Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1921
(1921)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 220]
| |
De vorstelijke zomerGa naar voetnoot(1).Een nieuwe lust was al spoedig in hem gekomen. Was het omdat zijn oogen te veel hadden gerust op de zee, de blauwe, de grijze, de vale, dat het groen nu malscher en vetter en de vroege stokrozen zoo rood en warm achter de hagen stonden? Misschien wel, maar terwijl hij geleefd had in zand en zon, en zich verzadigd had aan vergezichten zonder horizont, was de wereld allenthenen tot rijpere schoonheid gegroeid. Reeds waren bloemen uitgebloeid in de hitte van Juni, de aarde had een rijker aanschijn gekregen toen haar vroege tooi aan het wegvallen was voor de gewassen van vollen zomer en voor de aanzwellende oogsten. Dit waren dagen van dronken kleurgenieten; de middagen stonden, één voor één met stijgende kracht, stil boven de wereld. Die lag met laaiende vlakten en zwarte vlekken van koelte, in ademlooze bedwelming. Van veruit, rood op goud, plekten de daken; de kerktorens vingen de rust op van de dorpen; een zeldzame molen sloeg zijn kruis over den horizont. Hevig brandden de uren naar den namiddag en de dagen gleden naar zwoeler avonden. En steeds daarop nachten met soms het geblaf van een bandhond en het koninklijke gegorgel van een nachtegaal. Nooit te voren had hij zich zoo sterk en zuiver gevoeld. Zijn gelaat had het gezonde bruin van de kust meegedragen en in zijn oogen glansde een stil vuur. Hij was zoo gegroeid in vertrouwdheid met de aarde, de geurige en schoone, dat de menschen langs hem voorbij gingen zonder dat hij er aan dacht ze te bezien. Hij telde de dagen niet. Van het vlakke land waar rondom elke akker de gemeene canada's staan, was hij een heuvelachtige streek doorgetrokken. Licht glooiden daar weilanden naast akkers, en hoogte en laagte verhoogde de kleur en verdiepte de schaduw. Op een namiddag merkte hij, dat het Zondag was. Aan de hoeven waar hij voorbijkwam zaten de boeren in flikkerwitte hemdsmouwen te knikkebollen in den | |
[pagina 221]
| |
boomgaard en de meiden hadden gouden oorbellen in en keken hem opgewekt aan. Het geloei van koeien klonk vereenzaamd en een klok tampte peinzend. Die hing in een grijze kerk waarop vele honderden jaren zienlijk wogen. Een herberg met gesloten luiken stond er vlak bij en errond lag het kerkhof. Jan ging binnen. Daar kwam koelte uit den arduinen vloer en de geur van half vervlogen wierook huwde met den bitteren reuk van leliën op het Altaar. Pas was het lof begonnen. De koster zeurde aan zijn kerkzang, zoo slaperig alsof hij zijn orgel moest meetrekken en hij hikte heel kortademig. Toen hij een prelude aansloeg peinsde Jan plotseling op zijn collegejaren; dat was een deuntje dat hij sedertdien in geen enkele kerk meer had gehoord. Een groote zin om mee te zingen kwam in hem op en hij klom naar boven. De koster zat aan zijn orgel te suffen in gezelschap van een schelen kwajongen die den blaasbalg duwde; hij schrok op toen Jan zoo maar ineens uit het valdeurtje kwam opgedoken. Juist had hij zijn voorspel geeindigd of daar klonk het zoo jong en opgewekt door de Kerk ‘Si quaeris miracula’. Dat was een ontroering daar beneden. De pastoor schoot wakker en sloeg bijna van zijn stoel, en onder de soezende vrouwtjes was 't een geschuif en een gevezel. De kerkbaljuw scharrelde met zijn hellebaard tegen de enkels van een bengel die met open mond naar het oksaal zat te kijken. Was dat zingen? Jan voelde 't zelf hoe heerlijk het klonk. Zoo vol en lenig wist hij zijn stem niet. Was het de oude herinnering die uit hem zong, was het de vroomheid die over hem kwam in het stemmige kerkje? Hij wist het niet, maar hij zong... De koster hield hem bij met opengezette registers, de schele kwajongen hijgde over zijn blaasbalg. Nog een Tantum Ergo, de bel rinkelde en al de menschen gingen verbaasd naar buiten. Veel volk was er niet: eenige verschrompelde boeren en oude wijvekes met een heel ramei kinderen, en hier en daar een grove jonge kerel die bij het uitgaan naar de vrouwenbende loerde. Jan stond van aan de kerkdeur het schoone land aan te schouwen: zon nog overal en tintelende heuvels en wat hij nog niet bemerkt had sedert zijn intrede in | |
[pagina 222]
| |
het dorp, een vlugge slinger van water die wegliep naar de streek van de zon. De menschen stonden hem te begapen. Dit zag ook de pastoor die over den kerkewegel af kwam gezakt. Als de dorpsmenschen hem zagen dropen zij af; een rakker tuimelde met zijn beenen omhoog van pret, en Jan stond alleen met den pastoor voor zijn neus. - Meneer is de zanger? Hij was wel vriendelijk, die pastoor. Een goedig gezicht met scherpen neus en een paar oogen die nog heller waren dan de zon. Dit gaf hem een uitzicht van groote jeugd hoewel er reeds een kuifje grijs haar boven zijn ooren was te merken. Zijn tikkenhaan bengelde in zijn linkerhand, net zoo lusteloos alsof hem 't wegsmijten lief zou geweest zijn. Jan wilde wel meêgaan om een poosje te praten, en zij kwamen in de oude, bruine pastorij waar een warme donkerte was in de beschutte kamers. Het deed Jan deugd eens een beetje uit te kunnen praten. Dagen lang had hij gereisd zooals de trek in zijn bloed hem dreef. Hij had de noodige woorden gesproken voor eten, drinken en slapen; dan weer voort zonder een mensch in 't gelaat te zien of de geneuchten van het woord te smaken. Deze Zondag namiddag had een verlooming gelegd op zijn drift naar het ongestoorde bezit van de aarde en de vriendelijke pastoor deed hem weer gevoelen hoe goed het is onder de menschen te zijn. Zij waren spoedig heelemaal op dreef met mekaar, toen zij gezeten waren onder een zilveren berk bij een glaasje Rijnwijn. Ook de pastoor was te Leuven geweest; ‘maar lange jaren geleden’ zegde hij met een lachje vol weemoedigheid; hij was professor geweest, maar zijn gemoed was te teer om de harde dressuur te geven welke de overheid aan collegejeugd toewenscht. En nu was hij hier pastoor in het rijke en stille dorp. Werk had hij in den beginne gehad. Zijn voorganger had te veel gegeten, te veel gedronken, te veel gerookt en hij was er van gestorven; De congregatie was verlaten en de muizen nestelden in 't vaandel der Franciskanen. Dit alles vertelde hij in gepaste woorden, vol verschoonend medelijden voor de tekortkomingen van zijn voorzaat. Wat kon die pastoor vertellen over zijn boeren. | |
[pagina 223]
| |
Hij noemde ze met naam en toenaam en Jan zag ze kennelijk voor zijn oogen; geen anecdootjes zooals de pastoors van elkaar overerven, maar de heerlijk woeste antwoorden die zij hem soms gaven, hun matelooze kermisdrift van een paar dagen in 't jaar, en dan weer maanden ongestoord wroeten met de bedreiging van de seizoenen over hun arbeid. Zoo keuvelden zij tot de schaduwen heel lang werden. Hun hoofd was licht en blij van den wijn en de rook van hun sigaar bleef hangen in 't getakte van de heesters. Zij stonden een poosje te kijken naar de teedere verte waar het lint van het water nu gouden lag, vol effenheid in zijn sierlijke zwenkingen. - De wereld is schoon, zei de pastoor, en hij zuchtte. En Jan liep zijn klarinet halen en voor 't eerst sedert vele dagen blies hij een van de vele liederen die het heimwee van de valavonden zoo innig maken.
Die Pastoor was een zonderling. Hij was niet verwonderd geweest toen Jan hem de historie van zijn tocht uiteendeed; hij glimlachte vergoelijkend en keek heel ver door den rook van zijn pijp als hij hoorde dat Jan zinnens was door te reizen. Hij trachtte hem niet te weerhouden maar zegde: ‘Zoolang gij blijft zijt ge welkom’. Hij gaf geen raad en sprak niet over de gevaren van de wereld; de oogen waarin hij keek waren rustig en zonder verre gepeinzen. Maar na een paar dagen waren zij uitgepraat. Zij zaten lang elkaar aan te kijken, zij rookten onophoudend en spraken bij tusschenpoozen over het weder dat droog en heet bleef. Dan voelden zij dat zij elkaar gingen vervelen. Morgen zou Jan gaan, vertelde hij aan den pastoor. Deze knikte, en stond op om een flesch te halen. ‘Van denzelfden als Zondag’, zei hij. En in dit korte alleenzijn voelde Jan hoe de atmosfeer van die pastorij zijn gastheer liet leven in een rust die buiten de wereld lag. Het groote, bruine huis was een oud convent; daar hadden menschen geleefd in pij en boetekleed en de treden uitgehold van den eiken trap. De pastoor had het verteld en Jan de kamer getoond waar pater Bonaventura werd doodgevonden op een morgen, liggend over den vloer de handen | |
[pagina 224]
| |
en voeten geteekend met de purperen kruiswonden... - Op de gezondheid, tikte de pastoor. Het gesprek wilde niet vlotten. Beide mannen keken het Lieve-Vrouwe beeldje aan dat in een hoek te schemeren stond. Rondom geurde het witte leven van de lelies, met die doordringende zoete bitterheid waarvan de kerk vol was. Daar was een vroomheid van gebed in het huis, de stilte van beide mannen was als een passende ingetogenheid en de schrale geruchten buiten leken er enkel en alleen om te beduiden dat eindeloos ver de wereld strekt rondom elke oasis. Daar zijn kostbare uren in het leven; die worden niet gegeven door de vreugd van de menschen noch door het aanschouwen van een schoone gedachte. Die komen over u en mij, zooals de stilte nederbuigt over het water in het hart van de bosschen. Dan gaan alle eeuwen open als een wonderbaar lichte huis met vele deuren die, de ééne achter de andere wegschuiven, en het hart ademt rechtstreeks naar de vrede van het Paradijs.
Heuvels en vlakten, nette landouwen en kale heigrond lagen achter den rug. Hij liep door, onvermoeid, maar zijn oogen gingen meer dan te voren naar de menschen langs den weg. Hij had er vermaak in te raden wat zij zochten en deden op de baan. Het gewone volkje van de straat herkende hij vlug; het rapalje, dat met een draaiorgeltje of schoenveters de luiheid achter den schijn van rampen verbergt, en de kerels met turftrappers aan de voeten die met een stuk brood en een zwelg bier, een pruim tabak en de gestolen omhelzing van een zonnedronken meid gods lieve wereld afloopen uit louter plezier zich zelf te zijn en de aarde aan hen te weten. De zorgelijke boertjes die hun centen in den zakdoek knoopen, de kale handelsreizigers, de veekoopmans die het bezoek aan de stallen afwisselen met het bezoek aan de herbergen... heel die bonte rommelzoo zag hij wemelen langs zijn wegen en hij bekeek ze met almachtig plezier. De stadjes, die hij somtijds vond na de lange reeks van boerenparochies, waren stil in hun reine, vierkante getrokken straatjes. Daar was een kern van oude tijden met een kerk of een stadhuis gebleven, waarrond de tijd | |
[pagina 225]
| |
vurige baksteen had opgetrokken. Zij mishaagden Jan door hun halfheid. Maar zoo kwam hij ook, na de eindelooze rei platte dorpen aan de vuile toegangen van een groote stad. Hij had ze wel meer bezocht, maar dan had de trein hem gebracht tot in het midden van een bonte wemeling waar gerij en gewoel de aandacht aftrokken van de troostelooze vaalheid van de gevels. De menschen die in de smalle straatjes liepen waren nog maar half wakker schoon het een mooi stuk in den voormiddag was. Overal stonden vuilnisbakken met vieslijke resten van groen en aardappelen en groote bevuilde papierlodders. Een paar honden waren druk bezig in een geblutsten emmer te delven die een geeuwende jongen zoo pas uit een steegje had gesjouwd. Een tram rinkelde, een zware vrachtauto deed een wijf krijschend op het gaanpad vluchten. Hier en daar stond een herbergdeur open en de dronken walmen van den vorigen avond stoorden benauwelijk in het straatje. Boven in de vensters was 't een heele bedrijvigheid van vrouwen die zich stonden uit te rekken in de zon en mishaaglijk hun haar stonden uit te kammen tot zeer geprezen schouwspel van de menschen aan den overkant van de straat. 't Was middag, als hij, doodaf, in de hoofdstraten aanlandde. Hij zat na te peinzen, op het terras van een café hoe moe en benauwd zich een buitenjongen in de stad loopen kan. Hij meende dat zulks voortkwam omdat de gezichten van de menschen er zoo onbekend zijn. In de eigen streek wandelen is een verpoozing; daar komt een kerel met een kruiwagen, een wijveken met een korf of een renteniertje met een gaanstok aan den hoek opdagen, en daar rust het oog en de gedachte seffens op een bekende figuur, op iets dat aanknoopt met de eindelooze ketting van de gebeurtenissen uit het eigen leven. In de stad haasten de menschen voorbij zonder groet of blik; en den buitenjongen wordt het een vermoeienis ze aan te kijken zonder eens te mogen uitrusten in de verpoozing van het bekende. Bijna een halven dag sleepte Jan rondom de tafels van de terrassen; het hoofdige bier stemde hem treurig. Hij voelde zich alleen en verloren. Voor de eerste maal sedert zijn afreis uit het dorp dacht hij weer aan zijn kamer, aan zijn hospita en aan Mirza, haar hondje. | |
[pagina 226]
| |
Daar kwam heimwee over hem als hij overpeinsde hoe geurig het tuintje nu moest liggen en hoe slank de populieren van de pastorij den blauwen zomerdag inrankten. Hij zocht naar buiten te geraken. De beweging te midden van de druk doende menschen bracht hem verstrooiing schoon hij zich doodeenzaam voelde. Het begon valavond te worden: lichtoogen sloegen in het donkerblauwe van de schemering; electrische reklamen pinkten af en toe hun roode of groene vonken; de zwermen van menschen werden dichter en rumoeriger; het zwoegende avondleven van de groote stad was aangevangen. Het stierf weg achter zijn rug. En toen hij ver gegaan was keek hij om: Boven de stad hing een roze gloed als het uitlaaien van een heel verren brand. Jan stond er lang op te zien. Hij had de kwetsuur in zich gevoeld, die de groote stad in elk gemoed slaat: de angst en de onrust van het leven en de ontevredenheid met het volle, rustige bestaan in de natuur. Als hij ze zag liggen, gloeiend en bevend in den afgestorven dag rees al de onstuimigheid in hem op, die de jeugd doet steigeren bij het overpeinzen van het vele dat er te genieten valt. Rondom hem was het stil en de wilgentronken langs de wegels droegen den klaren Juninacht.
Bosschen en anders niets dan bosschen. Soms een vage plek met een hut, soms een kwartiertje stappen waar een spoorhalle de flanken van het woud had aangebeten, maar toch steeds aan alle einders de zware omsluiting van kruinen en als naaste zicht steeds de schoone krachtige stammen. Er was weinig volk in de streek. Het was een van de gewesten waar de schakel tusschen jeugd en grijsheid schijnt weggevallen. Kinderen waren aan 't ravotten met heele benden; mannen hakten in de bosschen of sjouwden vrachten maar zij waren den zeer rijpen mannenleeftijd ingetreden en de kerels van twintig waren zeldzaam. Het was een arm volk. De vrouwen hadden harde trekken en zij waren zwijgzaam. Zij waren bijna even kloek gebouwd als de mannen en sjouwden evenals deze; de arbeid had hun pezen gelegd over de handen en hun borst weggevreten. Over dag klonk geen gezang | |
[pagina 227]
| |
onder de hallen van die duizenden stille stammen, maar 's avonds scheen een verteedering heel het woud aangegrepen te hebben. Rook wervelde behoedzaam over de daken en met die verdoffing die de kruinen boven en de mosgrond beneden geeft, treurde dan een lied. De mannen zaten peinzend gehurkt met hun pijp tusschen de tanden, de vrouwen keken als in vrome verzonkenheid voor zich uit, de handen rustend in den schoot, en allen keken den reizenden passant aan met die bedaarde verwondering van de koeien achter de omsluiting van de wei. Dit waren dagen en vooral nachten van bevangen vreugde. Alles van de wereld was afgesloten; tot zelfs de hemel daarboven leek vreemd. Het was een wereld gansch op zijn eigen, met een leven van zichzelf. Elk jaar ging en verdorde er, maar liet er een deel van zijn verstorvenheid; de grond rook naar vergane groeite en de sparrestammen droegen de ringen van elk jaar. Het woud had een geur en een stilte van zich zelf. Het gezang van de vogelen had die helle uitgelatenheid niet die de tuinen overrilt; het was gedempt alsof in de keel van elken zanger een vliesje van peinzende weemoedigheid hing, maar dit ingetogene had wel zijn bekoring; vooral als Jan de nacht voelde hangen boven hem, beklemmend, geurig en geluidloos, scheen het hem alsof hij eeuwen ver buiten het leven was getreden. In dit woud gebeurde iets smartelijks dat hij nooit vergeten zou. Op een laten namiddag kwam hij aan een open plek. Hij overzag ze van op een verhevenheid waar de boomen plots ophielden. Daar lag een plek zon als een spiegel tusschen de zwarte omlijsting van de reien stammen; waar het woud weer begon lag een omgevallen boom en twee mannen daarnaast. De eene lag roerloos, de oogen naar omhoog, de beenen ingetrokken; de andere zat op de knieën naast hem en riep soms iets met een stem die zoo teer was als die van een moeder. Jan kwam naderbij. De man die geveld was kreunde haast onhoorbaar en een roze schuim stond tusschen zijn lippen; op zijn ongeschoren kin stond zweet bij aangedikte droppen en een blauwe streep liep over zijn gesloten oogleden. De man die gebogen lag over den gevallene keek even op toen hij Jan hoorde naderen en zei dan weer: | |
[pagina 228]
| |
‘Herman! is het nog niet beter?’ wel tien malen op steeds smartelijker toon. Maar de getroffene lag onberoerbaar alsof de hand van God hem neer gesmakt hield. Jan stond hulpeloos toe te kijken bij den stervende en bij den radelooze; als hij reeds lang met benepen gemoed had toegezien, stond de man op en vertelde. Een boom die zij aan 't vellen waren was slaggelings neergekomen over Herman's borst; hij was weggeslagen en had sinds roerloos gelegen en zonder geluid. Een oude vrouw was heel ver een dokter gaan halen. En toen kropen zij beiden op de knieën bij Herman; het gerochel was verstild tot een ademtocht die het schuim van den mond niet meer sidderen deed, de oogleden waren dieper en vaster gezonken; de blauwe streep over de oogen was zwarter in het geel gelaat. Hoelang zij daar zaten wist Jan niet. Daar was een oud wijveken gekomen met een dokter. Die was een paar minuten gebleven, en na zijn heengaan was het woud eenzamer geweest dan ooit te voren. De gevelde werd gebracht in een hut; de oude vrouw bleef erbij zitten en meumelde onophoudelijk aan haren paternoster; Jan en de houthakker zaten voor de deur, terwijl de avond reeds in de nacht was overgegaan. De oude man was spraakzamer geworden. Hij was een simpel hart en vertelde kalm over zijn eigen leven. Alleen was er bitterheid in zijn stem als hij zijn jeugd vergeleek met den dag van heden. De stad had de jeugd weggeroofd uit de bosschen en de wereld was van aanschijn veranderd. Dit alles klonk zoo afscheidsvol in die warme nacht. Het woud lag in de huivering van 't veelvuldige leven waarover de zwoelte broeide die besloten lag onder de gewelfde kruinen. Daarbinnen lag de sterke man, met de zwarte streep over het gelaat, in het aandachtige licht van een kaars. Het oudje was ingedut. De houthakker op de bank zat met het hoofd tusschen de handen te zwijgen. Toen stond Jan op en als hij eenige stappen ver was en omkeek op 't roode lichtplekje van de hut, met die grootsche stilte van den dood vervuld, voelde hij hoe zwaar het sterven van een mensch is. | |
[pagina 229]
| |
En dan begon de tocht in een stemming vol melancholie. De dagen waren ook ziekelijk geworden. Een motregen zijpelde haast onvoelbaar neer en het uitzicht van de oogsten en de dorpen was vol grijze stilte. De klokken uit de kerktorens klonken dof als in de mistige avonden van November. Het was koud en de nachten kwamen inzetten met doffe eentonigheid. Jan had reeds geweifeld of hij wel verder zou trekken. Hij voelde zich moe en lusteloos. Lang was het geleden dat zijn oogen hadden gerust op een bekend gezicht. Zijn gemoed voelde de eenzaamheid die het wegvallen van de omgeving van elken dag gelaten had; want het voedsel van de uren van alleenigheid wordt gegeven door wat prenten, door een kast of een uurwerk; dit is de stille muziek van het leven waarin alles naklinkt van de dagen die er overheen gegleden zijn. Van al de onvervulbaarheden van het leven, van die harmonie welke het spel der seizoenen en de kleur en vorm van al wat groeit met het gezelschap van de menschen geeft, was het gemis van de menschen hem thans het zwaarste. Twee regendagen hadden in hem de vreugde gedoofd van de levende schoonheid der aarde: daar was geen zon die gestalte geeft aan alles wat bestaat, daar was geen horizont. En in een herbergkamer waar kringetjes van wit zand rondom de tafels liepen zat hij te dubben of hij niet weerkeeren zou. Regen in eenzaamheid wekt steeds heimwee; de wereld is besloten rondom ons en het geluid klinkt gedempt. De zoete pijn van het terugdenken groeit naarmate wij overzien hoeveel verlangens niet zijn opengebloeid en hoe onvoldaan ons het weinige laat dat wij hebben genoten. Den avond te voren had Jan zijn klarinet te voorschijn gehaald. Hij zat alleen met den huisbaas in de ruime herbergzaal. Het was een mager man met ingevallen borstkas waarover een geruit hemd flodderde. Terwijl Jan zijn tranerigste melodietjes blies zat hij half wateroogend te kijken naar de tabaksrook die hij behoedzaam uit mond en neusgaten liet opgaan. Als hij onderbrak was het om te zeggen: ‘Triestig weer, triestig’ of ‘Een mooi deuntje, wat?’ En zijn eentonigheid maakte Jan nog miezeriger. Maar hoe was de wereld veranderd toen hij opstond terwijl twintig hanen ongeduldig kraaiden in den | |
[pagina 230]
| |
ochtend. Het dakvenster was gouden van zonnetinteling en de aarde sprak weer uit duizend stemmen. Hij stond op een stoel en stak zijn hoofd naar buiten. Rondom zijn gezicht steeg de warmte van de dakpannen op en een notelaar geurde sterk onder den opgezogen dauw. Dan maar vooruit, waar een nieuwe heerlijke streek begon vol boomgaarden en akkers, en hagen waaruit witte klokjes kropen. Jan voelde dat dit het laatste gewest zou wezen waar hij komen zou. Want al wat hij tevoren had gezien was vergeten terwijl hij wandelde tusschen zonneschijn en goud van akkers en elzenkanten; net zooals in zijn geboortestreek, maar rijker en krachtiger; de oogsten waren één trotsche vertonnen van hoogstammige, vonkelende aren en de boerderijen die er midden in lagen gezaaid waren als heerschappijen waar geen menschen wonen om te arbeiden maar om te regeeren. Nooit te voren, op dezen zwerftocht van weken door de vruchtbaarheid der aarde, had Jan zoo geweldig de bekoring van het koninklijke seizoen over zich gevoeld. Rechts oogsten die stil stonden te branden in den middag, links oogsten, onafzienbaar als een polder, en in de verte een molen, een kerk en de roode daken van een dorp. Toen hij over een water ging, glijdend met een geruisch dat steeds even zacht bleef, wist hij dat hij niet verder meer gaan zou. Een herberg lokte hem waar een half afgevreten krib de pleisterplaats van de voermans aanwees. Er was geen opschrift maar op een houten bord boven de deur was een gebroken sabel geschilderd met op het gevest een krans van eiken loover. Een uur daarna had hij zijn intrek genomen bij vader Spielmeyer en stond hij een pijp te rooken op den drempel van de gelagkamer.
FILIP DE PILLECYN. |
|