar daar komen wij niet tusschen. En kwestie dat we ze zouden veroordeelen, neen we veroordeelen haar niet. Laat haar met rust!’
Eenige weken later vernam ik dat Loekérja overleden was... De dood had toch om zoo te zeggen haar bereikt... en ‘na de Pietersvasten’. Ze vertelden dat op den dag zelven van haar dood zij een klokkengeluid gehoord had, al telt men van Aleksèjèvka ruim vijf verst tot de kerk en al was het een weekdag. Overigens zei Loekérja dat het geluid niet van eene kerk kwam, maar ‘uit den hooge’. - Zij had zeker niet durven zeggen: uit den hemel.
Vertaald door JOSEPH MANSION. |
|