Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1921
(1921)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 155]
| |||||||
Het Finsche Finland.II.Ga naar voetnoot(1)
| |||||||
[pagina 156]
| |||||||
had het nog eigenaardiger en merkwaardiger gevolg dat er een leer ontstond volgens welke de Finnen afstammelingen moesten zijn van de tien verdwenen Israëlitische stammen. Ook de overeenkomst van Finsch met Grieksch en Zweedsch werd bewezen. Deze kinderachtige taalstudies, die volgens de eischen des tijds voldoende bindende en logische bewijzen waren, al waren ze ook gebaseerd op volkomen losse, bijgeloovig gefantaseerde feiten, hadden toch haar nut. Ten eerste diende het Latijn niet meer uitsluitend als richtsnoer voor de studie van andere talen, en ten tweede begon men langs dien belachelijken omweg, met het oog op de voorname afkomst aandacht te schenken aan de vormen van zijn eigen taal, waar vroeger nooit op gelet werd. De ‘Grammatica Fennica’, van 1733 stelde de Finsche taal zoo duidelijk voor, en de schrijver bleek die zoo goed begrepen te hebben en machtig te zijn, dat die in 1821 nog werd herdrukt. De schrijver van dit werk was Vhaeel, een predikant die midden onder de woedende stormen niet alleen de kerkelijke toestanden regelde, maar ook nog tijd vond om de wetten vast te stellen, van de taal van zijn ongelukkig volk, dat hij menigmaal meende te zien ondergaan onder oorlog en hongersnood. De studie der geschiedenis was even onnauwkeurig als die der taal. De bovengenoemde Juslenius, bisschop, de groote man van zijn tijd, was tevens historicus. Gloeiend van vaderlandsliefde, gaf hij een beeld van zijn volk, waarin geen enkele groote hoedanigheid, geen enkel heldenfeit ontbrak, opdat vreemden zouden zien dat de Finnen even ‘godvreezend en rechtvaardig waren als andere Christelijke volken’. Wat hij verkondigde was overdreven, maar de vurige hartstocht waarmee hij zijn land, zijn volk en taal voor minachting en vergetelheid trachtte te bewaren, kon niet anders dan ook in het gemoed van anderen een vonkje ontsteken. Hij was in zijn tijd een autoriteit. Niemand was zoo vroom ootmoedig en zelfverloochenend als hij, en niemand kon bogen op zooveel belangstelling van buiten af als hij. De laatste helft van den tijd der Fennofilen staat in het teeken van Porthan, die terecht de vader der Finsche geschiedenis genoemd wordt. Hij ging wetenschappelijk en grondig te werk waar zijn voorgangers | |||||||
[pagina 157]
| |||||||
meer op eigen fantasie dan op geldige bewijzen gesteund hadden. Hendrik Gabriël Porthan, was als lid van de Finsche familie Purtanen in 1739 in Tavastland geboren, waar zijn vader predikant was. Op vijftienjarigen leeftijd ging hij in de klassieke letteren te Aabo studeeren. Zijn belangstelling voor de oude volksliederen was reeds vroeg gewekt. Misschien door Ossian's liederen in 1762, misschien omdat hij zijn vader in zijn jeugd reeds Finsche liedjes had zien opteekenen en hooren voorlezen. In zijn groot werk over de Finsche Dichtkunst, dat hij in 1766 begon uit te geven, verklaart hij den versbouw en de natuur van de volksliederen. Hierdoor en door persoonlijken invloed ontwaakte bij zijn leerlingen ook de liefde en belangstelling voor de volkspoëzie, zoodat zij met ijver aan het verzamelen gingen en er menige dissertatie over dit onderwerp geschreven werd. Deze wetenschappelijke pogingen gaven Porthan dikwijls meer werk dan wanneer hij ze zelf geschreven zou hebben, maar hij vond het wel de moeite waard om ‘de studenten op te voeden tot zelfstandigen arbeid en hun te helpen in hun streven naar geoorloofde eergierigheid’. De studie van de Finsche taal bracht Porthan van zelf tot de studie van andere verwante talen, waarvan verscheidene hem bekend waren en hij was van plan een groot woordenboek uit te geven, waarin de verhouding tot die talen werd aangetoond. Hij is de eerste, die Finsche woorden als cultuur-historisch bewijsmateriaal gebruikt heeft. In zijn voorwoord van Jousten's Bisschoppelijke kroniek geeft hij namelijk een beeld van de civilisatie der Oud-Finnen, dat bijna uitsluitend op taalkundige bewijzen gegrond is. Hij kwam zelf op deze geniale gedachten, lang voor dat er sprake was van een vergelijkend Indo-Europeesch taalonderzoek. Vele van Porthan's werken kwamen niet vóor zijn dood, in 1804, gereed. Doch zijn persoonlijke invloed was minstens even groot als zijn wetenschappelijke en zeer zeker grooter dan die van iemand anders aan de Finsche Universiteit. Hij gaf colleges over de meest uiteenloopende onderwerpen. Eenmaal per week las hij met de studenten buitenlandsche kranten en verklaarde die om de jeugd op de hoogte te houden van wat er in de wereld gebeurde. Zijn eigen zeer uitgebrei- | |||||||
[pagina 158]
| |||||||
de bibliotheek stond, met die der Universiteit, ter beschikking der studenten. Verscheidene jonge lieden werden bijna als pleegkinderen in het huis van den bewonderden leermeester opgenomen, o.a. de dichter Franzén. Van een historisch standpunt uit was zijn moreele invloed ook zeer groot. Door er op te wijzen dat Finland een eigen historie had, waarop voortgebouwd moest worden, gaf hij niet alleen een middel om de nationale zwartgalligheid tegen te gaan, maar wekte hij tegelijkertijd een zeker verantwoordelijkheidsgevoel voor de toekomst. Hier en daar is de vraag opgerezen, in hoeverre Porthan zelf geloofde in een Finsche toekomst voor een Finsch volk. Hij heeft bijv. geen enkel boek in het Finsch geschreven, hoewel hij die taal als zijn eigenlijke moedertaal beschouwde. Misschien was zijn belangstelling van louter wetenschappelijken aard, een belangstelling voor iets wat gedoemd was om onder te gaan en weldra als een antiquiteit verdwijnen zou? Volstrekt niet. In ‘De Poesi Fennica’ staan integendeel regels en wenken voor toekomende Finsche dichters en hij uit zich eveneens duidelijk genoeg in zijn scherp protest tegen de eischen der Zweedsche pers, die er op aandringt dat alle bewoners van Finland gedwongen zouden worden om hun moedertaal vaarwel te zeggen en Zweedsch te leeren. In de Aabosche krant zegt hij o.a. in 1793: ‘Denkende menschen zullen moeilijk kunnen begrijpen dat het onverstoorde gebruik van de moedertaal tot de rechten behoort, waarvan de mensch moet afzien, als hij van een natuurlijken vrijheidstoestand overgaat tot lid van de maatschappij’. Bijna alle schrijvers, die in dat tijdperk de Finsche taal gebruikten, waren predikanten, zoowel op religieus gebied als op wereldlijk. Langzamerhand stonden er andere dichters op, waaronder enkele uit het volk zelf, wier verzen, zoowel van epischen aard als lyrischen, het licht zagen, en hun aantal zou de volgende twintig jaren nog toenemen. Zij hielden zich niet aan den ouden dichttrant, maar legden zich op moderner vormen toe, terwijl de onderwerpen, die zij bezongen, met den tijd ook veranderden. In verscheidene van deze gedichten begint men al meer en meer een bewuste bitterheid te bespeuren over de minachting waarmee de beschaafde klasse op de volkstaal neerzag en over de strengheid | |||||||
[pagina 159]
| |||||||
van het noodlot dat de Finnen steeds buiten het onderwijs sloot, uitgezonderd het allerprimairste kinderonderwijs, en ten slotte over de onrechtvaardigheid waaronder het volk dikwijls te lijden had, als het officieele stukken ontving in een taal die het niet verstond, en gevonnisd werd in een voor hem onbegrijpelijke taal. De regeering vond het niet noodig om andere officieele stukken in het Finsch te laten drukken dan enkele weinige regels den landbouw betreffende en een uittreksel aangaande de militie. En ook deze verschenen eerst nadat de predikanten er jaren lang over geklaagd hadden. Die waren menigmaal van een heilige verontwaardiging bezield geworden als zij zagen hoe jongelieden dikwijls strenge straffen ondergaan moesten voor verzuimen en misslagen, waarop niemand hen opmerkzaam had gemaakt en waartegen zij zich zelf niet beschermen konden, zoolang alle publieke mededeelingen in het Zweedsch gedaan werden. Doch, niettegenstaande er zeer veel over Finsch geschreven werd en ook vrij veel in het Finsch, was de waarde der Finsche literatuur zeer gering. Van het begin af had het Zweedsch zich ook van Finlands eigenlijke belletrie meester gemaakt. Geen wonder dus, dat Finnen, die talent hadden, in het Zweedsch schreven, dat een lange ontwikkelingstijd achter zich had, en voor alles een uitdrukking had en de schoonste vormen kon aannemen. Voor de meesten was Zweedsch de beschaafde, de ontwikkelde taal, die voeling had met de wereld, en Finsch de verborgen, de vergeten taal, die naar de verlaten vlakten voerde, waar geen roemrijke glorie te vinden was. De dichters van beteekenis die in Finland geboren waren, als Lilliënstedt, Frese en Crentz, - trokken reeds vroeg naar Zweden, waar zij ontvangen werden als kinderen van eigen bloed en dáar aan den overkant van de zee, schreven zij hun beste gedichten. Toen er een nieuwe eeuw aanbrak, klonk er een heerlijk Zweedsch lied aan de Finsche kust, een lied dat iedereen zoo bekend in de ooren klonk en het oog deed schitteren... Franzén bezong op de verrukkelijkste wijze de Finsche natuur in al haar eigenaardigheid. Maar hij bezong die in het Zweedsch, en men vergat dat alleen de weinige uitverkorenen in zijn vaderland zijn lied verstonden, zoo diep was de overtuiging reeds doorgedrongen dat per slot van rekening Zweedsch ook de | |||||||
[pagina 160]
| |||||||
taal was waarin Finland haar innigste gedachten uiten moest. Daarop volgde de scheiding van Zweden. Die wekte in Finland zorg en onrust voor de toekomst, totdat men zich den slaap uit de oogen wreef en de werkelijkheid zag zooals die was. Toen veranderde de vrees in hoop op de toekomst. Het geestelijk leven in Zweden ondervond ook zeer sterk wat de scheiding beteekende. Menigeen was geneigd om de tegenspoeden en zware verliezen, die het land in dien tijd leed, toe te schrijven aan de zucht naar materieel voordeel der vorige eeuw zonder daarvoor echter de ongelukken te kunnen verhinderen. Men verlangde naar hoogere ideale doeleinden, en bij dit verlangen sloot zich als een krachtige bondgenoot aan de nieuw-romantische beweging die van Duitschland kwam. Die paste zich goed aan bij het diepzinnige, mystieke Zweedsche volkskarakter, en natuurlijk ging de belangstelling voor al wat de natie en het volk betrof, vergezeld van een weemoedig verlangen om de vroegere tijden van grootheid terug te krijgen. De golven van de nieuw romantische beweging sloegen over Zweden ook tegen de kusten van Finland aan. Daar kwamen zij in aanraking met een volksgemoed dat volstrekt niet minder toegankelijk was dan het Zweedsche, - eigenlijk leeft het Finsche volk nog steeds onder de betoovering der romantiek. Het Finsche temperament, de natuur van het land, het feit dat het volk een eeuw lang op zijn hoede moest zijn voor zijn vrijheid, maakten dat de betoovering niet verbroken werd, zelfs niet in tijden waarin de naburige volken alle droomen lieten varen en zich geheel verdiepten in nuchtere problemen. En toch bleven de hoofden koeler dan in Zweden het geval geweest was, toen de romantiek bij de scheiding van Zweden haar intocht in Aabo hield. En daar was een historische reden voor. Plotseling stond men in Finland tegenover het feit dat de oude banden met Zweden verbroken waren en volkomen nieuwe en onbekende wegen bewandeld moesten worden. Waarheen zou men zich nu wenden, wat zou men nu beginnen? Droomen was hier niet genoeg, er moest helder en kalm nagedacht worden om tot een practisch besluit te kunnen geraken. Na de plechtige woorden van Alexander I op den Landdag te Borgaa, waarbij Finland als natie verheven | |||||||
[pagina 161]
| |||||||
werd onder de overige naties, kon niemand de oogen sluiten voor de bittere tegenstelling: het volk tot nieuwe eer en waardigheid verheven, doch de taal geminacht en onderdrukt, buiten gesloten in het parlement, in de school en in beschaafd gezelschap! ‘De Finsche taal moet verheven worden tot de staats- en cultuurtaal van Finland’, dat was de eerste taak van het Finsche volk! ‘Als een bliksemstraal flitste de gedachte in het brein van de allerbesten op. Zoo werd de Fennomanie geboren, een kind van de romantiek en het practische verstand, op hetzelfde oogenblik dat de Finsche staat ontstond. Een tijdlang smeulde die in enkele jeugdige gemoederen. Eenige Finsche jongelieden, die in Upsala studeerden, waren tot zekere hoogte de eerste dragers der nieuwe denkbeelden. Hun belangstelling voor al wat populair was, was reeds vroeg gewekt, zij hadden beiden samen gelezen en de belofte afgelegd om gezamenlijk te arbeiden voor de verwezenlijking hunner gemeenschappelijke idealen. Vreemd genoeg waren enkelen van hen juist naar Upsala getrokken om Finsch te studeeren, aan een universiteit waar niemand een woord van de taal kon behalve een professor in de medicijnen die in Finland geboren was. Maar het rijkere geestelijk leven en de betere voorwaarden voor een student in de filologie waren de grootste aantrekkingskracht. In de vreemde omgeving nam de vaderlandsliefde toe en werd de blik verscherpt voor wat de toekomst in haar schoot verborg. Als de Zweedsche studenten vol geestdrift voor de idealen de nieuwe Zweedsche liederen voordroegen en zongen, zongen de Finsche studenten op hun beurt Finsche liederen en droegen Finsche gedichten voor. Verscheidene brieven werden in het Zweedsch vertaald, en een Duitsch geleerde, Schröter genaamd, die in Upsala gekomen was om Zweedsche literatuur te studeeren, was zoo verrukt over wat de Finsche studenten vertelden en zongen, dat hij zijn voorgenomen studies liet varen en in plaats daarvan zich toelegde op een Duitsche vertelling op rijm van de volkslegenden die hij door de Finsche studenten had leeren kennen. Zoodoende waren deze studenten de eersten die de Finsche volkspoëzie naar andere naties overbrachten, terwijl zij tevens voor hun vrienden in het vaderland de tusschenpersonen waren voor het geestelijk leven in Europa, waarvan de polsslag veel | |||||||
[pagina 162]
| |||||||
sterker gevoeld werd aan den Westelijken kant van de Botnische zee dan aan den Oostelijken. Maar in 1819 begon de smeulende vonk te vlammen. Dat gebeurde aan de universiteit te Aabo, die nadien de haard voor alle nationale bewegingen gebleven is. Allerlei politieke factoren droegen er toe bij. In de faculteit der letteren, die op dat oogenblik een belangrijke rol speelde, was het vreemd genoeg een buitenlander die den stoot gaf, de Deensche taalkundige Rask, die op zijn reis naar Petersburg in 1818 een paar maanden voor Finsche studies in Aabo doorbracht. Hij bezat de gave om zelf in geestdrift te kunnen raken en bij anderen geestdrift te wekken. Hij zegt ergens: ‘De Finsche taal is een van de meest frissche, meest regelmatige, en welluidendste talen der wereld. Evenals het Italiaansch heeft het de schoonste euphonie tusschen consonanten en vokalen. Het mist de onaangename hard uitgestooten inklanken, die men in de Slavische- en Lappische talen aantreft. Zij heeft een zeer vaste toonval evenals het Fransch. Zij telt meer vormen en minder buigingswijzen of afwijkingen dan het Latijn, d.w.z. grooter voordeden en minder onvolkomenheden. Zij is oneindig rijk aan woordvertakkingen en samengestelde woordvormen, evenals het Grieksch en het Duitsch. Zij schijnt het beste van alle andere Europeesche talen te hebben uitgezocht en in zich vereenigd te hebben. Maar daar niets volmaakt is onder de zon mist de Finsche taal het voordeel, wat belangrijker schijnt te zijn dan alle andere verdiensten, om als schrijftaal gebruikt te worden. Het terrein waar het Finsch als spreektaal optreedt is ook gering, de taal mist een nauwer verband met zustertalen en de eer om aan een schitterend hof gesproken te worden.’ Door de Finnen aan te moedigen tot de studie van hun taal, kon zijn ijver niet anders dan sympathie wekken in de gemoederen, waar dezelfde gevoelens reeds vroeger diepe wortels geschoten hadden. Zijn woorden hadden meer uitwerking dan hij gedacht had; hij had gesproken alleen uit wetenschappelijke belangstelling, maar deze belangstelling nam in de Finsche harten een nationalen vorm aan. Een tot nu toe onbekende, krachtige lenteadem gleed over de gemoederen van vele studenten en wekte den lust om voor de nieuwe idealen te werken. De tolk van deze jeugdig frissche Finsche strooming was het nieuwe blad: ‘Mnemosyne’. Het principe van het | |||||||
[pagina 163]
| |||||||
blad kwam ongeveer neer op: De waarde van den mensch is des te grooter, naarmate hij eigenaardig en zelfstandig is; op dezelfde wijze is de waarde van een volk des te grooter, naarmate het eigenaardig zijn nationaliteit heeft kunnen bewaren en hoe vrijer het is van vreemde smetten. Daarom is het de plicht van de Finnen om hun nationaliteit te behouden. Degenen, die beweren dat ons nationaliteitsgevoel reeds zoo verzwakt is, dat er aan geen herleving te denken is, spreken tegen beter weten in of omdat zij een voorliefde hebben voor al wat van het buitenland komt. Een bizonder gewicht voor de nationaliteit is de taal, want die is de band tusschen de landgenooten, daarin weerspiegelt de bizondere natuur van het volk zich het allerduidelijkst. De Finsche taal is veronachtzaamd geworden maar kan weer in eer hersteld worden. Twee hindernissen versperren alleen den weg. Ten eerste, het feit dat het Finsch uit beschaafde kringen verbannen is en de schrijvers verzuimd hebben er hun werken in te schrijven. Ten tweede, de plaats die het Zweedsch hier te lande inneemt. Dit laatste is des te beklagenswaardiger, omdat er besluiten genomen worden, die betrekking hebben op het volk, in een taal die het volk zelf niet verstaat. Beide hindernissen zijn echter gemakkelijk uit den weg te ruimen, zegt ‘Mnemosyne’ hoopvol, ‘er is niets anders toe noodig dan een klein beetje goeden wil.’ Het blad blijft denzelfden toon getrouw en wekt sympathie bij andere bladen en tijdschriften. In 1820 komt er ook een Finsch blad te Aabo uit ‘Turun viikkosanomat’ (Weekblad van Aabo) onder redactie van R. v. Becken. De hoop neemt steeds vaster vorm aan en in een ‘Ochtendblad van Aabo’ zegt een zekere docent Arvidsson ronduit, dat de beschaafden nu hun uit een taalkundig oogpunt bevoorrechte situatie moeten opgeven en de rechtvaardige behoefte van de massa tegemoet moeten komen, zelfs al voelt het volk niet altijd geheel den omvang van die behoefte. Deze jeugdige ijver ontmoette zoo goed als geen tegenstand; maar die meende dat ‘die zwijgt, toegeeft’, vergiste zich leelijk. De kwestie was dat de kleine universiteitskring in Aabo aan alle kanten omgeven was door een ondoordringbaren muur van gewoonte, sleur, onverschilligheid, waar alle geestdriftige uitingen tegen aan sloegen en daar terug gekaatst werden. Men had geen lust om zich moeite te geven, zelfs niet eens om te | |||||||
[pagina 164]
| |||||||
antwoorden; men liet de jeugd maar razen, die zou wel gauw uitgeraasd zijn. Daarbij kwam dat men bij sommige leden van de beweging een drang naar een politieke scheiding vreesde, die absoluut onderdrukt moest worden. Verscheidene der ijveraars begonnen er moedeloos onder te worden en hun somber vermoeden scheen bewaarheid te worden. Toen in 1820 de studenten de regeering aanzetten om leeraars in het Finsch aan de middelbare school aan te stellen, kregen zij tot antwoord dat de regeering wel voor het nut van het land zou zorgen zonder dat minderjarige jongens er zich mee bemoeiden. Waar men den blik ook wendde, overal verhief zich de zwijgende, onwrikbare muur die ieder uitzicht op een lichtere toekomst verhinderde. Nu begonnen zelfs de meest hoopvollen te wanhopen. Arvidsson werd voor goed van de Universiteit verwijderd voor een artikel in de ‘Mnemosyne’. Nog geen jaar oud, hield zijn eigen blad reeds op te bestaan. En het jaar daarop werd hij gedwongen het land te verlaten, gewantrouwd wegens politieke beginselen. Hij vestigde zich toen in Zweden van waar hij de gebeurtenissen in Finland nauwkeurig bleef volgen, en de historie van zijn oude vaderland met vooraanstaande werken verrijkte. Bij het einde der jaren '20 en gedurende heel de volgende tien jaren hoort men bijna niets meer van de positie der Finsche taal. Zelfs de dichters zwijgen. In 1840 is men nog zoo weinig verder gekomen, dat Gustaf Renvall, een bekend strijder voor de Finsche kwestie en auteur van verschillende wetenschappelijke geschriften over de Finsche taal, den wensch uitspreekt dat het Finsch als een leervak op de scholen wordt ingevoerd. Van middelbare scholen kan er, volgens hem, geen kwestie zijn. Verder verlangt hij voor iedereen de vergunning om mondeling of schriftelijk in het Finsch zijn zaak voor de verschillende ambtenaren te bepleiten, waaruit volgt, dat de ambtenaren verplicht zouden zijn om zelf deze taal volkomen te verstaan en zonder tolk. ‘Honderd jaar na ons’, besluit hij zijn rede, mogen onze nakomelingen beraadslagen en besluiten wat er bovendien in deze zaak gedaan kon worden. Minder hopeloos, maar toch zeer sober is de redevoering, die professor Gabriel Rein in 1842 op het jaarfeest der Maatschappij van Finsche letterkunde hield. Hij zeide ongeveer het volgende: Wat moeten wij, | |||||||
[pagina 165]
| |||||||
Finnen, doen, om onze nationaliteit te bewaren en te bevorderen? Moeten wij de taal verwerpen, die ons tot nu toe de vruchten der beschaving aangeboden heeft? Moet dadelijk alle beschaving in Finsche kleeren gestoken worden? Volstrekt niet; dat zou ons naar de toestanden der Middeleeuwen terug leiden. Het Finsch moet eerst als een gereedschap voor de cultuur ontwikkeld worden en rijpen. Onze oogen zullen den boom dien wij planten niet zien, maar misschien zullen onze kleinkinderen zich in zijn schaduw verheugen. Dan zal voor de nog ongeboren generatie de dag aanbreken, waarop de Finsche taal haar plaats onder de beschaafde talen zal innemen, en de hoogere klasse terug zal keeren naar den geminachten haard harer voorvaders en de hand reiken aan den broeder, dien zij zoo lang veronachtzaamd heeft en die de taal zijner voorvaders getrouw is gebleven. Zoo waren de verwachtingen der Fennomanen ingeschrompen twintig jaar na het ontstaan der eerste beweging! Zoo schuw en nederig trad een voorstander op zelfs in de Maatschappij van Finsche letterkunde, die zich aan de zaak gewijd had. Doch slechts twee jaar nadat Rein deze woorden had uitgesproken, zou Snellman zijn donderende stem verheffen en alle slapende en onverschillige gemoederen wakker schudden. Ondertusschen had Franzén Aabo in 1811 voor Zweden verlaten en een tijdlang was het of met hem alle vreugde en poëzie verdwenen waren. Doch in alle stilte kwamen eenige studenten geregeld bij elkaar en bespraken wat er op letterkundig gebied in Zweden gebeurde en interesseerden zich vooral voor den strijd tusschen de academische- en de romantische school in Zweden. Franzén was hun geestelijke vader, en zij kozen Zweedsche dichters als Bellman, Anna Maria Lenngren, Stagnelius en Tegnér tot voorbeeld als zij zelf dichterlijke pogingen waagden, wat niet zelden gebeurde. Zij waren bijna allen zonder middelen, zoodat zij hun studie betaalden door een plaats in de stad aan te nemen, of als gouverneur werkzaam te zijn bij een familie, die buiten woonde. Doch dit drukte hen niet. Des te meer hadden zij elkander te vertellen, de avonden dat zij bij elkaar kwamen. In 1827 werd de universiteit te Aabo door een brand verwoest. In 1828 werd de universiteit in de nieuwe hoofdstad, Helsingfors, geopend, en het zou wel- | |||||||
[pagina 166]
| |||||||
dra blijken wat een begaafde generatie de nieuwe universiteit van de oude geërfd had. De vroegere vrienden kwamen des Zaterdags-avonds weer bij elkaar bij degenen onder hen die ondertusschen getrouwd waren. De kring werd uitgebreid door toetreding der vrouwen van de getrouwde vrienden en door vriendinnen dier dames. Nervander en Runeberg stonden aan het hoofd van den kring, waaronder we namen aantreffen van mannen die de grootste dichters van het land zouden worden: Runeberg, Snellman, Lönnrot, Cygnaeus, Castren en Topelius! Alles wat er een eeuwlang in Finland voor groots gewrocht is en iedere nobele gedachte uit dien tijd, heel de krachtige ontwikkeling, alles waarvan de geschiedenis van Finland ons in dat tijdperk vertelt, dit alles heeft zoo niet haar oorsprong en wortel, dan toch minstens haar groei en kans tot ontwikkeling te danken aan dezen kring van jeugdige en begaafde Finnen. Langzamerhand was door het bestudeeren van de gewoonten en zeden, de taal en de cultuur van hun volk, een zeer sterke vaderlandsliefde in dien kring ontwaakt, die weldra de drijvende macht van hun gemoed werd en ook een algemeene macht in de maatschappij begon te worden, de bron waaruit alle activiteit ontsproot. Lönnrot was zijn reizen door het land om volksliedjes te verzamelen reeds begonnen, en zijn kameraden luisterden vol belangstelling naar wat hij vertelde van zijn ondervindingen onder de bevolking op het platteland en naar de liederen die hij voordroeg. Op zijn voorstel werd in 1831 de Maatschappij van Finsche letterkunde opgericht, en langen tijd voorzag hij de jonge vereeniging van materiaal voor de pers. In 1832 promoveerde Lönnrot tot doctor in de geneeskunde op een dissertatie over ‘De geneeskundige toovermiddelen der oude Finnen’. Nu was hij vrij om een lang gekoesterden wensch te vervullen, doch moeilijkheden van financieelen aard zouden hem toch nog teruggehouden hebben, indien de Vereeniging van Finsche Letterkunde hem geen subsidie verleend had. Toen kon hij de grenzen overgaan naar Karelië, wat de rijkste bron was voor legenden en volksliederen. Als boer gekleed ging hij op reis en werd overal gemakkelijk toegelaten, gedeeltelijk door zijn eigen vriendelijk en goedhartig optreden, gedeeltelijk doordat hij volkomen thuis was in de meest verschillende dialecten | |||||||
[pagina 167]
| |||||||
van zijn taal. Menigeen, die niet zooveel liefde voor de zaak had zou tegen de vermoeiende reizen hebben opgezien. Maar Lönnrot wist te goed wat zijn streven voor de toekomst beteekenen zou. 's Zomers reisde hij te voet de bosschen door of per boot de rivieren en stroomversnellingen over. 's Winters ging hij op ski's de eindelooze sneeuwvlakten en diepe bosschen door, als er niet toevallig een arreslede langs kwam, die hem opnam. Dagen lang leefde hij soms op niets anders dan op droog brood en wat melk. Het gebeurde ook wel dat de boeren hem wantrouwden en bleven zwijgen. Om hen aan het spreken te krijgen begon Lönnrot dan zelf de versregels op te zeggen die hij reeds kende, of liet hij de brandewijnflesch rond gaan. Eens verhief hij zelfs donderend de stem om de bewoners der verlaten streken, die niet in de mysteries van den almanak waren ingewijd, een naderende zonsverduistering te voorspellen. En de zonsverduistering had plaats en zij begrepen dat zij te doen hadden gehad met een machtigen man die tooverkunsten kende. Lönnrot's vangst was rijk. In 1835 kon hij reeds het voorbericht van zijn ‘Kalevala’ schrijven. Deze zoo genoemde ‘Oude Kalevala’ bevat 32 liederen die tezamen 12078 versregels vormen. Die wekte groote vreugde, zelfs verrukking, vooral onder de vrienden en de leden van de Vereeniging. Maar Lönnrot gunde zich nog geen rust. Er waren nog ongevonden schatten aanwezig, dat wist hij, en onvermoeid zette hij zijn reizen voort. Maar toen niet langer alleen. Een heele schare van geestdriftige jonge lieden volgden de sporen des Meesters. Weldra bleek het dat de Kalevala met nieuwe stof moest aangevuld worden. Door allerlei omstandigheden kwam de nieuwe uitgave eerst in 1849 in haar tegenwoordigen vorm uit. De nieuwe Kalevala bestaat uit 150 liederen en 22795 versregels. Die werd spoedig populair in Finland zelf en na enkele jaren in verscheidene Europeesche talen vertaald en van verklaringen en opmerkingen voorzien. Toch konden Lönnrot's tijdgenooten niet geheel de beteekenis schatten die de Kalevala voor de toekomst zou blijken te hebben. Dit was slechts mogelijk voor andere generaties, die langzamerhand de vruchten zagen rijpen. Men kan zonder overdrijving beweren, dat de Kalevala het middel werd waardoor het Finsche | |||||||
[pagina 168]
| |||||||
volk bewerkt heeft wat het bezit, zoowel op materieel gebied als wat ontwikkeling en beschaving aangaat, daar de Kalevala het gevoel van zelfbewustzijn schiep, dat noodig is wil een volk zich kunnen verheffen. Geen wonder dat de studie der volkspoëzie en al wat er mee samenhangt, een geliefde studie aan de universiteit werd; men heeft er zich met zooveel energie op toegelegd, dat geen volk ter wereld zoo'n groote verzameling van folkloristisch materiaal bezit als het Finsche, iets wat zeker ook wel het gevolg is van den buitengewonen drang naar poëzie en zang die het volk kenmerkt. Ook de moderne kunst in Finland baseert in haar verschillige vormen op de Kalevala. De literatuur, die de laatste jaren in het Finsch verschenen was, geschreven door lieden, wier moedertaal Zweedsch was geworden, klonk stijf en gedwongen, vergeleken bij de eenvoudige uitdrukkingen en natuurlijke dichtvormen der Kalevala. In de Kalevala leerde men den eigenlijken rijkdom der taal kennen. En de dichters begonnen hun onderwerpen te halen uit den onuitputtelijken bron van legenden, sprookjes en liederen der Kalevala. En wat geeft de muziek van Sibelius en vele andere Finsche componisten den eigenaardigen stempel? Dezelfde wonderlijke, onsamenhangende ondertoon, die ons tegemoet komt in de groote bosschen der onbewoonde streken, klinkt ons tegen in de eenvoudige, viervoetige verzen van de Kalevala, zoowel als in de muziek, die ons het eene oogenblik tegendreunt als hevige stroomversnellingen, die zich in de diepte storten, en het andere ons oor streelt en ons hart verteedert met weemoedige, teedere lentedroomen, maar die toch altijd den Finschen oorsprong verraadt. Dat is het geheim. Bij niemand werd de door de Kalevala gevoede vaderlandsliefde van zooveel beteekenis als bij Runeberg. Hij heeft zich de Finsche taal nooit eigen kunnen maken, maar geen letterkundige arbeid van belang in Finland, is, niettegenstaande die onkunde zóó Finsch gedacht, gevoeld en weergegeven, omdat hij zich in zijn liefde een deel voelde van de Finsche volkseenheid. Er was een tijd, kort voor de groote catastrofe, die wij juist doorleefd hebben, waarop verscheidene lieden in Finland Runeberg als afgedaan begonnen te beschouwen. Niet alleen de verregaande Fennomanen vonden dat een Finsche nationale dichter die in het Zweedsch schreef een onmogelijkheid was, en als zoodanig ver- | |||||||
[pagina 169]
| |||||||
werpelijk, evenmin alleen de vergaande Sveromanen, die van oordeel waren dat iemand twee aangezichten vertoont als die in zijn Zweedsche poëzie toch alleen en uitsluitend het Finsche volk bezingt, wat hij niet innig genoeg schijnt te kunnen liefhebben. Er waren er zelfs die op het punt stonden hun idealen over eenheid van volk en taal op te geven. ‘Wat geeft’, zeide men, ‘al dat praten over ons volk en al die beelden er van, die in Fänrik Staal voor ons oprijzen, als het feitelijk anders is en dit alles maar geidealiseerd?’ Geidealiseerd! En dat terwijl een der vooraanstaande Runeberg-biografen, Estlander, zeide ‘dat het uiterste standpunt van den dichter zijn onvoorwaardelijk realisme’ is, ‘wat iedere poging om de werkelijkheid te verfraaien verwerpt’. Runeberg was van oordeel dat een dichter slechts de werkelijkheid verklaren moest en daarom uit zijn beeld verbannen al het toevallige, onwezenlijke, en troebele, om de idee zelf vast te houden en te ontwikkelen. Runeberg verstaat onder de werkelijkheid niet alleen de tastbare, uiterlijke schaal, die door de zintuigen opgenomen kan worden, maar het innerlijke wezen zelf, dat vaak goed en edel kan zijn, al wordt het voor een oppervlakkigen blik verscholen door toevallige onvolmaaktheden. Zijn opvatting was dus een verheven, bijna godsdienstig idealisme, volkomen vereenigbaar met de realistische grondtrekken in zijn dichtkunst. ‘De natuur’, zegt Runeberg, ‘is een lofzang op den Schepper, en van dien zang die gehoord kan worden door degenen die de gave van te luisteren bezitten, is de poëzie een echo’. Juist tegen het bovenaangetoonde grondprincipe in Runebergs dichtkunst begonnen velen te protesteeren. Toen kwam de oorlog, de ‘witte oorlog’, die als een wanhopende broederstrijd begon, maar na de overwinning niet anders bleek te zijn geweest dan een vrijheidskamp van het treurig bloedende volk tegen de verdrukking en het barbarisme uit het Oosten. Nu zag men meer dan ooit in hoeverre Runeberg de nationale dichter van het volk geworden was. Hoog en rein als een onbevlekte blaaier straalde de vaderlandsliefde die hij zijn volk geleerd had, hetzij men Finsch of Zweedsch sprak, over de scharen die voor hun vrijheid streden. Men zag de helden uit Runeberg's meesterwerk ‘Fänrik Staal’ in levenden lijve voor zich, zelfs | |||||||
[pagina 170]
| |||||||
nog heldhaftiger. En wat meer zegt: vaders die zelf geen tekst of dichtregels op het graf hunner zonen konden vinden, zochten die in Runeberg's meesterwerk. Ook van Zweedschen kant is er beweerd dat Runeberg trots geestes- en gemoedgesteldheid niet door het Finsche volk gewaardeerd werd. Schrijfster dezes kan echter verzekeren dat gedurende de zes jaren dat zij aan de Finsche Volkshoogeschool te Savolax werkzaam was, de belangstelling in de Kalevala alleen wedijverde met die in Fänrik Staals liederen. Die werden tweemaal in de week geregeld voorgelezen en vaak nog meer. En op zekeren dag kwam een man van middelbaren leeftijd naar mij toe, iemand van in de veertig, - want twintig jaar geleden kon lang niet iedereen op jeugdigen leeftijd op de Volkshoogeschool komen, - en zeide op zijn kalme wijze: ‘Ja, die Fänrik Staal is een merkwaardig boek, dat verveelt u nooit, omdat het niet alleen vertelt van hooge heeren en generaals, maar ook van wat gewone boeren als ik voor hun land kunnen doen’. Dit beteekent in andere woorden dat de geest er is. En de geest, de geest van het Finsche volk daarin is zoo sterk, dat het volk er de meest volkomen uitdrukking in herkent van zijn eigen wezen. De oplossing van het taalprobleem, wat Runeberg's dichtkunst in Finland aangaat, is dus het volgende, al kwamen de gedachten er niet bij, de feiten hebben het volkomen en onweerlegbaar aangetoond: de werkelijk echte geest is meer dan de uiterlijke vorm, vooral als die zoo innig verbonden is met het geestelijke als waar het een volkstaal betreft. | |||||||
III.
| |||||||
[pagina 171]
| |||||||
jongelieden studeerden bij voorkeur liever te Upsala dan te Aabo. In 1796 werd een Finsch student, Kristian Henrik Snellman, zoon van een predikant uit Oesterbotten, in de universiteit van Upsula ingeschreven, als student in de philosophie. Hij stond goed aangeschreven, doch zijn natuur kon zich niet aan het studieleven aanpassen, zoodat hij de studie er aangaf en zich op het zeewezen ging toeleggen. Nadat hij het scheepseindexamen gedaan had en spoedig tot scheepskapitein bevorderd werd, zeilde hij met zijn schip naar verre landen. In 1803 trouwde hij met Maria Köning, die ook van Oester-botnische familie was, blond, driftig en beslist. Het jonge paar vestigde zich in Stockholm. Van die stad had de zoon, met wien wij ons speciaal zullen bezighouden, ook de dierbaarste herinneringen uit zijn jeugd. Levenslang had hij zijn dierbare stad aan het Mälermeer innig lief en hij kon die niet met droge oogen weerzien toen hij die op 31-jarigen leeftijd voor het eerst als volwassen terug zag. Na de scheiding van Finland en Zweden, begonnen de vaders namelijk naar hun vaderland en het eenvoudige leven daar terug te verlangen. In 1813 trokken zij er met al hun kinderen heen en vestigden zich in Gamla Karleby. Johan Vilhelm was toen 7 jaar oud. De moeder stierf reeds het jaar daarop, zoodat vooral de vader een blijvenden invloed op den zoon uitoefende. Hij was een intelligente, beschaafde man met een verheven geest. De jongen werd naar school gezonden te Uleaborg, waar hij bij een zuster van zijn vader in huis kwam. Hij was driftig en ontoombaar en kibbelde vaak met de andere jongens, maar meestal liep de strijd over den een of anderen zwakkeren kameraad die door de anderen mishandeld werd en voor wien Johan Vilhelm partij trok. Hij maakte zich ook altijd boos over de klachten van de leeraars en het huiswerk. Dan zeide hij: ‘Maak je werk beter en wees gehoorzaam, dan gaat het beter’. Als iemand hem dan verweet dat hij zelf ook niet altijd even gehoorzaam was, vloog hij op en zeide: ‘Heb je ooit gezien dat ik ongehoorzaam ben geweest tegenover mijn tante? Maar ik behoef alle stomkoppen toch niet te gehoorzamen, zou ik meenen?’ Later heeft men in dezen zeer beslist uitgesproken levensregel van het kind de scheut gezien van de theorie die hij in zijn | |||||||
[pagina 172]
| |||||||
groot levenswerk verkondigen zou: ‘De leer van den staat’. De theorie die hij daarin verdedigt luidt: De ware vrijheid van een staatsburger bestaat daarin dat hij de als verstandig aangenomen wet gehoorzaamt. De taaltoestanden vertoonden op de school in Uleaborg, in een geheel Finsche streek gelegen, een wonderlijk beeld. De taal waarin werd onderwezen, was Zweedsch, maar de jongens spraken Finsch en bleven het onder elkaar spreken, welke moeite de overheid zich ook gaf om die taal te onderdrukken. Iemand die o.a. op een schoolfeest Finsch durfde spreken, moest boete betalen. Het volgende uittreksel uit een schoolprogramma van 1760 deed nog dienst in Snellman's schooljaren: ‘Daar de Finsche taal onder de schooljeugd zeer algemeen geworden is, moeten de leeraars er nauwkeurig voor waken dat die slechte gewoonte niet blijft bestaan, maar zoo snel mogelijk uitgeroeid wordt’. Waarschijnlijk heeft Snellman eerst in zijn schooljaren Finsch geleerd, want zijn vaderlijk huis lag in een streek waar Zweedsch gesproken werd. Het is onbekend of hij toen reeds eenige aandacht schonk aan de taalkwestie. In 1822 werd hij student in de theologie. De eerste jaren van zijn studietijd trachtte hij zijn leeshonger wat te stillen en las hij boeken van allerlei aard. Zijn vader kon hem geen geld genoeg geven voor een verblijf in de universiteitstad; daarom trachtte de jonge man er door les geven het noodige bij te verdienen. Hij was ook vaak thuis bij zijn vader, die een klein landgoed op het platte land gekocht had, om zich op zijn ouden dag aan zijn geliefkoosde studie der philosophie te wijden. Johan Vilhelm studeerde op zijn gemak en deed eerst in 1831 doctoraal, doch predikant worden wilde hij niet. En eerst na zijn doctoraal begon hij feitelijk aan het werkelijke leven deel te nemen. De universiteit was het eenige brandpunt van alle intellectueel leven in Finland en als zoodanig van zeer groote beteekenis voor het land. Er was geen hof, geen rijke adel, er waren geen groote vermogens omdat Helsingfors handels- noch fabriekstad was, er bestond geen kans voor een schitterende titularis-carrière. Een academische opleiding was zoo goed als het eenige wat aanzien verschaffen kon, tot bij den Landdag van 1863 de constitutioneele staatsregeling weer werd ingevoerd, waardoor er mogelijkheid bestond van politieken, com- | |||||||
[pagina 173]
| |||||||
munalen, socialen en economischen invloed naast dien van intellectueele zijde. De beteekenis der universiteit deed zich vooral gevoelen na de scheiding van Zweden. Het was of toen heel het land was ingedommeld. Vooral omdat op politiek gebied alle werkzaamheid onmogelijk was gemaakt. Na den Landdag te Borgaa in 1809 werd er geen nieuwe bijeen geroepen. De censuur onderdrukte iedere discussie over onderwerpen, van openbaar belang en alles wat de regeering deed, gebeurde in het diepste geheim. Maar in universitaire kringen was er een levendige beweging te bespeuren. Die ging uit van den Zaterdagavondkring. Geen vraagstuk voor het individu of het vaderland van belang, of het werd daar behandeld. En toen begon Snellman ook op te treden. Hij werd een van de leiders en was altijd vol nieuwe ideeën, die hij verdedigde met zijn eigenaardigen gloed en kracht. Er waren echter ook nog andere krachten, die met niet minder ijver, hun nieuwe denkbeelden in kleinen kring verdedigden en die juist in tegenovergestelde richting, in een reactionnaire, werkten dan de kring van Snellman, Runeberg, Cygnaeus en de anderen. Angstig hielden de vaders der universiteit de wacht. Er zou niets mogen gebeuren. Zij handelden zoowel uit ingeworteld conservatisme als uit angst van in botsing te komen met de hoogste autoriteiten in Rusland. De jongere generatie kan niet anders dan protesteeren. Zij beklaagden er zich over, dat zij niet in aanmerking kwamen bij vacatures, en toen enkelen toch een plaats aan de universiteit kregen, leidde dit alleen maar tot een breuk tusschen de oude en jonge generatie, die niet veel goeds voor de toekomst voorspelde. Ondertusschen vervolgde Snellman voorloopig ongestoord zijn studies. Hij wierp zich met al zijn energie op de studie van Hegel, die sinds lang de Svedenborgsche theorieën, die zijn vader hem had willen opdringen, verdrongen had. En dat Snellman zoo diep ingreep in den ontwikkelingsgang van zijn vaderland was niet alleen het gevolg van zijn energisch, ondernemend karakter, maar ook van de Hegelsche levensbeschouwing. Zijn eerste optreden in de politieke arena had plaats voor een kleinen kring van studenten. Zooals gezegd protesteerde de jongere generatie krachtig tegen de onderdrukking der ouderen. Snellman trachtte de oproerige gemoederen met hun geroep om | |||||||
[pagina 174]
| |||||||
vrijheid te kalmeeren, door aan te toonen dat de ware vrijheid in de werkelijkheid bestaat in zelfbeheersching en dat de maatschappelijke vormen de uitdrukking zijn der zedelijkheid en der ware menschelijkheid; als zoodanig mochten die niet geschonden worden. Hij achtte de beteekenis der maatschappij en de plicht van den enkeling tegenover de maatschappij zeer hoog. De enkeling kan alleen in de maatschappij en door arbeid voor het wel der maatschappij zijn zedelijke taak op aarde volbrengen, terwijl het bestaan der maatschappij van haar kant alleen mogelijk is doordat de enkeling zich uit eigen vrijen wil er voor opoffert. De eischen van den enkeling zijn van geen belang vergeleken bij die der maatschappij; het ware geluk van den enkeling bestaat daarin dat hij vrijwillig de wetten der maatschappij gehoorzaamt. En wat op de maatschappij in het groot van toepassing is, geldt ook voor de maatschappij in het klein, hier speciaal de universiteit. De vooruitgang en de eer van iederen student in het bizonder, is onwrikbaar verbonden aan den vooruitgang van heel de studeerende massa. Dit verkondigde Snellman bij zijn eerste optreden in het openbaar en volgens dit principe leefde hij gedurende heel zijn lange politieke loopbaan, en toch bleef hij van het allereerste begin de leider der oppositie, doordat hij niet kalm kon toezien hoe minachtend de autoriteiten de jongere generatie behandelden. Hij was overtuigd dat men slechts het ware gebruik der vrijheid kon leeren door zich vroeg aan zelfbeheersching te gewennen, wat natuurlijk niet overeenkwam met het heerschend begrip dat de jeugd slechts te gehoorzamen en te zwijgen had. Hij was een geslagen vijand van al wat wanorde en losbandigheid heet. Hij wenschte niets liever dan de orde en de zedelijkheid onder de studenten te verbeteren; maar hij wenschte die verbetering van binnen uit te doen plaats grijpen, niet door dwang of geboden van buiten af, maar uit eigen vrijen wil. Zijn groote invloed was ook weldra te bespeuren onder studenten van verschillende faculteiten. Zonder een spier te vertrekken, kon hij met zijn stok de lange tafels leeg maken, die onder de volle glazen bogen, als hij vond dat de stemming den verkeerden kant uitging. En toch bleef hij de uitverkoren leidsman, wiens hoogverheven idealisme zelfs de brutaalste grappenmaker niet openlijk durfde aanvallen. | |||||||
[pagina 175]
| |||||||
Men heeft gevraagd, wanneer en hoe Snellman belangstelling voor de Finsche zaak kreeg. Het staat vast, dat hij oorspronkelijk geen persoonlijke liefde voor de Finsche taal kon koesteren; die voerde hem niet terug naar herinneringen uit zijn kinderjaren, en in zijn jongelingsjaren had niets hem naar het Finsche standpunt overgehaald. Maar in 1835 plaatste hij in het ochtendblad van Helsingfors eene vertaling van het klaaglied van Paavo Korhonen, den volksdichter, waarin Korhonen het betreurde dat de Finsche taal zoo geminacht werd dat die deugde voor het onderwijs noch de rechtbank. Sindsdien treedt Snellman op als de onvervaarde voorvechter van de Finsche volkstaal. Door nadenken was hij ongetwijfeld tot de conclusie gekomen dat het een absolute voorwaarde voor de welvaart en het bestaan van het Finsche volk in de toekomst was, dat de taal des volks een betere positie kreeg. En toen hij eenmaal die overtuiging had, kon hij niet anders dan er zich voor in den strijd werpen. Snellman promoveerde op een dissertatie over de absoluutheid van Hegel's theorie. Toen begon hij college in de philosofie te geven, maar dat duurde niet lang. Zijn natuur kwam te veel in opstand tegen de banden waaraan de universiteit ook hem leggen wilde. De conservatieve geest in den Senaat der Universiteit verbande alles wat eenigszins een moderne reuk had en Snellman was hevig verontwaardigd over den druk, die op de studenten uitgeoefend werd. De onvrijheid die er in zijn vaderland op verschillend gebied heerschte, verhinderde alle geestelijke ontwikkeling. Snellman trok zich toen op het platteland terug om zich te wijden aan letterkundige studies, steeds vervuld met den wensch om zijn stem eens in de pers te doen hooren. Hij richtte toen zelf een tijdschrift op, dat in 1839 uitkwam en ‘De Spaansche Vlieg’ heette, omdat de kritiek die er in voorkwam, als een trekpleister op de zieke plaatsen der maatschappij gelegd zou moeten worden om beterschap te voorschijn te roepen. De subsidie, voor een studiereis naar Zweden en Duitschland, die de Senaat van de universiteit hem eerst verleend en daarna weer ontnomen had, kreeg hij daarop van vrienden en kennissen. In Zweden nam hij levendig deel aan het politieke en letterkundige leven. Vol ijver wierp hij zich midden in den strijd en weldra verwierf hij zich een grooten naam, zoowel in de politieke | |||||||
[pagina 176]
| |||||||
polemiek als in de letterkundige kritiek. Hij schreef in dien tijd ook eenige lang niet onverdienstelijke novellen. Maar naarmate hij zich meer inleefde in de vrije, gelukkige toestanden in Zweden, werd zijn verbitterd gemoed tegenover zijn vaderland wel eenigszins verteederd. Langzamerhand kwam hij tot de overtuiging dat de oorzaak van de ongelukkige toestanden in zijn vaderland het gevolg waren van het gemis aan nationalen geest bij het volk, vooral bij de beschaafde klasse die aan den spits der ontwikkeling zou moeten staan. Cygnaeus, die hem uit Helsingfors geschreven had over een eventueel feest op het jubileum der universiteit, antwoordde hij op een wijze waaruit duidelijk blijkt welk een vasten vorm zijn overwegingen reeds hadden aangenomen. Hij schreef o.a.: Door eeuwenlange onzelfstandigheid is het in ons arm vaderland nu zoover gekomen dat er geen patriotisme te vinden is. Het beschaafde deel van het volk (de Zweden), heeft geen greintje belangstelling voor den geestelijken of lichamelijken vooruitgang van het onbeschaafde gedeelte (de Finnen). - Door de langdurige onderdrukking heeft de massa zich in zichzelf teruggetrokken. En die kan zich nooit opheffen, zoolang de wetgeving en het onderwijs in het Zweedsch geschiedt. En dat er onder de beschaafde klasse geen patriotisme heerscht, komt omdat de beschaafde klasse uit de natie zelf ontstaan moet zijn en niet moet voortgekomen zijn uit een onverschillig, buitenlandsch ras. - Dat niemand onder de beschaafde lieden sinds 1809 een enkelen stap gedaan heeft om de natie den last van de schouders te nemen, is bewijs genoeg van hun patriotisme. - Wat er verzuimd is, is niet meer goed te maken. De tegenwoordige regeering, laat dat niet toe. De beschaafde kringen begrijpen het niet, en als zij het zouden begrijpen, is het in strijd met hun belangen om er voor te werken. De Finsche natie is dus begraven. Men ziet het den Finnen reeds aan en hoort het in hun lied, dat zij weten dat zij opgehouden hebben te bestaan. - Met een natie te niet gaan, kan gebeuren, maar om de natuurlijke dood van een slaaf onder een natie te sterven, dat is een mensch onwaardig. Ergo... Als je ondergeteekende de conclusie voor de voeten wilt werpen, antwoordt hij: Ik heb het mijne gedaan als ik naar de vier windstreken uitroep, wat ik hier gefluisterd heb... Ik zou de bitterheid | |||||||
[pagina 177]
| |||||||
die ik in den vreugdebeker meng, onder jullie allen willen verdeelen. Jullie feesten zijn gelijk aan een bal op een begrafenis. Wat weet het land er van?... Hoe wil je dat een Finsche boer begrip heeft van jullie jubileum? Wat weet die van de universiteit? Niet anders dan dat allen die er geweest zijn van een andere afkomst zijn dan de zijne en daarom het recht hebben om hem naar willekeur te behandelen’... Snellman riep het nog niet van de vier windstre-uit, wat hij hier fluisterde. Hij vervolgde zijn reis over Denemarken naar Duitschland. Ook daar leefde hij te midden van de brandende vragen van den dag. Hij vertoefde voornamelijk in Tübingen. In dat kleine, gezellige universiteitstadje vond hij de gewenschte rust om te werken. Berlijn en al wat Pruisisch was stond hem niet aan. Hij schreef o.a.: Je hoort zooveel spreken over ‘schone Seelen’, ‘zartes Wesen’, en ‘harmonische Bildung’, in Berlijn, dat je er ziek van wordt. ‘Het Goethe-isme is daar’. De antipathie voor Goethe was zeer karakteristiek voor Snellman en kwam dikwijls voor den dag. Dit wil niet zeggen dat hij Goethe niet bewonderde als dichter, maar hij miste in Goethe's levensbeschouwing een zedelijken grondslag, en hij vond dat wat Goethe schreef over ‘een leven in schoonheid’, het egoïsme tot levensregel verhief. Hoe verschillend was Snellman's eigen levensbeschouwing vooral in dien tijd, toen zijn oogen over diepe, donkere wateren naar een nevelachtige kust in de verte staarden. Daar kon zijn volk misschien nog leven en gelukkig zijn, en hij wist dat hij uitverkoren was om aan het roer te staan op de reis er heen. Daarvoor werd zijn ziel dagelijks gespannen tot een bijna bovenmenschelijke energie, en was het of hij geen recht had op eenig persoonlijk geluk, vergeleken bij wat de velen, - de maatschappij, het land, - konden eischen. Op de terugreis bleef Snellman weer eenige maanden in Zweden. Hij had gelegenheid om er deel te nemen aan den strijd over de verhouding tusschen Staat en Kerk. Strijd was nu eenmaal leven voor hem. ‘Ik strijd graag en bevind er mij goed bij’, zeide hij zelf, ‘maar ik moet voldoende ruimte hebben als mijn bloed kookt’. In 1842, even vóor zijn vertrek naar het vaderland, kwam zijn voornaamste wetenschappelijke arbeid uit ‘De leer van den Staat’, een werk dat een zeer | |||||||
[pagina 178]
| |||||||
grooten invloed op den gedachtengang in Finland gehad heeft. Bij zijn thuiskomst bemerkte hij dadelijk, dat hij tijdens zijn afwezigheid in aanzien gestegen was, vooral door den naam dien hij zich in Zweden en Duitschland veroverd had, en dat men, of men wilde of niet, onder den indruk geraakte van zijn energischen strijd voor zijn overtuiging. Maar de leidende mannen in zijn vaderland waren hem niet gunstiger gestemd dan vroeger. Ook dat ontdekte hij spoedig genoeg. Zij zagen nog steeds een gevaarlijk volksopruier in hem, ‘iemand die Staat en Kerk ondergroef’. Dat hij in zijn ‘Leer van den Staat’, opinies uitsprak, die alles behalve revolutionair waren, dat hij integendeel met kracht en gloed de onschendbaarheid der maatschappelijke orde verdedigde, daar stoorde men zich volstrekt niet aan. Daar hij er niet in slaagde een plaats aan de universiteit te krijgen en de Senaat met schele oogen toezag toen hij voordrachten over ‘de philosofie van den geest’ hield, nam hij de betrekking aan van rector aan de latijnsche school te Kuopio, een kleine koopstad, heel in het noorden van het binnenland. Het is niet te verwonderen dat Snellman in dien tijd een groote temptatie had om naar Zweden te trekken, waar een aanlokkelijke wetenschappelijke carrière hem wachtte. Maar hij weerstond de verleiding. Op een feest, waar een spreker zich beklaagde over de vervolging waaraan Snellman bloot stond, antwoordde hij dat de enkeling van zoo weinig beteekenis is in het leven der natie. Waar hij op Finlands grond ook neergeworpen werd, overal zou hij zijn krachten inspannen voor het vaderland, want hij was overtuigd dat er geen kwestie wezen kon van een blijvende verhindering voor de ontwikkeling van het Finsche volk in de toekomst, als het volk zichzelf maar getrouw bleef. En hij hield woord. Hij legde zich met ijver op zijn werk als rector toe, en hij deed meer dan dat. Het kleine koopstadje had in daadlooze rust liggen droomen te midden der verrukkelijkste omstreken. Het had de dagen laten gaan en komen zooals het viel. Maar nu ontstond er plotseling leven en activiteit. Spoedig werd het de zetel van den hoofdman, van waar krachtige bevelen als met bazuinen van den dag des Oordeels over het land schelden. Op Snellmans initiatief werd er door jonge dames | |||||||
[pagina 179]
| |||||||
in Kuopio een Finsche school opgericht voor meisjes uit de arbeidersklasse, de eerste volksschool in het land. De oprichters gaven zelf op de school les en kregen altijd raad en hulp van den rector, die hen opmonterde met een: ‘met een jurk minder, vriendinnen, komen we al heel veel verder’. Er werd eveneens in het Finsch onderwijs gegeven in de Finsche taal en de geschiedenis van het land, in een private Zweedsche meisjesschool, terwijl Snellmans moderne theorieën zoowel op taalkundig als pedagogisch gebied, natuurlijk in de eerste plaats op zijn eigen school werden ingevoerd. Er was geen drukkerij in Kuopio; de oprichting er van was een van Snellmans eerste ondernemingen. Nu was de tweestrijd in zijn gemoed verdwenen. Hij had genoeg van al dat wetenschappelijk peinzen. Nu wilde hij op de basis van het resultaat van zijn philosofeeren, als journalist en auteur in het lot van zijn land ingrijpen. In 1844 begon hij twee bladen uit te geven. Het eene ‘Maamiehen Ystàvà’ (de landbouwersvriend) in het Finsch, was zooals de naam aanduidt, voor de bevolking van het platteland bestemd en bevatte artikels, inlichtingen en goede raad, geschreven volgens het standpunt waarop die kring van lezers stond, terwijl het tweede ‘Saima’ in het Zweedsch, de tolk zou zijn van alles wat de redacteur op het hart had. Nu wilde hij naar de vier windstreken uitroepen wat hij vroeger zijn vrienden gedeeltelijk had toegefluisterd, gedeeltelijk aangeduid in toevallige krantenartikels of in zijn wetenschappelijke werken voorbereid. De artikels in het eerste nummer van ‘Saima’ leverden al veel stof tot tegenspraak op. Daarin werden de voorwaarden behandeld voor een ware nationale ontwikkeling, een onderwerp, waarop ‘Saima’ later dikwijls terug kwam. In het artikel werd er op gewezen hoe gering de leeslust in Finland was, wat weer het gevolg was van het gebrek aan nationale literatuur. In antwoord hierop noemt L. Topelius in ‘het Dagblad van Helsingfors’ het een groote verdienste van ‘Saima’ dat het de armoede en waardeloosheid van den letterkundigen arbeid in het land heeft aangetoond. Toch gelooft hij dat Finland en Zweden, niettegenstaande het verschil in letterkundige productiviteit, over het geheel op dezelfde lijn van beschaving staan. Hij geeft toe dat de Finsche taal eenmaal in de toekomst de eenige na- | |||||||
[pagina 180]
| |||||||
tionale taal in Finland worden moet, maar merkt tevens op dat men de werken van Porthan, Franzén en Runeberg toch moeilijk niet nationaal kon noemen, niettegenstaande ze in het Zweedsch geschreven zijn’. ‘Saima’ antwoordt hierop dat het een illusie is te gelooven aan een zelfde niveau van beschaving in Zweden en Finland. ‘De gemakzucht en zelfgenoegzaamheid moet van iederen steun, van iedere verontschuldiging ontdaan worden’. En Finlands Zweedsche literatuur zou nooit anders kunnen worden dan een kleine bijdrage tot de literatuur van Zweden. Er kan slechts sprake zijn van een werkelijk nationale literatuur als die in de taal der natie zelf geschreven is, d.w.z. in Finland in het Finsch. Die taal moet op de scholen ingevoerd en tot officieele taal verheven worden. Het is de bestemming van de Zweedsche bevolking om langzamerhand met den Finschen stam samen te smelten en op die wijze het onrecht goed te maken dat die stam geleden heeft, een eisch die niet de Zweedsche lagere klasse geldt, maar alleen de gegoede klasse, die het Finsch als hun beschavingstaal zouden moeten aannemen. De theoretische opinie van ‘Saima’ was en bleef dat alleen de Finsche taal in Finland als de nationale taal kon en moest erkend worden. Maar Snellman heeft zeer goed oog voor de verrotte toestanden en wenscht dat het Finsch slechts langzamerhand, stap voor stap, als onderwijstaal op de scholen zal ingevoerd worden, evenals in de literatuur en op administratief gebied. Er is geen sprake in ‘Saima’ van eenige onderdrukking van het Zweedsch. Hij erkent de voorloopige noodzakelijkheid van het Zweedsch voor iedere beschaafde Finsche man en vrouw en stelt zich het Finsch in de plaats daarvan in de toekomst voor als een soort vrijwillig offer op het altaar der natie. Het is niet te ontkennen dat het een onjuistheid is dat ‘Saima’ Finsch identificeert met nationaal. Het was toch een feit, en het is het heden nog, dat het Zweedsch de moedertaal was van lang niet weinig burgers in het land, die voor niets ter wereld anders dan Finnen wenschten genoemd te worden. Dit was een gevolg van het historisch verloop, een gewoonte die van de eene op de andere generatie was overgegaan, of een direct gevolg van cultureele ontwikkeling. ‘Saima’ was eveneens onrechtvaardig wat haar onderschatting | |||||||
[pagina 181]
| |||||||
voor de natie betreft van de beteekenis der in het Zweedsch geschreven literatuur. Boven hebben wij reeds gesproken over Runebergs dichtkunst en wat voor Runeberg gold, gold eveneens voor Topelius. Bovendien schreef Snellman zelf ook in het Zweedsch en toch heeft niemand zooveel invloed gehad op het Finsche volk als juist hij. Hoe het mogelijk was dat iemand als Snellman met de feiten voor oogen zich zoo heeft laten verblinden, verklaart Th. Rein, die Snellman's levensbeschrijving gegeven heeft en waar wij hier niet verder op in gaan. Het Finsche volk begon de onderdrukking steeds meer te gevoelen als een groote onrechtvaardigheid en de overheid was blind voor het gevaar van politieke zijde waartoe die onderdrukking leiden kon. Het spreekt van zelf dat het Finsche volk onder de omstandigheden niets voelde voor de instandhouding der maatschappij zooals die nu eenmaal was. Wat zou de gegoede, Zweedsch-sprekende stand, die een zeer groote minderheid telde onder de bevolking, aanvangen bij een eventueele politieke windvlaag in het Oosten of een keizersgril? Zij zouden te vergeefs om hulp roepen bij het volk dat zich niet éen met hen gevoelde. Reeds het eerste jaar dat het blad verscheen bereikte ‘Saima’ zijn doel en wel dat het de belangstelling van het publiek wekte. Niet alleen wat het taalvraagstuk betrof, maar ook verscheidene andere kwesties, die Snellman onvervaard op het tapijt bracht: de verbetering der economische toestanden, de opvoeding der vrouw, het onderwijs, de hervorming der pers, enz.. Ondertusschen had het blad met een onverdragelijken censuurdwang te kampen. Men kon niet beweren dat het blad uitsluitend critizeerde, het prees ook ondernemingen van regeeringswege als die het verdienden; nog veel minder was het revolutionair gezind en de maatschappelijke hervormingen die het voorstelde waren practisch en gematigd. Maar het feit alleen dat er discussie werd uitgelokt, was op zich zelf gevaarlijk genoeg. Prins Menschikoff, de gouverneur-generaal, ging uit van het principe dat alles in Finland moest blijven zooals het was, en dat er maar liefst zoo weinig mogelijk over het land gesproken moest worden, zoodat de tzaar geen reden kon hebben om inlichtingen te vragen. De teugels van de censuur werden steeds dichter | |||||||
[pagina 182]
| |||||||
aangehaald, tot ‘Saima’ ten slotte in 1846 geschorst werd. Snellman liet zich door dien tegenslag niet terneer slaan. In Mei 1847 begon hij de uitgave van zijn ‘Letterkundig blad voor algemeene burgerlijke beschaving’, waarvan niet hij, maar Lönnrot de hoofdredacteur was. Hij kreeg zelf geen vergunning meer om een blad uit te geven. ‘Het letterkundige blad’, zooals het in de wandeling genoemd werd, kwam onregelmatig uit en verkreeg niet de verspreiding en invloed dien ‘Saima’ gehad had. Maar de richting was onveranderd dezelfde. De voortdurende censuurdwang leerde Snellman om in zijn letterkundige recensies opinies binnen te smokkelen, die hij anders niet aan den man kon brengen, en zoodoende den censor te misleiden. Van overheidswege bleef men Snellman wantrouwen. Ondertusschen was zij zichzelf bewust geworden van de kracht die een geschreven woord voor het volk zijn kan en wilde zij er zich zelf van bedienen. Men besloot een poging te wagen door het officieele blad ‘Finlands algemeen dagblad’, te hervormen en het is bijna comisch als wij hooren dat niemand anders dan Snellman het redacteurschap werd aangeboden. Snellman's talent kon men nl. maar al te goed gebruiken, doch de man zelf moest gebonden en gekortwiekt worden. Natuurlijk bedankte Snellman voor de eer. Een paar korte schoolwetten hadden het Finsch in 1841 en 1843 een kleine plaats ingeruimd onder de leervakken op de scholen. Tevens was er besluit dat er bij het benoemen van predikanten op gelet zou worden of de persoon in kwestie Finsch kende. Maar hoe meer het naar het midden der eeuw liep, des te meer nam de reactie, zoowel op taalkundig gebied als op ieder ander toe, tot er in April 1850 een bevel werd uitgevaardigd waarbij het drukken van iedere andere literatuur, dan godsdienst en landbouw betreffende, in het Finsch, verboden werd. Velen gaven Snellman hiervan de schuld, die, in plaats van rustig den tijd af te wachten ‘altijd hervormen moest’. Later is gebleken dat de oorzaken der reactie elders waren te zoeken. Tsaar Nicolaas I stond daarentegen over het geheel sympathiek tegenover de Finsche taalkwestie. Hij dacht dat die tot een verzwakking van den band met Zweden voeren zou, wat van veel belang | |||||||
[pagina 183]
| |||||||
was in een tijd waarin het Scandinavisme bloeide. Bovengenoemde taalwetten wijzen ook in die richting, en nog meer het feit dat er in 1851 een leerschool voor het Finsch aan de universiteit werd opgericht, dien de beroemde geleerde Castrén het eerst vervulde. Hoe waren deze tegenstrijdigheden dan te verklaren? Een brief van Menschikoff, den gouverneur-generaal, die bewaard is gebleven, geeft het antwoord: de vrees voor revolutie. De hooge autoriteiten dachten zeer veel politiek verstand aan den dag te leggen, door de Finsche taalbeweging juist genoeg tegemoet te komen dat geen vrijzinnige ‘misdadige’ ideeën tot het volk konden doordringen. Dezelfde vrees voor revolutie spreekt uit het opheffen van het professoraat in de philosophie in 1852. Onder deze onmogelijke omstandigheden gaf Snellman ten slotte de brui aan de journalistiek. Hij verhuisde naar Helsingfors, waar hij zijn brood verdiende voor zich zelf en zijn gezin door kantoorwerk en waar hij vijf jaar lang een stil en onopgemerkt bestaan leidde in den kring van zijn naaste vrienden. Ondertusschen scheen het alsof de reactie met het taalverbod haar hoogste punt bereikt had. Die was zoo onmogelijk dat die langzamerhand van zelf in het vergeetboek raakte. De Finsche bladen waren er speciaal onder gebukt gegaan, die in de jaren veertig begonnen te verschijnen als een gevolg van ‘Saima's’ invloed in verschillende deelen van het land. ‘Suometar’, dat in 1847 opgericht was, en het eenige orgaan van beteekenis in de hoofdstad was, had zich met moeite staande kunnen houden, en kwam weer vrij na een tijd lang opgehouden te zijn, en in 1856 werd er bovendien te Aabo een nieuwe krant opgericht ‘Sanomia Turuca’ (De Aabosche courant). Heel het land richtte vol spanning den blik naar den jongen troonopvolger, Alexander, die bij een bezoek aan Helsingfors met zijn vader, aller harten gewonnen had. De verwachtingen werden niet teleurgesteld. Met de troonbestijging van Alexander I brak er een nieuwe tijd voor Finland aan, een tijd van druk werk en rijke ontwikkeling, zoowel geestelijk als stoffelijk, een bloeitijd zooals het land nog nooit gekend had. Gelukkig waren de twee Finnen, die in hun officieele positie, het meest met den tsaar in aanraking kwamen, Armfelt en Stjernvall-Wallien, verlichte en vaderlandlievende | |||||||
[pagina 184]
| |||||||
mannen, die altijd het wel van het land voor oogen hadden, en die tevens door hun oprechte loyaliteit tegenover Rusland volkomen het vertrouwen van den tsaar gewonnen hadden. Dit alles droeg er misschien toe bij, dat Snellman besloot de journalistiek weer op te vatten en de leiding van het ‘Letterkundige blad’ weer over te nemen, die de laatste jaren in andere handen was overgegaan. Weldra werd men weer de oude kracht en lenigheid in het blad gewaar, en nu gebeurde het wonderlijke, - niet omdat Snellman veranderd was, maar omdat de omstandigheden veranderd waren, - dat Snellman de hechtste steun der regeering werd en haar invloedrijkste redenaar. Armfelt en Stjernvall-Walleen, die zijn talent kenden, deden alles om hem tot medewerker te krijgen voor de toekomst, die zich voor het land scheen te openen. De volgende jaren waren er niet veel voorstellen en hervormingen van regeeringswege waar Snellman niet een zeer aanzienlijk aandeel in had. In Januari 1856 bereikte hij eindelijk het zoo lang gewenschte doel, hij werd professor in de philosofie, die weer in eere hersteld werd aan de Universiteit. Daarop volgde voor Snellman een rijke tijd, waarin hij veel werkte en veel invloed had. Ondertusschen had de Krimoorlog en het oplevende Scandinavisme in Zweden de hoop doen herleven op een terugwinning van Finland. Er werd druk gewerkt voor dat doel door een zekere partij. De toestanden in Finland werden als geheel hopeloos voorgesteld, en men trachtte het gerucht te verspreiden dat Finland snakte naar een bevrijding door Zweden. Daarom zag men met schele oogen naar alles in Finland wat er op wijzen kon, dat men zich schikte in de omstandigheden zooals zij waren en er zich zelfs wel bij bevond. Vooral beklaagde en keurde men alle pogingen af, die uit waren op de ontwikkeling van de speciaal Finsche nationaliteit en de Finsche taal. Men dacht nl. dat de begeerte naar een eigen nationaal bestaan, die zich in uitgebreide kringen gelden deed, hand aan hand moest gaan met het breeder maken van de kloof, die de onvermijdelijke politieke toestanden tusschen Zweedsch en Finsch gegraven had. Het was niet te verwonderen dat dergelijke stemmingen in Zweden weerklank vonden. Het zaad ervan rustte zeker in de ziel van iederen Zweed en werd | |||||||
[pagina 185]
| |||||||
slechts onderdrukt door de overtuiging dat de verwezenlijking van die droomen onmogelijk was. Doch zie, nu scheen er kans op te zijn! Vol verlangen om het oude, beroemde rijk weer hersteld te zien, beoordeelde men de toestanden aan den anderen kant van de Botnische golf verkeerd. Men zag niet dat de innigste drijfveeren voor de Finsche nationaliteitsbeweging de drang naar zelfbehoud was van een levenskrachtig volk om zich aan de nieuwe voorwaarden van het bestaan aan te passen om hierdoor misschien betere en gelukkiger toestanden te kunnen scheppen. In Finland had de in de strenge school der ervaring opgedane overtuiging zich reeds gevormd, dat een volk ook onder moeilijke, gedeeltelijk onvrije voorwaarden, zijn moreele onafhankelijkheid moet kunnen bewaren. De onvriendelijke en afkeurende stemming in Zweden, die natuurlijk ook berustte op gebrek aan kennis van de werkelijke toestanden in Finland, werd gesteund door allerlei fantastische Finsche schrijvers, die een soort privaat Finsch bureau voor inlichtingen in Stockholm oprichtten, onder beheer van Emil von Qvarsen, den dichter. Reeds toen kon men gedrukt zien wat sindsdien tot in het oneindige herhaald is, dat alle Zweedsch klinkende namen en de Zweedsche taal als voertaal de Zweedsche afkomst bewijzen, en dat alles, wat gedurende den Zweedschen tijd (vereeniging met Zweden) of later in Finland voor de Finsche taal gedaan werd en voor de Finsche literatuur, door Zweden gedaan was als Porthan, - wiens stamvader ongelukkig Purtanen heette! Eveneens werden de lieden, die zich aan het hoofd der Finsche beweging geplaatst hadden, beschuldigd van de Zweedsche cultuur te hebben willen uitroeien, een beschuldiging die heelemaal te niet ging door slechts de namen van twee voorvechters te noemen: Cygnaeus en Topelius. Snellman stond hier zeer cynisch tegenover, en verborg zijn opinie niet. Hij vreesde voor het voorbeeld van Polen, hij was bang dat zijn volk, vooral de jeugd, zich zou laten verleiden tot onverantwoordelijke fantasieën om uit chauvinistischen hoogmoed de goede krachten met voeten te treden die onder de ruïnen der reactie voor den dag begonnen te komen. En de gedachte dat de belangstelling voor de Finsche taal en letterkunde, die nu zoo levendig was aan de universiteit, plaats zou moeten maken voor een ijdel politiseeren, joeg hem | |||||||
[pagina 186]
| |||||||
schrik aan. Daarom hield hij niet op zijn volk voor te houden dat er van de bestaande omstandigheden gebruik gemaakt moest worden om al het goede te verkrijgen wat er waarschijnlijk uit te halen was, om zoodoende nog betere toestanden te scheppen. Toen er ten slotte in Zweden geeischt werd dat de Zweedsche taal altijd in dienst der beschaving in Finland zou moeten blijven, kon hij zijn woede niet meer beheerschen. ‘Een juist nationaal zelfbewustzijn’ schreef hij, ‘verhindert de gevoelens van achting en genegenheid niet, waarmee het volk van Finland zeker ten allen tijde naar de westelijke kust van de Oostzee zal blikken, maar geeft die integendeel waarde. Hij wenschte dat de Zweden meer eerbied dan medelijden met de Finnen hadden. Dat Finland de cultuur, die het aan Zweden te danken had, waardeerde, ging allen twijfel te boven, maar hij wilde doen uitkomen dat een volk niet zonder zich zelf te vernederen als een bedelaar genade kan aannemen. ‘Het Finsche volk heeft de gift der cultuur even eerlijk verdiend en betaald als zulk een gift ooit verdiend en betaald kan worden. Geen volk kan iets beters ter betaling aanbieden dan zijn bloed. Finland heeft eeuwenlang Zweden vrijgekocht en behoed voor het lijden, dat het zelf gedragen heeft, - misschien wel bewaard voor hetzelfde juk, - waaronder het zelf gezwoegd heeft. In 1863 werd het Finsch de officieele taal in Finland naast het Zweedsch. Dit bevel werd gegeven nadat Snellman er Tzaar Alexander direct om verzocht had. Hierover nader in een ander verband. Snellman stierf den 4 Juli 1881. Rondom hem ontsproot toen het zaad, dat hij als een onvermoeide zaaier uitgestrooid had, en beloofde zijn volk een rijken oogst. | |||||||
IV.
| |||||||
[pagina 187]
| |||||||
op politiek- en sociaal gebied als in zijn letterkundige en conomische pogingen. Zijn wekstem vond vooral weerklank en werd met verrukking vernomen, vooral door de Universiteit, waar een klein vonkje was blijven smeulen, wat bleek uit ‘Het Ochtendblad van Helsingfors’, dat van 1832-1837 door Runeberg geredigeerd werd. Zijn schilderingen van het finsche landschap, het finsche volkskarakter en het leven en streven van den finschen boer werden geestdriftig door de studenten gelezen. Zijn heerlijk gedicht over Paavo, den boer, in ‘Idyllen en Epigrammen’, nam toen reeds de plaats in van een waardig nationaal monument, opgericht ter herinnering aan al de duizenden naamloozen, die van de eene generatie op de andere, onder honger en tegenspoed, den weg gebaand hadden voor een rijkeren oogst en betere levensvoorwaarden voor Finlands verlaten vlakten. En zijn ‘Elandjagers’, dat zelfs in Snellman's strenge oogen genade had gevonden als een werkelijk nationaal gedicht, werd evenzeer om den populairen inhoud als om den dichterlijken vorm gelezen. In 1832 hadden twee dissertaties in het finsch niet weinig de aandacht gewekt, en in 1834 namen de studenten uit Savolaks en Karelie het finsch aan als hun officieele taal. De studies van Lönnrot hadden tevens het gevolg dat professor Castrén in 1840 college gaf over de Kalevala. Hij begon zijn college dikwijls met een patriotische rede. Eens zeide hij o.a.: ‘Wij zijn een verachte volksstam geweest, en men heeft gezegd dat wij niet voor hoogere cultuur deugen en dat wij geen aanleg hebben voor wetenschap en een hoogere maatschappelijke orde. Ook de Zweden, die ons altijd genegenheid getoond hebben, hebben altijd getracht ons te overtuigen dat wij alleen door hen zijn wat wij zijn en dat wij zonder hen niets zouden wezen. Zij zijn er in geslaagd daardoor ook twijfel te doen opkomen in ons zelf, een twijfel over onze eigen gaven en hebben bij velen ook minachting voor eigen nationaliteit verwekt. Nu eerst zien we dat er een kracht in ons sluimert, die zich uiten wil en nu we dat eenmaal begrijpen, waarom zouden we dan niet met volle macht beproeven om ons los te maken van den toestand van geestelijke minderjarigheid, waarin de Zweden ons zoolang gelaten hebben?’ Meer dan iets anders hadden twee factoren in de | |||||||
[pagina 188]
| |||||||
jaren 1830 de fondamenten van Snellman's arbeid ondergraven, en wel Lönnrot en de Vereeniging van finsche letterkunde. Terwijl Lönnrot in Helsingfors was kwam het oprichten van laatstgenoemde vereeniging in 1831 vooreerst op de Zaterdagavondvergadering door hem ter sprake. Zonder eenige angst of aarzeling toog men opgewekt en moedig aan het werk. Eerst en vooral moesten er middelen verschaft worden, die men hoopte te krijgen door het groote aantal leden. Ongelukkig bleek het dat er wel veel belangstellenden waren, maar dat de bijdragen zeer matig binnen kwamen. Toch werd er met moeite een kleine basis gevormd, waarvan de waarde verveelvoudigd werd door den vrijwilligen onvermoeiden arbeid en zelfopoffering der oprichters. De Vereeniging stelde zich ten doel: volksliederen en volkslegenden te verzamelen en uit te geven; geschikte volkslectuur te drukken; een tijdschrift uit te geven voor finsche geschiedenis, taal- en literatuur; een aanzienlijke finsche literatuur te scheppen gedeeltelijk door aan daarvoor bekwame personen een onderwerp op te geven, gedeeltelijk door tot letterkundigen arbeid aan te sporen door het uitloven van prijzen. Dan had de Vereeniging nog een doel, dat niet in de officieele programma's genoemd werd, maar dat toch van niet minder belang was, en wel om er voor te waken dat de taal zuiver bewaard bleef. Hoezeer dit doel op prijs gesteld werd, werd bewezen doordat verschillende instellingen, die aankondigingen of reglementen in het finsch opstelden, die eerst ter correctie naar de Vereeniging zonden. De eerste tien jaren hield de Vereeniging zich bijna uitsluitend bezig met de volkspoëzie en Lönnrot was zoo goed als de eenige die voor materiaal zorgde, o.a. was hij de schrijver, behalve van de Kalevala, van bundels ‘Kantelrar’ finsche lyrische volksliederen, finsche spreekwoorden, finsche volksraadseltjes. In 1834 had Lönnrot reeds gewezen op de beteekenis van de tooverrijmpjes en toen Castrén terugkeerde van zijn lange onderzoekingstochten onder de finsche volksstammen in Siberië, verklaarde hij, dat niets zoo zeer een blik zou geven op den godsdienst der Oud-Finnen als de tooverrijmpjes. In 1846 bood Lönnrot een groote verzameling tooverrijmpjes aan de Vereeniging aan, doch zijn groote werk over het onderwerp, dat veel omvangrijker is dan de Kalevala, kwam niet vóor 1880 gereed. | |||||||
[pagina 189]
| |||||||
Na het bazuingeschal van ‘Saima’ werd de finsch-gekleurde vaderlandsliefde tot een vuur dat de harten deed oplaaien. Er kwam een nieuwe rubriek in de Zweedsche kranten van het land, onder het hoofd: ‘Finsche doeleinden’, waarin steeds meer nationale vraagstukken behandeld werden en waarin de finsche taal en de finsche nationaliteit bewonderd en geprezen werden. Topelius begon in 1845 de uitgave van een groot werk: ‘Finland in beeld’, terwijl een kring van jonge gestudeerden een ‘Vaderlandsch album’ uitgaven, waarin uitsluitend artikels stonden over de finsche taal, de finsche letterkunde en geschiedenis en vertalingen van volkspoëzie uit aan het finsch verwante talen. Verder kwam er een bloemlezing uit van finsche volksliederen in het Zweedsch vertaald. In 1845 werden drie boerendichters naar de hoofstad geroepen. Men wilde de merkwaardige poëten wel eens zien, die ‘zichzelf gemaakt hadden’. Zij werden met geestdrift ontvangen, zij zongen hun liederen, zagen alle bezienswaardigheden der stad, hun portret werd overal vertoond en er werden feesten voor hen gehouden. Emil von Evanten maakte bij die gelegenheid een van zijn beste Zweedsche gedichten op hen. De finsche taal had, om het zoo eens uit te drukken, voor het eerst in eigen kleeren de hoofdstad bezocht. Nu ontstond er een ijver om finsch te leeren, zelfs dames gingen aan de studie. Een student, die een advertentie geplaatst had als leeraar in het finsch, kreeg zooveel aanvragen van de middelbare jongensscholen, dat hij ze niet alle kon aannemen. Deze jongens hadden onder elkaar besloten om drie jaar lang naar het binnenland van Finland te gaan om zich daar de taal van het volk eigen te maken; hun ideaal was om beter als voorvechters voor de ‘heilige zaak der nationaliteit’ in de voetstappen van Lönnrot en Castrén te treden. Wat nog meer zegt: in November 1846 liepen drie jongens tusschen 11 en 14 jaar uit hun ouderlijk huis weg met dezelfde voornemens en werden door hun angstige ouders een heel eind van Borga teruggevonden. De belangstelling in alles wat finsch was, was een mode geworden. Ook buiten de grenzen van het land werd de plotselinge belangstelling in het finsch opgemerkt. In Zweden verwekte die bijna beleediging en woede. Doch ook in Finland zelf ontmoette die tegenstand. In 1844 | |||||||
[pagina 190]
| |||||||
trad een ‘Fin’ heftig in de Aabosche krant op tegen Snellman's eischen. Hij beweerde dat het onmogelijk was om de finsche taal te verheffen tot een cultuurdrager en niet alleen onmogelijk, maar ook onnoodig, onredelijk, zelfs nadeelig. De finsche nationaliteit was altijd van een andere afhankelijk geweest, en daar die zich onder de Zweedsche heerschappij niet tot zelfstandigheid had kunnen ontwikkelen, was er nu nog veel minder kans op, nu Finland onder de heerschappij stond van het zoo oneindig veel machtigere Rusland. Maar dat was ook niet noodig. Ook elders heeft men zich zeer goed kunnen redden met een andere cultuurtaal dan juist de volkstaal, biv. in Noord-Amerika, waar de taal der Irokezen en andere Indiaansche stammen is moeten blijven staan op de trap van ontwikkeling waarop zij oorspronkelijk stond. Het zou ook niet redelijk zijn, want daarvoor zou het Zweedsche deel van het volk en de beschaafde klasse die sinds onheugelijke tijden aan het Zweedsch gewoon was, het voorrecht missen, dat zij zich verwonnen had door haar hoogere trap van beschaving, terwijl de finsche bevolking, zonder eenige persoonlijke verdiensten, dan hetzelfde voorrecht zou krijgen. En ten slotte zou het nadeelig zijn omdat het land reeds zulk een trap van ontwikkeling bereikt had, dat als de ontwikkelde finsche taal tot hetzelfde niveau van beschaving verheven zou worden als de Zweedsche, dit een stilstand in de algemeene ontwikkeling ten gevolge zou hebben; zelfs voor iederen particulier zou het zooveel tijd vereischen om finsch te leeren, dat niemand tijd over zou hebben voor andere studie. Op dit artikel volgde een drukke polemiek in verschillende bladen, totdat iemand, die in denzelfden toon schreef als ‘een Fin’, beweerde, dat hij sprak uit naam van verscheidene verstandige medeburgers. Deze lieden werden nu de ‘Irokeeschgezinden’, genoemd, terwijl de reeds oude, maar tot nu toe zeer weinig gebruikte, naam van ‘Fennomanen’ alleen werd toegepast op hen die voor de verfinsching ijverden. Doch niet alleen in de kranten ontmoette de finsche beweging tegenstand; uit Snellman's geschiedenis blijkt dat zij aan een hevige politieke vervolging bloot stond, omdat men vreesde dat er politieke gevaren aan de beweging verbonden waren. Reeds in 1846 werd ‘Saima’ geschorst, en het volgend jaar evenzoo het stout- | |||||||
[pagina 191]
| |||||||
moedige finsche blaadje ‘Kanava’ (het Kanaal), dat het waagde om verschillende maatschappelijke vraagstukken te behandelen in den geest van ‘Saima’ De groote Europeesche gebeurtenissen van 1848-1849, maakten dat de Fennomanen nog meer gewantrouwd werden. Het toppunt van de reactionaire onderdrukking was het taalverbod van 1850, dat als men er zich aan gehouden had, met één slag voor goed een einde gemaakt zou hebben aan alle pogingen om het finsch te verheffen. Welk een belachelike uitslag de politieke angst had, die achter het taalverbod verborgen was, bewijst o.a. het feit dat een finsche vertaling van een schoolboek door de finsche Vereeniging van letterkunde uitgegeven, verboden werd, doch de commentaren op genoemd boek mochten verschijnen, wat er als een speciale vergunning werd bijgevoegd. In 1847 was het eerste finsche blad in de hoofdstad verschenen. Het was vol geestdrift op touw gezet door eenige jonge studenten die het blad ‘Suometar’ noemden, de vervrouwelijking van den finschen naam voor Finland ‘Suomi’. In het begin behandelde het vooral wetenschappelijke en esthetische onderwerpen, wat begrijpelijk is. Maar reeds het tweede jaar sloeg men een anderen toon aan en werd er gesproken over revoluties en republieken. Zonder zich te storen aan het afschrikwekkend lot dat ‘Saima’ te beurt was gevallen, begon ‘Suometar’ verbetering te eischen van de toestanden in het land, en in de eerste plaats eischte het blad dat de finsche taal in eer hersteld werd. In 1850 liet het om begrijpelijke redenen alle politiek varen en gaf het artikelen over bijbelsche geschiedenis en den landbouw, totdat het voor een paar maanden geschorst werd. Daarop verscheen het weer en hield het met groote moeite het hoofd boven water midden onder de stormachtige branding van de onderdrukking der pers, tot er langzamerhand betere tijden aanbraken. En dat duurde niet lang. Zoodra de teugels van de censuur maar even verslapten, sloeg de redacteur zijn slag In vijf jaar steeg het aantal abonnés van 91 - 4600. Dit gelukkige resultaat was het gevolg van de gulheid waarmee er gratis exemplaren gegeven werden aan hen die een zeker aantal abonnés verschaften en van het goede idée van de redactie om de bevolking van het platte land aan te moedigen om stukjes in te zenden over alles wat in hun dorp en streek gebeurde. | |||||||
[pagina 192]
| |||||||
Vooral dit laatste had een kolossaal succes en er zijn berichten ingekomen die van meer dan oogenblikkelijk belang bleken te zijn. In de jaren 1850 was het finsch een factor waar rekening mee gehouden moest worden. De tijd van discuteeren over theoretisch recht of geen recht, was voorbij, er waren thans feiten die andere eischen leerden stellen. In 1851 bereikte de finsche beweging een doel, waarnaar zij reeds lang verlangd had: er werd een leerstoel in het finsch aan de Universiteit opgericht. Tot algemeene voldoening was M.A. Castrén de eerste hoogleeraar, die dien zetel aannam. Castrén was de zoon van een predikant in Oesterbotten en in 1813 geboren. Als student sloot hij zich reeds bij Lönnrot aan, dien hij op een deel van zijn tochten vergezelde, waarvan de eerste zichtbare vrucht zijn uitstekende Zweedsche vertaling van de Kalevala was. In 1839 werd hij docent in de finsche en Oud-Noorsche talen. In het begin der jaren veertig maakte hij met een staatssubsidie een onderzoekingstocht naar de Europeesche Samojeden en andere finsche volksstammen in het noorden van Rusland en gedurende een verblijf van vele jaren in Siberië, na 1845, had hij gelegenheid om deze studies uit te breiden tot verschillende finsche stammen, die te voren zoo goed als onbekend waren. In 1851 aanvaardde hij het professoraat op verzoek van tzaar Alexander zelf. Doch ongelukkig zou hij die plaats niet lang bekleeden, reeds het volgend jaar stierf hij aan de ziekte, die hij gedurende zijn lange reizen had opgedaan. Zijn papieren waren echter zoo uitstekend in orde dat anderen zijn werk konden voortzetten dat hij begonnen was. Het eene groote werk volgde het andere. Men zag spoedig, dat Castrén een nieuw en zeer uitgebreid en hoogst belangrijk arbeidsveld voor de wetenschap geopend had. Hij legde den grond tot de vergelijkende taalstudie der Oeral-Altaïsche stammen, en het resultaat van zijn studie heeft met de Kalevala in zijn vaderland het nationaliteitsgevoel verheven, en buiten de grenzen van het land heeft het den naam van Finland meer doen achten en eeren.
Snellman behoefde niet ongeduldig lang te wachten op den man dien de finsche taal gebruiken kon. | |||||||
[pagina 193]
| |||||||
Het was een jongeling, geboren en opgevoed met het rijke Oost-finsche dialect en met een warm en spontaan lyrisch talent, al was het dan ook niet een van zeer grooten omvang, August Ahlquist. Hij was een van de stichters van ‘Suometar’, en nam met hart en ziel deel aan de nationale ambities der studenten. Hij had zich reeds bekend gemaakt door een dichtbundel, dien hij uitgaf onder het pseudoniem Oksanen, en door vertalingen van Runeberg, toen hij tot groot verdriet van Snellman, ook door de koorts der taalstudie werd aangetast. Daarna verscheen er slechts terloops eens een gedicht van zijn hand. Snellman had zoo gehoopt dat er nu eindelijk eens iemand zou opstaan die niet alleen over het finsch zou schrijven, maar ook in het finsch, zoodat heel het land en alle klassen der maatschappij het zou kunnen lezen. Doch zijn wensch zou weldra vervuld worden. Daarin speelde een beschrijving van een finsche streek, op het initiatief van ‘Suometar’ geschreven, een groote historische rol. Het district Tavastkyrö, in West-Finland, werd daarin behandeld door Forsman, een jong student, zoon van een predikant uit dat district, die zijn stuk aanbood aan ‘Suomi’, het tijdschrift van de Vereeniging van finsche letterkunde. Van wege het taalverbod moest de Vereeniging weigeren het stuk in het finsch op te nemen, doch daar het zoo hoogst belangrijk was, stelde men den schrijver voor het in het Zweedsch te vertalen. Forsman weigerde. ‘In het finsch of in het geheel niet’. Zonder dat de schrijver het wist, werd zijn artikel naar Petersburg gezonden om door hooger hand nader onderzocht te worden. Het werd teruggezonden met een speciale vergunning voor afdrukken. Dit gaf de eerste knak aan het taalverbod. Deze G.Z. Forsman, die bekend werd onder den finschen naam van Yrjö Koskinèn, was in 1830 te Vasa geboren. De spreektaal in zijn vaderlijk huis, zoowel als in heel zijn geboortestad, was Zweedsch, doch niettegenstaande dit had hij zich reeds in zijn schooljaren onder den invloed van Snellman's woorden, met heel zijn ziel, Snellman's opinies opgenomen en zich aan de finsche zaak gewijd. De onnatuurlijke onderdrukking van de finsche taal was dikwijls in den huiselijken kring ter sprake gekomen, waardoor de schooljongen tot de overtuiging kwam, dat het finsch in Finland dezelfde plaats moest innemen als het Zweedsch in Zweden en | |||||||
[pagina 194]
| |||||||
het fransch in Frankrijk en dat men niet altijd genoegen kon blijven nemen met den tegenwoordigen toestand, die slechts voorloopig kon zijn. Wat de knaap met jeugdigen gloed in zich opnam, zou later de man met onwrikbare consequentie in woord en schrift gestand doen. Toen Yrjö Koskinen in 1847 student werd, begon hij met grooten ijver finsch te leeren vooral als hij met vacantie thuis was in de pastorie te Tavaskyrö, waar zijn vader in 1845 beroepen was. In 1852 publiceerde hij bovengenoemd stuk, dat later gevolgd werd door groote historische werken in het finsch over onderwerpen uit de Finsche- zoowel als uit de wereldgeschiedenis. Na verschillende reizen in de meeste Europeesche landen, werd hij in 1863 benoemd tot professor in de algemeene geschiedenis. Tot schrik van zijn vrienden had hij zijn werk bij die gelegenheid in het finsch geschreven. Nadat hij zich in de hoofdstad gevestigd had stelde hij zich dadelijk aan het hoofd der Fennomanen. Hij werd de hechte steun van de finsche pers en de drager van de finsche schoolkwestie. Hij begon direct met de uitgave van een nieuw blad, ‘Helsingin Nutiset’ (Nieuws uit Helsingfors), waarvan de beteekenis echter verre overtroffen werd door een letterkundig maandblad, ‘Kirjallinen Kunkanslehti’ genaamd, en dat van 1866-1880 verscheen. Bij iedere zaak van belang, die de politische, sociale of economische voordeelen van het finsche volk betrof, klonk Yrjö Koskinen's stem altijd ter verdediging van de ontwikkeling der finsche majoriteit voor het recht van zelfbestemming, waaruit echter dikwijls een ondergrond sprak van partijpolitiek. Hij maakte zelfs deel uit van een zekeren kring die tegen Snellman opstond omdat die te weinig positief in zijn eischen optrad. Zijn naam werd in den partijstrijd tusschen Finsch en Zweedsch, die den tijd na Snellman kenteekent, een van de meest betwiste. Nu werd er heel het land door gewerkt, niet alleen om de finsche taal en daardoor ook het finsche volk zijn natuurlijk recht te verschaffen, maar ook om de finsche bevolking in alle opzichten voor te bereiden voor de hervormingen, die men hoopte dat de naaste toekomst brengen zou. Niettegenstaande al de inspanning was men er slechts in geslaagd om in 1858 éen finsche middelbare school op te richten, wat echter niet verhinderde dat de Vereeniging van finsche letterkunde | |||||||
[pagina 195]
| |||||||
een groot deel van haar tijd en haar geld gebruikte om allerlei leerboeken uit te geven. Verscheidene geleerden, die zeker wel in de verleiding kwamen om hun tijd voor andere, meer wetenschappelijke studies te gebruiken, vertaalden of schreven vol ijver schoolboeken, - voor scholen, die niet bestonden en waarvan het mogelijke toekomstige bestaan door degenen die geld beschikbaar hadden, beschouwd werd als voorbode van den ondergang van alle beschaving van het land. Ook verschillende lexica werden in dien tijd uitgegeven. De Vereeniging van letterkunde werd volgens gering vermogen gesteund door een zustervereeniging die in 1846 te Viborg was opgericht. Het jaar 1861 kan met gouden letters in de annalen der Vereeniging geboekt worden, daar in dat jaar de Vereeniging het finsch als haar officieele taal aannam op voorstel van Ahlquist, bovengenoemden finschen dichter. De onvermoeide Lönnrot had nog tijd om met al zijn reizen en uitgaven van volksliedjes met een collega een finsche Flora te schrijven, waardoor een finsche botanische terminologie geschapen werd. Lönnrot was een meester in het maken van woorden, die uitstekend voor de beteekenis pasten. Hij was de verpersoonlijking van den finschen volksaard; daarom kon hij met een verbazende zekerheid den uiterlijken vorm vinden ook voor die begrippen, welke het volk door het punt van beschaving waarop het stond, onbekend waren, maar die natuurlijk tot het bewustzijn van het volk moesten doordringen, wilde dit volk zich verheffen tot het niveau der andere beschaafde volken. Dit talent kwam Lönnrot goed te pas bij het samenstellen van het Finsch-Zweedsch woordenboek, waaraan hij vele jaren werkte. Lönnrot was trouwens de eenige woordkunstenaar niet, verscheidene anderen ijverden eveneens, met meer of minder voorspoed, om de finsche taal te verrijken. Misschien amuseerde men zich in landen van andere beschaving wel over deze ‘woordschepping’, want het valt niet te ontkennen dat het talent niet altijd op dezelfde hoogte stond als de lust om de taal te verrijken. Het is echter gebleken dat de tijd niet alleen spoedig de belachelijke scheppingsproducten uitwischte en de taal afrondde, maar ook dat de finsche taal doordat zij nieuwe woorden heeft aangenomen, een voordeel heeft, dat vele andere talen ontbreekt. De noodzake- | |||||||
[pagina 196]
| |||||||
lijkheid om niet alleen van de finsche spreektaal een taal te vormen, die kon uitdrukken wat de beschaving aanbracht, maar die tevens in staat was om het volk de begrippen zelf te doen begrijpen en in zich op te nemen, was de oorzaak, dat men zich alle mogelijke moeite gaf om de nieuwe woorden zoo duidelijk mogelijk te maken, zoodat zij de voorstelling van het begrip dat zij beteekenden, zoo klaar mogelijk maakten. Het gevolg daarvan was weer, dat de taal zuiver werd en vrij van vreemde woorden. Ook de rechtstaal kreeg haar voorstander. Forsström, een rechter uit Savolaks, die op eigen risico, bij mindere zaken zich van het finsch bediende, had in 1857 in ‘Suometar’ den wensch uitgesproken, dat de rechters het recht zouden verkrijgen om hun protocol in het finsch op te stellen en dat eenieder, die in de toekomst het ambt van rechter bekleeden zou, verplicht zou wezen, om vóor zij hun universitaire studies geeindigd hadden, een schriftelijke proef in deze taal af te leggen. Sinds 1851 was het reeds verplichtend om finsch te kunnen verstaan, voor andere ambtenaars die naar een plaats onder een finsch-sprekende bevolking solliciteerden. Forsström's artikels waren de oorzaak dat men aan een vasten vorm ook voor de finsche rechterstaal begon te denken en aan een vertaling van het wetboek. Dit laatste zou echter nog vele jaren op de verwezenlijking moeten wachten. De wensch door Forsström uitgesproken, vond al meer en meer weerklank onder het volk zelf. Toen Alexander II den troon besteeg, begon er een nieuwe tijd, die vooruitgang en hervorming beloofde op verschillend gebied, waardoor de hoop bij het volk ontwaakte, dat de volksvertegenwoordigers weer opgeroepen zouden worden voor den Landdag, wat in meer dan een halve eeuw niet gebeurd was, om over de belangen van het vaderland te beraadslagen. Men begon zich reeds voor te bereiden en de kwesties te bestudeeren, die men van het meeste gewicht achtte en daarom het eerst opgelost moesten worden. De bevolking wenschte de taalkwestie door den Landdag behandeld te zien, maar de Senaat, d.w.z. de regeering, kwam haar wenschen niet tegemoet. Toen kreeg het volk het idee om een deputatie naar den tzaar te zenden. Vier boeren reisden voor dat doel naar Petersborg en werden in April 1861 op audiëntie in het Winterpaleis ontvangen. | |||||||
[pagina 197]
| |||||||
Zij overhandigden den tzaar een finsch adres, waarin zij hem bedankten voor al het goede wat hij reeds voor het finsche volk gedaan had, en waarin zij hun vreugde uitspraken over de bevrijding der Russische boeren uit de slavernij. Zij verzochten tevens den tzaar om zijn medewerking ten einde de belemmerende wanverhoudingen voor het finsche volk uit den weg te ruimen. Zij beriepen zich op het feit dat de finsch-sprekende bevolking alle wettelijke rechten miste en dat zij vreemdelingen waren in hun eigen land. De tzaar beloofde ‘voor de taalkwestie’ alles te doen wat in zijn macht stond. In verschillende districten van het land werden er in 1861 en 1862 vergaderingen gehouden om een dergelijk adres aan de regeering voor te leggen. Doch de Senaat stemde er tegen. Enkele leden stelden daarop voor om de rechters, die er toe in staat waren, toe te staan om in het finsch rechtspraak te doen bij die zaken die niet in hooger beroep kwamen. Maar de meerderheid wilde zelfs niet tot deze concessie overgaan, zoodat het resultaat bestond in: Geen reden tot verandering. Naarmate de kans op het bijeenroepen van den Landdag scheen te stijgen, werd ook de oplossing van de taalkwestie ijveriger in de kranten besproken. De finsch-sprekende bevolking vond het voor het meerendeel wenschelijk dat deze gewichtige zaak ook in den Landdag behandeld werd, hoewel die heel eenvoudig door een bevel der regeering opgelost kon worden. Yrjö Koskinen plaatste zich op dat standpunt in zijn artikels. Het gematigde Zweedschgezinde ‘Dagblad van Helsingfors’ zou er zich niet tegen verzetten als de finsche bevolking wat meer het gebruik hunner taal werd toegestaan. Langs administratieven weg zou dit best mogelijk zijn, want het blad wenschte niet dat de taalkwestie vasten voet kreeg in den Landdag, wat veroorzaken zou dat er misschien een vaste organisatie tot stand kwam van een werkelijk politiek finschgezinde partij en andere verrassende ‘fennomaansche overdrijvingen’. In 1862 werd er door de regeering een comiteit benoemd bestaande uit 12 leden, waaronder 9 juristen, dat een oordeel zou uitspreken over het gebruik van het finsch in de wet en voor de ambtenaren. Het comiteit verwierp wel de opinie, die werd opgeworpen, dat het met de wet in strijd was om het finsch voor het gerecht | |||||||
[pagina 198]
| |||||||
te gebruiken, - een eigenaardige vertolking van de oude wet, dat er geen vreemde taal bij het gerecht gebruikt mag worden, - maar verklaarde tegelijkertijd dat de hervorming uit een practisch oogpunt niet mogelijk was, omdat de ambtenaren geen finsch kenden. Daarom moest men liever met de verfinsching op dat gebied wachten, tot er een reformatie in het schoolwezen was ingevoerd, - een reformatie waartegen men zich met handen en voeten verzette. Er werden een paar voorstellen tot verdediging gedaan door een minderheid met het doel om de beslissing niet onbepaald uit te stellen maar een overgangstijdperk vast te stellen van bijv. 5 tot 10 jaar. Toen het comiteit haar opinie bekend maakte, waardoor de dierbaarste verwachtingen van de finsch-sprekende bevolking uitgesteld werden voor onbepaalden tijd, haastte de Vereeniging van Letterkunde zich om de regeering haar vrees voor te leggen dat een uitstel van de oplossing der taalkwestie in de toekomst het grootste ongeluk zou blijken te zijn dat het Finsche volk treffen kon. Snellman volgde in het ‘Letterkundige blad’ de verhandelingen van het comiteit met aandacht. ‘Het moet er treurig uitzien met de rechtvaardigheid’, wordt er o.a. in een artikel over ‘de Finsche rechtstaal’ gezegd, waar rechter en beklaagde elkaars taal niet verstaan. De protocol, die in een andere taal opgemaakt wordt als die door het gerecht gesproken is, kan niet anders dan onjuist zijn als er geen speciaal vertalingstalent tegenwoordig is. Daarom klagen de boeren over een onjuiste protocol en onrechtvaardige vonnissen, wel niet altijd te recht, maar de twijfel is er toch. Daar de regeering ondertusschen niets besliste over de taalkwestie, bleef de ontevredenheid onder de finsche bevolking smeulen. In 1863 kreeg een nieuwe boerendeputatie audientie bij den tzaar en kreeg dezelfde belofte als de eerste. Het eenige wat de Senaat in deze zaak deed, was dat er een enquête gedaan werd bij al de kantoren en ambtenaren in het land. Uit de antwoorden bleek dat het meerendeel der ambtenaren, predikanten en onderwijzers uitgezonderd, andere wenschen koesterden dan de groote meerderheid der bevolking. Daarop besloot Snellman om op het beloofde bezoek van den keizer, die te Parola bij Favasteltus de troepen zou inspecteeren, | |||||||
[pagina 199]
| |||||||
zijn groote slag te slaan. Hij schrijft er zelf het volgende van in zijn levensherinneringen: ‘Het finsche taalvraagstuk was aan de Senaat overgelaten geworden, die zich op de hoogte stelde van de opinie van het gerecht, de gouverneurs der provincies, en enkele geestelijken. Er kwamen massa's opinie's in, verscheidene, vooral die van het Domkapittel, waren voor een hervorming, maar de meesten nog niet gereed om hun ongelijk te erkennen en kwamen met allerlei bezwaren voor den dag. Dwaze vice-landssecretarissen, die slecht Zweedsch schreven, kwamen met de bescheiden meening voor den dag over het gevaar dat hun hooge beschaving bedreigde’. Vol teleurstelling stelde Snellman de Senaat voor om ter herinnering aan het bezoek van keizer Alexander aan Finland een taalrescript uit te vaardigen. De keizer ging op het voorstel in. Het rescript werd opgesteld en werd den 1 Augustus 1863 door de Senaat onderteekend. Naar aanleiding daarvan zal het Zweedsch de officieele taal van het land blijven, maar binnen twintig jaar moet het finsch als officieele taal gelijk gesteld worden met het Zweedsch aangaande alles wat onmiddellijk de speciaal finsche bevolking van het land betreft.’ Het besluit werd met vreugde begroet door de finsche bevolking als de verlossing van een juk dat haar eeuwenlang gedrukt had. Maar vele ambtenaren waren er ontevreden over, niet het minst omdat zij er meer werk door kregen en heel wat moeite; in de werkelijkheid waren de moeilijkheden bij het practisch doorvoeren der hervorming ook lang niet gering. De vroeger genoemde twee finsche dissertaties in de jaren dertig, werden eerst in de jaren vijftig door een paar andere gevolgd. In 1862 stichtten eenige gestudeerden een Vereeniging, waarvan de leden zich verplichtten om altijd finsch met elkaar te spreken en bij alle gelegenheden, waar het mogelijk was. Deze vereeniging van ‘Finlands Vrienden’ telde hetzelfde jaar in heel het land omstreeks 600 leden. In dien tijd namen eenige families uit den gegoeden stand ook de gewoonte aan om in den huiselijken kring Finsch te spreken. Het was geen gering offer dat de leden van zulk een gezin brachten, want verscheidenen onder hen hadden eerst op lateren leeftijd finsch geleerd. Het vereischte een groote volharding om het niet bij een goed voornemen te laten. Daarom gedenkt het finsche | |||||||
[pagina 200]
| |||||||
publiek nu met dankbaarheid deze families die volhielden en daardoor de finsche zaak een heel eind verder brachten. In 1863 werd eindelijk de hoop van heel de natie vervuld: de Landdag werd bijeen geroepen. De volksvertegenwoordigers kwamen volgens de oude wet weer bijeen zooals bij den eersten finsche Landdag te Borgaa, in vier standen verdeeld: de adel, de predikanten, de burgers en de boeren. De goede burgers van Helsingfors waren, eerlijk gezegd, wel eenigszins geimponeerd, toen zij de boeren in hun thuis geweven wollen kleeren kalm door de straten zagen slenteren zonder de minste verlegenheid, - wat nu eenmaal tegen de gewoonte der boeren is, - en met ernst en kennis van zaken, af en toe zelfs met een eenigszins poëtische vlucht, over dingen hoorden spreken, waarvan men nooit gedacht had dat zij begrip hadden. Drommels, hoe kwamen ze er aan? En hoe was het mogelik dat ze eenig begrip hadden van politieke en maatschappelijke vraagstukken? In de meeste beschaafde kringen was men natuurlijk niet op de hoogte en wist men niet dat er slechts weinig bladen en boeken in de volkstaal verschenen waren. En zij wisten dus evenmin dat juist omdat het aantal zoo gering was, wat er uitkwam des te gretiger en grondiger gelezen werd. Bovendien was er iets, wat de meesten over het hoofd zagen, en wat oude boerencultuur heet. Men schikte zich zelfvoldaan in eigen, Zweedsche beschaving, dat velen jarenlang onder de boerenbevolking geleefd hadden zonder er de aandacht aan te schenken, dat rondom hen een stille, bescheidene, misschien dikwijls lichtschuwe vorm van beschaving leefde die niet zelden waardig en schoon was. Die was van de eene generatie op de andere overgegaan, als vader en zoon samen op akker en veld bezig waren; van moeder op dochter als zij samen aan het spinnewiel of aan den weefstoel zaten, of als er gasten waren en men volgens oude gewoonte het beste voorzette wat men van eten en drinken aan kon bieden en het gesprek een beleefde wending nam. Niet alleen in de Kalevala stroomen den vaders wijze gouden woorden van de lippen, die hun ontstaan niet te danken hebben uit de bron van boekenkennis, maar uit de ervaringen, die het leven meebrengt, en de teedere en fijne droomen die den ondergrond vormen in de woorden en tonen van het volksliedje, zijn verwezenlijkt in het hart van menige landelijke maagd. | |||||||
[pagina 201]
| |||||||
Ten einde ambtenaren in het land te krijgen die de volkstaal kenden, moesten er natuurlijk gelegenheden om die taal te leeren, geschapen worden. Nu was het finsch naast het Zweedsch de officieele taal, - al was er ook een tijdruimte van twintig jaar vastgesteld, - zoodat vanzelf het finsch als leervak op de scholen ter sprake kwam. Dit was dan ook het punt waarom het programma der Finschgezinden draaide. Doch, als gewoonlijk, liep de schoolkwestie weer uit op een taalpolitiek vraagstuk. Yrjö Koskinen had reeds in 1855 artikels in ‘Suometar’ geschreven, waarin hij middelbare finsche scholen eischte, ten minste om te beginnen éen enkele in het midden van het land. Hij stond er voor in, dat er leerlingen genoeg zouden zijn, zoowel uit de ambtenaarswereld als van het platte land. Van Zweedschen kant werd er nl. beweerd dat er geen drang naar ontwikkeling bestond bij de lagere finsche klassen; die was tevreden als zij haar natje en droogje maar had. Speciaal als voorvechter van de finsche schoolkwestie sloeg Yrjö Koskinen zijn grootsten slag. Sindsdien veranderde ook het blad waarin hij schreef van karakter. ‘Suometar’ werd meer en meer ene politiek orgaan waar de Fennomanen zich voorloopig om opstelden. Ondertusschen kwam er eerst geen antwoord op Yrjö Koskinens oproep. In 1857 schreef hij dat er nu sprake was van een nieuwe school in het centrum van het land, in Jyväskylä. Zijn artikel kwam neer op: Een finsche school of in het geheel geen school. Eerder dan hij zelf verwacht had, werd ditmaal zijn wensch vervuld, want reeds het volgensd jaar werd de eerste finsche school te Jyväskylä geopend, doch die bleef lang de eenzame zwaluw, die niet in staat was den zomer mee te brengen. In 1865 lezen we onder de schoolwetten het volgend besluit: In al de middelbare scholen en lycea van het land moet, zoodra de omstandigheden er zich voor eigenen, het finsch als leertaal ingevoerd worden naast het Zweedsch in een of meer vakken, al naardat men daar bevoegde leeraars voor krijgen kan. Bij wijze van overgang wilde men de proef nemen met een tweetalige school. Snellman sympathiseerde met dit denkbeeld, omdat hij dacht daarna de kloof te kunnen overbruggen tusschen de beschaafde Zweedsche hoo- | |||||||
[pagina 202]
| |||||||
gere- en de lagere finsche standen. Anderen zagen er daarentegen een toegevendheid in voor de finsche eischen. De proef bleek ook weldra onuitvoerbaar te zijn, vooral omdat de voorwaarde van ‘al naardat men daar bevoegde leeraars voor krijgen kon’, een achterdeurtje bleek te zijn waardoor onwillige schoolautoriteiten behendig wisten te ontsnappen. In 1867 werd er aan de Zweedsche Normaalschool te Helsingfors een finsche parallelklasse ingericht en later twee, maar daar de regeering weigerde die te salarieeren, moest dit door particulieren gebeuren. Tegen het einde der jaren zestig maakte Finland een der moeilijkste perioden door, uitgezonderd de ‘groote strijd’, en de beproevingen die de allerlaatste jaren in hun schoot verborgen hielden. Er ontstond een groote hongersnood, gevolgd door verschillende besmettelijke ziekten die van 1867-1868 door heel het land woedde. Natuurlijk werd het armste deel der bevolking het meest door het ongeluk getroffen, d.w.z. het finsche, en dat niet alleen lichamelijk maar ook geestelijk. Snellman had weer eens ernstig de gelegenheid om op te treden. Als chef van het financiewezen streed hij een heldhaftigen strijd om zijn volk er boven op te houden. Onvermoeid trad hij met ongelooflijke energie op. Maar de gedachte, dat hij niettegenstaande alle inspanning, tot zoo bitter weinig in staat was, wierp een donkere schaduw over zijn gemoed. Hij schreef zelf: ‘God wist hoezeer mijn ziel terneergeslagen was en ik had maar éen gedachte - die van te redden. - Maar alles was te vergeefs. Tot aan mijn graf zal deze herinnering mij drukken’. Het volk deed zich ondertusschen geweld aan, zoodat de jaren van hongersnood het uitgangspunt voor hervormingen en veelzijdige materieele ontwikkeling werden. Ook op geestelijk gebied trachtte men voort te gaan, waar men begonnen was, in zoover het onder de slechte economische toestanden mogelijk was. In 1867 moest ‘Suometar’ ophouden te verschijnen, want de meeste abonnés waren plattelandbewoners, die niets missen konden in die tijden, maar in 1869 deed het weer zijn intrede met een ‘nusi’ (nieuw) voor ‘Suometar’. Het zag er ondertusschen naar uit of, wat de scholen aanging, de zon niet wilde doorbreken. In 1869 werd Casimir von Kosten, president van de school- | |||||||
[pagina 203]
| |||||||
commissie, die bekend stond als een zeer werkzaam maar uiterst reactionnair man. Hij was o.a. degeen die indertijd ‘Saima’ en ‘Kanava’ had laten schorsen. Na jarenlang in Rusland geplaatst te zijn geweest, kreeg hij nu weer een zekeren invloed in het vaderland. Zijn doel was om de finsche taal buiten de middelbare scholen te houden, en om dit te bereiken zou op alle scholen, ook de lagere, het finsch verboden moeten worden. Het gevolg was dat de scholen waar het finsch reeds was aangenomen, geheel verzweedscht werden, of wel gesloten. Met groote moeite werden er een paar finsche scholen gered. Von Kosten wilde het finsch vervangen door onderwis in het Russisch. Hij was van gedachte dat de beschaafde klasse daardoor invloed in Rusland zou kunnen krijgen en zoodoende de positie van het land versterken. De finsche bevolking daarentegen zou uitsluitend genoegen moeten nemen met het onderwijs aan speciaal ingerichte vakscholen (beroepscholen). Doch von Kosten maakte zich zoozeer gehaat, ook onder het grootste deel der Zweedschsprekende bevolking, dat hij in 1872 zijn ontslag moest nemen. Van finschen kant geloofde men nu reden te hebben om wat tegemoetkoming der overheid te kunnen verwachten, doch men had zich weer eens vergist. Bij de Landdagen van 1872-77-78 werden er verschillende pogingen gedaan voor het oprichten van Finsche scholen, en door een compromis was de meerderheid er ook voor, doch de Senaat bleef de administratieve uitvoering uitstellen onder allerlei voorwendsels. Deze onwil werd des te onredelijker en hatelijker geoordeeld, omdat vele Zweedsche scholen in uitsluitend finsche streken leden aan gebrek aan leerlingen. Men wachtte en wachtte van finschen kant en bleef wachten; maar de Staat deed niets. Toen begon men maatregelen te nemen langs privaten weg. Een buitenstaander vraagt misschien: waarom deed men dat niet eerder? Het antwoord is steeds hetzelfde als er sprake was van private ondernemingen: van wege geldgebrek. Maar nu wilde men offeren. De boeren gaven een deel van hun oogst, de ambtenaren in heel het land een deel van hun karig inkomen, studenten gaven van hun studie om aan de beweging te kunnen deelnemen en als leeraar aan de nieuwe scholen werkzaam te zijn, en vele predikanten en anderen doceerden gratis. | |||||||
[pagina 204]
| |||||||
De schoolkwestie was zulk een partijzaak geworden, dat men er van finschen kant niet tegen op zag om die te gebruiken als middel om de beweging klem bij te zetten. Van Zweedschen kant miste men de kalmte en superioriteit om de pogingen van de tegenpartij, die op zich zelf schoon waren, als toeschouwers te blijven aanzien. Zweedsche kranten weigerden artikels op te nemen, waarin belangstellenden aangemoedigd werden om bijdragen voor de finsche scholen te geven, en toen de vergunning gevraagd werd om die te openen, stuitte men op allerlei moeilijkheden. Het jaar 1882 was een keerpunt. Toen werd de eerste representant der Fennomanen en nog wel de leider der partij, minister van kerkelijke zaken en onderwijs. Deze man was niemand anders dan Yrjö Koskinen. Door zijn toedoen werden hetzelfde jaar reeds de private finsche scholen door den Staat overgenomen of gesteund, en werden er heel het land door nieuwe opgericht. Het bleek dat alle objecties voorwendsels geweest waren. Er waren bevoegde leeraars en goede leerboeken genoeg, - voor de laatste had de Vereeniging van finsche letterkunde reeds lang gezorgd, - en er waren meer dan genoeg leerlingen. Nu moest de Zweedsche bevolking zich op haar beurt inspannen om de scholen in de provincies voor den ondergang te behoeden. Toen kwam er een golf van geestdriftige offervaardigheid aangerold, die niet minder groot was dan die welke de finsche schoolkwestie voorgedragen had en waaruit bleek dat de Zweedsche bevolking de Zweedsche nationaliteit naast de finsche in het land gehandhaafd wilde zien, wat de laatste jaren ook duidelijk hebben aangetoond. | |||||||
V.
| |||||||
[pagina 205]
| |||||||
landen in dien tijd, misschien in Finland nog conservatiever door de bijzondere omstandigheid dat men niets durfde zeggen, noch doen, uit angst van te verliezen wat men had. Ook elders was het slechts een kleine gegoede klasse, die het als haar onbetwistbaar recht beschouwde absoluut alleen het liefst in handen te hebben wat de geestelijke en materieele voordeelen aanging en die geloofde uitverkoren te zijn om uit naam der minderjarige massa's te denken en te handelen. Dat dit gevoel van verantwoordelijkheid in verschillende landen vele eerlijke, werkzame en flinke ambtenaren voortbracht, staat boven allen twijfel verheven; vele trotsche gedaanten staken hoog boven de menigte uit en werden niet zelden door hun minderen bewonderd om hun rechtvaardigheid en imponeerende vaderlijke autoriteit. Bij de Finsche ambtenaren gingen deze hoedanigheden bovendien gepaard met onvervaardheid en politieke rijpheid wat betreft de dikwijls moeilijke verhouding tot den Russischen heerscher. Dat aan den anderen kant karakters door de voorrechten ook ten onder gingen, spreekt eveneens van zelf. De strijd tusschen een democratischen hervormingsijver en het conservatisme der gegoede klassen was des te intenser en fataler, omdat die te gelijk een strijd was voor de nationaliteit. Degenen die van natuur meer democratisch gestemd waren, ijverden voor de verfinsching, de aristocratisch aangelegden werden verdedigers van de verzweedsching, - zoo werden heel natuurlijk jaren lang de rollen verdeeld. De finsch-gezinden wilden heel het volk verheffen, waartoe de finsche taal het noodzakelijkste middel was; de Zweedschgezinden waren er op uit om de cultuur te bewaren in den vorm waarin zij die van hun voorvaders geërfd hadden, daarom stond voor hen de opheffing der massa gelijk met een achteruitgang, vooral daar de taal der massa een middel was, dat nog niet gereed was. Toen de finschgezinden in het begin alleen nog maar hun romantische droomen hadden over de populariteit van alles wat finsch was en niemand er ernstig aan dacht om met practische eischen voor den dag te komen. was er natuurlijk geen reden voor een Zweedsche beweging. Alles wel bezien had men het toch maar heerlijk rustig, zooals het nu eenmaal was. Bij Snellman's eerste optreden waren al de studenten vol finschen geestdrift, | |||||||
[pagina 206]
| |||||||
het waren allen Finnen, die er, vooral na het verschijnen van de Kalevala en de volksliedjes, trotsch op waren om Fin te zijn. Zij verklaarden dat finsch hun eigenlike moedertaal was, en dat zij tot hun nadeel in de Zweedsche taal waren opgevoed. ‘Totdat allen finsch kennen’, staat er in 1845 in het ‘Ochtendblad’, moet ook het Zweedsch gebruikt worden in dienst der Finschheid. ‘De schrijver en zijn aanhangers stelden zich ten doel om door te werken in dien geest en er in te berusten dat zij zelf onnoodig zouden zijn om dan kalm hun intermediaire werkzaamheid neer te leggen’. De Finnen die Zweedsch schrijven, ‘heet het in de krant van Helsingfors in 1848’, ‘zullen het in Finland afleggen, - maar we zijn gedwongen om te twijfelen tegen den ijver, waarmee men dat dadelijk den kop zou willen indrukken.’ Verscheidene lieden dachten met weemoed aan den tijd, waarop het Zweedsch geheel uit het land verdreven zou zijn, terwijl het doel van hun streven toch in die richting lag. Tijdens het eerste ontstaan der finsche beweging aan de universiteit van Aabo tot aan Snellman's optreden toe, had bijna niemand er aan gedacht dat er aan de Westen Zuidkust van het land, en op de scheren, een Zweedsche bevolking leefde, die ook haar bestaan kon laten gelden waar er sprake was van ontwaken en verlichting. Men was bijna vergeten dat die bestond. Arvidsson had in het begin van de eeuw verscheidene liedjes en legenden onder die bevolking opgedaan, wat de eenige openlijke bemoeiing met haar bestaan was, tot er in het midden der jaren veertig eenige boeken verschenen en een paar blijspelen die in een boerenmidden speelden. Ongeveer in denzelfden tijd verzamelde lector Raneken in de Zweedsche streken, in Oesterbotten menige volkslegenden, waarvan hij de nauwe verwantschap met de Zweedsche volkslegenden bewees. In 1846 werd T. Renvall, de latere aartsbisschop, redacteur van de ‘Vasa Tidende.’ Hij zette vaart achter het blad dat weldra van veel belang werd voor heel het Zweedsche Oesterbotten. Het scheen niets met de zaak te maken te hebben, dat de redacteur's eigen opinie een finsche neiging toonde. De courant, die later ‘Ilmannen’, genoemd werd, sprak tot heel de bevolking van het platte land van Oesterbotten, met haar belang en levensvoorwaarden hield het blad zich speciaal bezig. Op die wijze begon de Zweedsche bevolking te ontwaken, | |||||||
[pagina 207]
| |||||||
haar eerste officieele spreekbuis was de ‘Vasa Tidende’. In 1848 bevatte het een oproep aan de vrienden des vaderlands tot het verzamelen van volksliedjes, spreekwoorden, raadsels, dialectwoorden en zegswijzen en historische en ethnografische informaties onder de Zweedsche bevolking van Finland. De onderzoekingen zouden dienen om de Zweedsche nationaliteit te laten zien zooals die zich voordoet in Nyland, op de Zuiderlijke scheren en in het Zuiden van Oesterbotten. ‘Het feit dat de deelen van het Zweedsche volk, die verscheidene kuststreken en scheren van Finland bewonen, onopgemerkt voorbij zijn gegaan, in ieder geval niet zooveel aandacht is geschonken als aan het eigenlijke Zweden, is een lacune in de studies, zoowel wat Finland betreft als de Zweedsche taal, en wat daaraan vast is zegt hetzelfde blad. Verder: ‘De Zweden hebben de Finsche nationaliteit in Wermeland over het hoofd gezien, of zelfs tegengewerkt, doch dit moet voor ons geen reden zijn om de Zweden met gelijke munt te betalen.’ Hier zou een gelegenheid zijn om cultuur uit Zweden te gaan halen en te berusten, maar we kunnen van een boerenbevolking niet verwachten dat die er zelf het initiatief toe zou nemen. Daarom doet de schrijver een beroep op de ontwikkelde klasse in de ‘door Zweden bewoonde streken’, om zich aan het werk te zetten. Voor het eerst werd er toen openlijk over ‘de Zweedsche nationaliteit’ gesproken. En nog opvallender is het dat deze nationaliteit beschouwd wordt als ‘een deel van het Zweedsche volk’. Voorloopig stond de ‘Vasa’ courant, met haar belangstelling in de Zweedsche nationaliteit in Finland, vrij wel alleen. Eerst in 1853 ging er weer een stem op voor de Zweedsche volkskwestie. Een correspondent van het ‘Ochtendblad’, trad op tegen een artikel van Snellman in het ‘Letterkundig Blad’. Er wordt al genoeg gedaan voor de Finsche bevolking maar niets voor de Zweedsche, beweert de correspondent. ‘Daarom wordt het tijd dat degenen die sympathiseeren met de Zweedsche bevolking van het land ook eens een woordje meespreken’. Toen doken er allerlei opinies op over de wijze waarop men het best de ontwikkeling van het Zweedsch sprekende volk bevorderen kon; enkelen geloofden door populair wetenschappelijke lectuur uit Zweden en vertellingen uit het Deensch, anderen daarentegen vonden dat ‘goede populaire lec- | |||||||
[pagina 208]
| |||||||
tuur een zeer sterk nationaal stempel moest dragen, waarvoor de Zweedsche dus niet passen’. Het was Topelius wel niet, die deze woorden neerschreef, maar wat hij geschreven heeft in den geest, door den vorigen schrijver aanbevolen, vond in heel Finland geen wederga. Hij gaf twee boeken uit, die eenig zijn in hun soort. ‘Het boek der Natuur’, toont op eenvoudige, kinderlijke wijze de grootheid van heel de schepping, terwijl zijn ‘Boek over ons land’, bij de eene generatie na de andere liefde voor het vaderland heeft opgewekt, zoowel bij de Finsche als Zweedsche bevolking. De finsche vertaling van het ‘Boek der natuur’, heeft Topelius aan de Vereeniging van finsche Letterkunde geschonken, die er in den loop der jaren ver over de 50.000 finsche mark aan verdiend heeft. Ondertusschen trad Snellman steeds stoutmoediger op. Hij nam geen genoegen met beloften voor de toekomst van welken aard ook. Men had reeds veel te lang getalmd, juist nu moest er gehandeld worden, juist nu moesten de onnatuurlijke taalvoorrechten verdwijnen, als er tenminste werkelijk ernstig kwestie zou zijn van offers voor het vaderland. Doch het feit dat hij hierbij de Zweedsche taal en de Zweedsche geest beschouwde als iets wat het land vreemd was, werd per slot zelfs vroegere bewonderaars heel wat kras. Toen ontstond de Krimoorlog, die aller gedachten afleidde. En toen de oorlog geeindigd was en de vrede in 1856 een nieuwen en vrijen tijd beloofde begon de pers er tegen op te komen dat de taal- en nationaliteitskwestie de gemoederen zoodanig in beslag zou nemen dat alle andere belangen er onder leden. Er werd hevig over gedebatteerd en het had er veel van alsof het zwakke sprietje van ontwaking van het Zweeds-sprekende volk geheel verpletterd werd. Niemand vroeg er bijna naar of het op was of plat getrapt gevonden was, en heel de Zweedsche beweging leefde per slot alleen voort onder de beschaafde klasse. In 1859 ontstond er een lange en hevige twist over de toekomst van het Zweedsche volkselement. Professor Toinegren hield een serie populaire voordrachten, waarin hij den tijd afbeeldde waarop het Zweedsch geheel uit het land verdwenen zou zijn en waarin men Runeberg's gedichten lezen zou met een woordenboek in de hand. De redacteur van ‘Papperslyktan’, (de Papieren Lantaarn), kwam hier in zijn | |||||||
[pagina 209]
| |||||||
blad tegen op. Er mocht geen sprake zijn van zulk een achteruitgang van het Zweedsch en nog veel minder van een algeheelen ondergang. Er moest wel voor geijverd worden dat het finsch zijn natuurlijk recht verkreeg, maar Zweedsch kon nooit in Finland een vreemde taal worden. ‘Wel staat er’, zeide Schauman spottend, ‘in de boeken der Duitsche philosofen geschreven, dat een natie één taal moet hebben, maar de groote wereldconstructor heeft zich niet altijd even systematisch gedragen’. Dit was een piek op Snellman. Hij antwoordde dat de leus van het moderne nationaliteitsvaandel was: ‘Eén natie, één taal’, en er kon geen sprake zijn van eenig nationaal gevoel van éénheid, vóor de verschillende talen samengesmolten waren tot éen algemeene taal, wat getuigen zou dat het nationale gevoel één was geworden. Toen ontstond er in de twee bladen een polemiek over wat er met nationaliteit bedoeld werd. Snellman beweerde dat wat de nationaliteit uitmaakte afhing van afstamming, taal, zeden en gebruiken, en dat de taal de uitdrukking was van den geest der natie zelf, terwijl Schauman volhield dat de nationaliteit van een volk een product is van de historische ontwikkeling en haar uitdrukking vindt in een gemeenschappelijken nationalen geest. De taal was slechts een middel en kon nooit een beslissende rol spelen wat het bestemmen van de nationaliteit van het finsche volk betrof. De polemiek, die in heftigheid bijna de grenzen van het betamelijke overschreed, werd in heel het land met groote belangstelling gevolgd, en verscheidene bladen werden er in betrokken. Men begon een verschil van doen gewaar te worden tusschen patriotisme en nationaliteitsgevoel. ‘Het eerste is’, schreef een correspondent, ‘op het vaderland gericht, met zijn gebruiken en inrichtingen, en bevat een overtuiging van de waarde er van en den wensch om die te beschermen en te ontwikkelen, terwijl het nationaliteitsgevoel, de meer onbewuste op het gevoel, gebouwde liefde is voor hen die van dezelfde afkomst zijn en die dezelfde taal spreken als wij zelf. De Zweedsche gegoede klassen, die Zweedsch als spreektaal behouden wilden en zich dus niet bij de beweging voor de verfinsching hadden aangesloten, waren het eens met Schauman. Dezelfde opinies werden jarenlang voorgesteld en tegenover de Fennomanen | |||||||
[pagina 210]
| |||||||
verdedigd door het liberale Zweedsche orgaan ‘Het Dagblad van Helsingfors’, dat in November 1861 begon uit te komen. Het blad had twee bijzonder knappe redacteurs, R. Lagerborg en A.H. Chydenius. Deze toonden van het begin af aan dat alleen de politieke verhouding van gewicht was. De taal was voor hen, evenals vroeger voor Schauman, slechts een middel; daarom kwam het er feitelijk niet op aan of men Finsch of Zweedsch sprak, als men maar arbeidde voor een vrijzinnige ontwikkeling van het gemeenschappelijke vaderland. Het scherpe standpunt der Fennomanen, maakte de ‘Dagbladisten’, zooals de Fennomanen ze noemden, tot de speciale verdedigers van het Zweedsch. Het finsche volk moest eerst en vooral alles doen om op wettige wijze den invloed van den Landdag uit te breiden, het zou geen genoegen nemen met passief de rechten te behouden, die het reeds had. De twee redacteurs sloten zich onvervaard aan bij allerlei vrijzinnige denkbeelden, vroeger door Snellman uitgesproken, en deden het op een wijze dat hun blad zoowel wat uiterlijke vormen als inhoud betrof een der baanbrekers werd voor de moderne richting der journalistiek in Finland. Zij kregen ondertusschen menig hard woord te hooren van den kant der Fennomanen, die hun ‘de bloedeloozen’ noemden omdat hun standpunt in de taalkwestie zoo weinig beslist was. De druk, waaronder de leiders der verfinsching werkten, evenals de onnatuurlijke tegenstand die bijv. de finsche schoolkwestie in de jaren zestig ontmoette, zette de Fennomanen aan tot radicale eischen. Geen wonder dat zij dikwijls met de ‘Dagbladisten’ in botsing kwamen, voor wie de cultuur en de politieke ontwikkeling het essentieele was. Het spreekt van zelf dat zij zich daarom wendden tot de cultuurdragers der natie en tot hen die op politiek gebied de beste autoriteiten waren, en wel de Zweedsche gegoede klassen. Men gunde de finsche bevolking van ganscher harte al het mogelijke goeds, als zij maar niet al te veeleischend werd en geen speciale taalwenschen uitsprak, daar de taal per slot van rekening toch weer een middel was. Doch weldra zou er van anderen kant een gevaar komen, dat nog dreigender was voor het standpunt van het ‘Dagblad’ dan de fennomaansche tegenstand, en wel een oppositie uit het eigen midden der Zweedschgezinden. | |||||||
[pagina 211]
| |||||||
Het kleine sprietje was blijven leven, al hadden weinigen het bemerkt. In 1860 had Frederik Cynaeus een brochure geschreven getiteld ‘Een gewaagd voornemen’, waarin hij van uit een algemeen vaderlandsch oogpunt de noodzakelijkheid aantoonde van een Zweedsch volksblad. Het jaar daarop kwam er zulk een blad in Helsingfors uit, ‘de Volksvriend’ genoemd, onder redactie van Viktor Oehberg. Het zou oorspronkelijk getiteld zijn ‘Fyrbäken’, (de vuurtoren), maar Berg, de generaal-gouverneur, verbood dien. Waarom is gemakkelijk te begrijpen. Een paar jaar later werd een dergelijk blad opgericht ‘Oesterbotten’ genaamd, voor het noordelijk deel van het land. Beide bladen droegen veel bij tot de ontwikkeling der Zweedsch sprekende boeren, al was het alleen maar, doordat zij den leeslust opwekten. Er ontstond evenwel een andere Zweedsgezinde partij in het land, die evenals de eerste Fennomanen opkwam onder de studenten van de Zweedschsprekende provincie Nyland. Freudenthal had den stoot gegeven door het historisch recht te bewijzen van het voortbestaan van den Zweedschen stam en de Zweedsche cultuur en ontwikkeling in Finland, in antwoord op een vraag van finsche zijde: ‘Wat moeten we doen om de Zweedsche bevolking van het land te verfinschen’. Freudenthal doceerde Snellman's nationaliteitsprinciepen, echter in dien verstande, dat wat voor de finsche bevolking van het land goed was, ook goed was voor de Zweedsche; dat die geringer in getal was deed tot de zaak niet af, die moest haar volle recht hebben om zich in alle opzichten vrij te ontwikkelen. De kern van Snellman's theorie: Wij zijn één volk, dus moeten we ook één taal hebben, werd door Freudenthal, van een theoretisch standpunt volkomen logisch, omgezet in: Daar de taal de werkelijke uitdrukking is der nationaliteit en er twee talen in Finland zijn, moeten er ook twee nationaliteiten zijn. Snellman had nooit aan deze gevolgtrekking gedacht, hij was uitgegaan van het standpunt dat er maar één nationaliteit in Finland was, namelik de finsche. De studenten van de provincie Nyland waren niet van plan het bij theorieën te laten. Met Freudenthal aan het hoofd begonnen zij ijverig aan het verzamelen van folkloristische bijdragen en zoo ver de zeer beschei- | |||||||
[pagina 212]
| |||||||
den middelen het toelieten, aan het uitgeven van populaire wetenschappelijke lectuur. In het begin had deze kring heel het verdere studentencorps tegen zich, en dat niet alleen, maar eveneens alle actieve Zweedsch-gezinde politici. Want dezen sloten zich aan bij de opinies die tegen Snellman waren, gegrond op de debatten in het ‘Dagblad van Helsingfors’. Niettegenstaande dit had de kring levenskracht genoeg om in November 1870 het proefnummer uit te zenden van zijn nieuwe orgaan ‘Vikingen’, (de Viking) ‘het eerste doelbewuste radicaal Zweedsch-gezinde blad’. In dat nummer kwam het programma voor waaraan het blad zich houden zou en dat ook zeer consequent door den kring in den loop der jaren gevolgd werd en de principieele basis werd van een politiek Sveromaansche partij, die zich steeds zeer ontwikkelde. ‘De Zweedsche cultuur’, zegt het blad, ‘moet gehandhaafd en ontwikkeld worden, alleen reeds daarom omdat de Zweedsche bevolking het heilige recht heeft daar haar levenskracht en voedsel uit op te zuigen. Dat die volgens een mathematische uitrekening slechts een klein gedeelte der bevolking uitmaakt, doet hier niets ter zake; waar het op aan komt is eenvoudig dat de nationaliteiten het recht hebben om haar eigen leven te leven, in zoover zij er krachten voor hebben. Met deze princiepen als uitgangspunt bleef ‘de Viking’, tijdens zijn vierjarig bestaan strijden voor de Zweedsche bevolking in Finland als een zelfstandige nationaliteit naast de finsche. Dat het blad menigen harden slag ontving van finschen kant en de finschgezinden van zijn kant ook dikwijls troef gaf, spreekt van zelf. Doch de eigenlijke strijd had plaats in het kamp der Zweden zelf, tusschen ‘Het Dagblad’ en ‘De Viking’. ‘Het Dagblad’, had, zijn overtuiging getrouw, getracht om de taal- en nationaliteitskwestie op den achtergrond te houden. Het slaagde er ook in om gedurende de heete strijden, die de jaren na 1870 kenmerken, een soberder toon te behouden en zakelijker op te treden dan ‘Nusi Suometar’, zoowel als ‘de Viking’. Doch de energische tegenstand van twee fronten noodzaakte het blad toch om zich wat meer met die netelige kwestie bezig te houden. De pogingen van de studenten om het volk te verlichten, gaven de Zweedsche beweging het eerste zwak- | |||||||
[pagina 213]
| |||||||
ke, democratische tintje. Jarenlang bleef het echter bij dien nevelachtigen omtrek. In 1874 hield ‘De Viking’ op te verschijnen en geen ander blad in de hoofdstad scheen de traditie te willen volgen. Ondertusschen zette de nieuwe strooming zich voort en niettegenstaande de verstandige woorden van ‘Het Dagblad’, dat aanmaande tot eendracht, verkreeg de Vikingsche geest steeds meer aanhangers. Overal schoten onmerkbaar de gezaaide denkbeelden op, hoewel die slechts zelden openlijk uitgedrukt werden, daar de principes van ‘Het Dagblad’, weer in de theoretische discussie heerschten. In 1883 verscheen ‘Nya Pressen’ (de nieuwe Pers) onder redactie van Dr. Axel Lille, die zich sinds langs bij de ‘Viking’ had aangesloten en ook een tijd hun blad geredigeerd had, en het bleek weldra van welken geest ‘de nieuwe Pers’ het kind was. Hierop begonnen de Zweedschgezinden zich wat meer aaneen te sluiten. Eerst nu kon er gesproken worden van een werkelijk Zweedsche partij als een factor van politieke macht, die zich in het kort ongeveer het volgende programma voorstelde:
‘De Viking’ had, gedragen door de studenten, voor ideeën en theorieën gestreden met een geringe kans om die in praktijk te kunnen brengen. Nu toonde ‘de nieuwe Pers’ dat men rijp genoeg was om tot politieke activiteit over te gaan. Zooals de studenten lansen gebroken hadden met ‘Het Dagblad’, over de opvatting van het begrip nationaliteit, eischten nu de lieden van ‘de nieuwe Pers’ invloed, om hun, zooals zij dachten, duidelijk aangegeven programma te verwezenlijken. Natuurlijk kwamen zij weer in botsing met de Fennomanen. De taalstrijd, die eenigszins geluwd was toen de finsche beweging haar eerste, innig verlangde doel bewerkt had, werd weer aangewakkerd, doordat de Zweedsche partij het principe van de twee nationaliteiten had aangenomen. Iedere finsche vooruitgang op het gebied der cultuur, zou een gevaar voor de Zweedschheid in het land zijn en werd bestreden als een vijandelijke daad. Om het taalvraagstuk groepeer- | |||||||
[pagina 214]
| |||||||
den zich een menigte andere vraagstukken, die er niets mee te maken hadden, en aangezien de verhouding tot Rusland weer critieker werd, lieten zij zich ook daar door de taalkwestie leiden, in elk geval wat de tactiek betreft. Doch ook ditmaal was de strijd onder eigen gelederen heviger dan die tegen de fennomanen. In den Landdag vertegenwoordigde de adel en de burgerstand de belangen der Zweedsche intellectueelen van het land. Deze Zweedschgezinden waren liberaal en de leider der partij was Leo Mechelin. Zelfs deze edele persoonlijkheid uit één stuk, waarin zoowel de vrienden als tegenstanders van Finland de verpersoonlijking moesten zien van de constitutioneele zelfverdediging van het land, zelfs hij kon de Zweedsche rangen niet meer vereenigen om de oude formule: Finlands volk is een geheel, waarin de twee taalgroepen samengesmolten zijn niet alleen tot een politieke, maar ook tot een nationale eenheid. Tegen deze oppervlakkige ‘nationaliteitstheorie der liberale partij, die nadeelig was voor het voortbestaan van al wat Zweedsch was’, kwam de nieuwe Zweedsche partij in opstand. De geciteerde woorden zijn van Axel Lille. De strijd werd hevig tusschen ‘het Dagblad’ en ‘de Nieuwe Pers’; die plaatste zich tot in den Landdag voort, waar eindelijk de Zweedsche partij de bovenhand kreeg. ‘De Nieuwe Pers’ won steeds meer terrein; ‘het Dagblad van Helsingfors’ hield op het einde der jaren tachtig op te bestaan, en van het begin der jaren negentig bestond de Zweedsche partij uit al de Zweedsche intellectueelen. Intellectueelen, zeker, - maar er was niemand die zich richtte tot de Zweden van het platte land, of zich over hun lot bekommerde, terwijl de finsche plattelandbewoners al aardig meededen aan politieke en sociale kwesties. Doch Axel Lille wilde de Zweedsche boerenbevolking geen politieke rol zien spelen, die moest er buiten gehouden worden, om een ‘reservefonds’ te zijn, dat slechts ‘in den grootsten nood’, aangesproken zou worden. De oorzaak van het ontstaan van de Zweedsche partij zoekt Axel Lille in de agressieve houding van de fennomaansche partij, het gevaar voor den ondergang der Zweedsche scholen, en het feit dat de hoofdmannen der fennomaansche partij deel uitmaakten van de regeering. De vruchten van de werkzaamheid der nieuwe partij | |||||||
[pagina 215]
| |||||||
begonnen zich nu te vertoonen op verschillend gebied van speciaal Zweedsch cultuurleven: Een beslist nationaliteitsgevoel tegenover het finsche element, arbeid om het volk te verlichten, het stichten van fondsen tot instandhouding van Zweedsche cultuurbelangen, het oprichten van een professoraat in de Zweedsche en Noorsche filologie, het stichten van een Vereeniging van Zweedsche Letterkunde, van vele Zweedsche hoogere volksscholen, ondersteuning van private Zweedsche scholen in de provinciesteden met een finsch achterland, waar de Staat zijn ondersteuning op finsche scholen overbracht, het instand houden van een Zweedsch tooneel enz. Dit alles werd uitsluitend door de hoogere klassen bewerkstelligd. De Zweedsche partij hield zich nog aan de oude leus: Alles voor het volk, niets door het volk. Hoewel men geloofde dat men de landbevolking sparen wilde voor de opwinding en drukte aan de politieke beweging verbonden, lag feitelijk de eenige reden in het groote klassenverschil. Terwijl de finsche beschaafde klasse regelmatig en natuurlijk uit de lagere klassen opwies, bleef de Zweedsche een afgesloten geheel vormen. En hoe verschillend was beider stempel! de finsche vertoonde alle graden van ontwikkeling; sommigen een weinig aanlokkelijke halve beschaving met een brutale arrogantie, anderen een verlegen gegeneerdheid vermengd met een echte, oude cultuur die zich kenmerkte door een adel van hart en gemoed, terwijl de Zweedsche alle gebreken van den overgangstijd miste: alles was aangeboren, vastgeworteld en zeker. Dat vormde de trots der Zweedsche gegoede klasse, en het is dan ook moeilijk om ergens ter wereld een gegoede klasse te vinden die zoo door en door beschaafd is als de Zweedsche in Finland. Doch gelukkig voor zich zelf, en voor heel het voortbestaan van het Zweedsche volkselement in het land, ontdekte die in tijds, dat juist datgene wat hun blijde trots uitmaakte, op het punt stond haar ondergang te worden. De jonge finsche beweging stormde voort, maakte proselieten waar zij kon, en eigende zich terrein toe waar zij het nemen kon onder de Zweedsche bevolking van het platte land, soms door een bewuste agitatie, maar meestal door een inwendige ondoordachte kracht en door de wet, die algemeen scheen te zijn, dat de meerderheid van een levenskrachtig volk be- | |||||||
[pagina 216]
| |||||||
trekkelijk gemakkelijker nieuwe elementen in zich opneemt dan een minderheid. Ondertusschen behielden de Zweedsche intellectueelen ongenaakbaar hun plaats aan het hoofd van de maatschappij en van den Staat. De laatste schellen vielen de Zweden in 1905 van de oogen. Dat was het jaar van de groote democratiseering na den politieken, zeer zwaren tijd van Bobrikoff. Het was een revolutie in het klein, een revolutie zonder bloedvergieten, die toch in heel het Russische rijk en de daaraan behoorende landen de hoop wekte op een lichte toekomst. Dat die alleen maar een zoeklichtje was, dat plaats maakte voor een nog grooter duisternis, behoeven wij hier niet nader toe te lichten. We zullen volstaan met te zeggen dat de winden, die in het teeken der vrijheid stonden, Finland binnenlandsche politieke veranderingen aanvoerden, die het met één slag op de lijn stelden van de meest democratische maatschappij ter wereld. De oude Standen-Landdag werd vervangen door een Kamer, waarvoor de leden gekozen werden volgens het algemeen stemrecht voor alle mannen en vrouwen die den leeftijd van 24 jaar bereikt hebben. Dit veroorzaakte een ingrijpende verandering in de verhouding voor den Landdag of Kamer. De partij, die de Zweedsche belangen was toegedaan, geraakte in een sterke minderheid, en indien die haar invloed niet geheel wilde zien verdwijnen, moest zij alle krachten zien te verzamelen. Nu was ‘de grootste nood’ gekomen, waarin ‘het reservefonds’ aangesproken moest worden. Op eens zag men duidelijk dat de bevolking van het platte land veronachtzaamd was geworden, dat die zoowel op maatschappelijk- als staatkundig gebied was achter gebleven. En men zag meer dan dat; men zag dat, wilde het Zweedschsprekende element over het geheel blijven bestaan en een toekomst hebben, het steun moest zoeken bij een bevolking van het platte land zeer dicht bij de aarde, evenals een plant steun zoekt bij haar wortel en haar voedsel uit de aarde opzuigt. Anders zouden al de Zweedsche intellectueelen gedoemd zijn om te verdorren en te sterven als een afgesneden luxe-bloem. Men zou die nu weer in de aarde planten waar zij thuis hoorde. Een kalme overweging zou in deze situatie meer dan ooit noodzakelijk zijn geweest. De Zweedsche partij had zichzelf moeten afvragen: ‘Waartoe | |||||||
[pagina 217]
| |||||||
verplicht ons nu de historische ontwikkeling van ons volk, van Finlands volk, en welke garanties hebben wij voor het voortbestaan van onze Zweedsche moedertaal?’ Het antwoord zou geweest zijn: ‘Finlands gegoede klasse, hetzij zij Finsch of Zweedsch spreekt, is met duizenden onzichtbare draden onwrikbaar verbonden aan heel dit volk, zoowel aan de groote meerderheid als aan de kleine Zweedsche bevolking langs de kust. Met heel dit volk hebben wij voor- en tegenspoed gedeeld, voor dit volk hebben onze vaders gestreden en geleden als voor hun dierbaarste goed, door behulp van zijn arbeid hebben we zelf de geestelijke hoogte bereikt, de nationale welstand, die altijd het verplichtend privilege der gegoede klasse is geweest. En de garanties voor het voortbestaan van onze Zweedsche moedertaal? De eeuwenoude cultuur van die taal in ons land, de taal die ons volk gebruikt heeft en waarvan het gebruik door de historische ontwikkeling van het land in het volk vastgeworteld is, de taal die over heel Scandinavië verspreid is en haar beteekenis als brug die naar het Westen leidt....’ Menigeen heeft natuurlijk dergelijke overpeinzingen gehad, maar die waren verdoold door den invloed van ‘de Viking’ en ‘de Nieuwe Pers’. En nu sloeg het uur van beslissing. De Zweedsche partij werd door een grooten angst bezield, omdat zij haar binnenlandschen politieken invloed bedreigd zag, en een diepe neerslachtigheid daalde over vele gemoederen neer, omdat zij dachten, dat de ontwikkeling leidde naar den ondergang van het Zweedsche volkselement in Finland. Het is zeker te danken aan deze gevoelens dat het geboorteland werd zooals het geworden is. De Zweedsche partij zette zich met ijver aan het werk voor de Zweedsche kustbevolking, sommigen zeker wel met een hopeloozen ijver, anderen met een werkelijk positieve arbeidsvreugde. Men riep met strijdbazuinen op ten strijde tegen ‘twee nationaliteiten’, twee ‘culturen’, ‘twee rassen’. En dit tegen de kustbevolking, die nooit door de Finnen onderdrukt geworden was en nooit een enkel woord finsch had behoeven te leeren behalve dat wat zij misschien in hun eigen voordeel vonden. In die aarde wilde de Zweedsche gegoede klasse nu haar wortels hechten. Er was niets dat speciaal hiervoor sprak. De Zweedsche kustbevolking had jarenlang haar stil, in zich zelf teruggetrokken bestaan ge- | |||||||
[pagina 218]
| |||||||
leid. Doordat er finsche families zijn komen wonen, of er een industriecentrum ontstaan is, door het aanleggen van een nieuwe spoorlijn of iets dergelijks, is er hier en daar een verfinsching ontstaan, maar daar staat tegenover dat in speciaal finsche streken er door dezelfde redenen hier en daar een kleine verzweedsching ontstond. Zeer zelden werden de Zweedsche intellectueelen gerecruteerd uit de Zweedsche kustbevolking, terwijl eeuw op eeuw, de eene finsche generatie na de andere uit de laagste klassen nieuwe versterkingen gevonden heeft, naar de Universiteit of naar rijksbetrekkingen. Dit gebeurde precies op dezelfde wijze als in andere landen, alleen met dit eigenaardige verschil, wat de historie in Finland nu eenmaal bedongen heeft, dat al deze nieuwe mannen de Zweedsche taal moesten aannemen, wilden zij toegang tot de beschaafde klassen krijgen. Nu werd deze historische waarheid gewoon gelogenstraft, en de Zweedsche partij verklaarde met de kustbevolking van Zweedschen wortel en stam te zijn, zeer verschillend, zelfs van een geheel ander ras dan de finsche bevolking. Dit werkte fataal, omdat het bij het Zweedschsprekende element een kunstmatig gevoel opwekte van rassenverschil. Dat toont alleen de vrees al van ‘finsch’ en ‘Fin’ te heeten, waarop zoowel Runeberg als Topelius zich met trots beriepen, maar wat een echte Sveromaan op het oogenblik als ‘beleedigend’ van zich afwerpt. In Mei 1906 werd de Zweedsche partij op dezen democratischen grondslag veranderd en nam den naam aan van ‘de Zweedsche volkspartij’. Zij stelde zich ten doel om de Zweedsche nationaliteit te vereenigen op populaire basis en daardoor haar voortbestaan en politieken invloed te verzekeren. Het spreekt van zelf dat de omlijsting der partij zeer uitgestrekt moest zijn, omdat er plaats moest zijn voor de meest verschillende opinies op allerlei punten die niet bepaald iets met de nationaliteitskwestie te maken hadden. En hoewel Dr Axel Lille van oordeel is dat in 1890 reeds heel de Zweedsche intelligentie zich bij de Zweedsche partij aansloot, zijn er toch veel Zweedschsprekenden in Finland, die er nog ijverig tegen opkomen dat zij tot een andere nationaliteit zouden behooren dan die, ‘welke zij door hun “Fänrik Staal” hebben leeren liefhebben’. Er zijn zelfs gevallen waar | |||||||
[pagina 219]
| |||||||
de ouders Zweedschgezind zijn en Zweedschsprekend en de kinderen Finschgezind en Finschsprekend, - hier zou het dus meer dan belachelijk zijn om van rasverschil te spreken. Natuurlijk bestaat er rassenverschil, maar dat is in de meeste gevallen zeer moeilijk aan te toonen, en ten slotte beslist de sympathie tot welk deel men behooren wil, tot het Finsche of het Zweedsche deel.
(Slot volgt). Naar E.M. Hällström
Mevr. LOGEMAN-VAN DER WILLIGEN. |