Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1921
(1921)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 141]
| |
[1921/8]De Hamlet figuur.In de rijke galerij van Shakespeare's menschentypen, waar het levensmysterie u zoo machtig aangrijpt, wordt ge dadelijk op bijzondere wijze geboeid door een ontzaglijke figuur, wier donkere oogen u geheimzinnig aanstaren, vonkend van het vreemd genoegen, voor anderen een raadsel te zijn en te blijven: Hamlet, de diepste voorwaar van Shakespeare's scheppingen, Hamlet, een van die allerbegaafdste, hoogst ingewikkelde karakters, wier gemoed bewogen wordt door zóóveel elkaar kruisende of voortstuwende gevoelsstroomingen, wier vernuft zoo gestadig laait van het lichten en flitsen van elkaar verdringende gedachten, dat geen uitwendige werkzaamheid er ook maar een benaderend volledige uiting aan kan geven. Daden welke al de vermogens eener min rijke natuur geheel zouden uitputten en ontdekken, laten op den zielegrond van die grooten een schat van ongerepte en onvermoede drijfkracht sluimeren. 't Is of schreden ze niet mee met de anderen op de vlakke levensbaan, met stoeren stap, in strakken ernst; hun jaren lang schijnen ze te spelemeien rond een groote kruisstraat van het bestaan, als stoeiende kinderen: in hun onstuimigste vaart op een der wegen voelt men den nauw bedwongen lust tot weerkeeren, om eene nieuwe richting te beproeven; want in hun eigen oogen blijven al hun daden proefnemingen; alles lijkt voorloopig: in niets gaan ze volmaakt op: het ‘ksun olè tè psuchè’ van Plato kennen ze niet. Machtig veel werd over Hamlet geschreven en getwist, over zijn karakter werden de meest uiteenloopende meeningen verdedigd, en hier meer nog dan elders, ontaardde, door overdadige spitsvondigheid van kunstrechters ‘uitlegkunst in inlegkunst’. Kunnen Hamlets grillige gemoedsbewegingen en ‘wilde sprongen uit de rede’, wel door 't nuchter oordeelend verstand aan één richtsnoer geregen, tot één bepaald levenswaar karakter herleid worden... Hamlet is het wonderkind van Shakespeare's genie, dat zich hier meer dan elders heeft ontwrongen uit het knellend gebit der koele rede. Alleen zich verlatend op zijn diep levensinzicht, heeft de meester een menschentype geschapen, dat hij meer vermoedde dan bevroedde. | |
[pagina 142]
| |
Ja! vroeg men aan Shakespeare wat voor een karakter Hamlet nu eigenlijk toch is, hij zou misschien hetzelfde bescheid geven als Kant, toen zijne vrienden hem naar uitleg vroegen over eene duistere plaats van zijne ‘Kritik der reinen Vernunft’: ‘Daar heb ik mezelf nooit goed begrepen’. Hij ook vermoedde meer dan hij bevroedde, en anderen na hem verstonden misschien scherper wat hij bedoelde. ‘La réflexion n'a pas su rejoindre la prospection’ zou Blondel zeggen... 't Ware misschien loonend, eene poging te doen om een duidelijk panorama te ontwerpen van de grootsche nevelachtige zieleverten, waarop de dichter heenwijst (alleen gekende landschappen zijn indrukwekkend in morgennevels), en om wat schemer te brengen in levensafgronden, wier diepte schijnt aan te groeien, naarmate er meer licht in doordringt. Dat ik in mijn opzet volkomen zou slagen grenst bijna aan het onmogelijke: de welwillende lezer houde me ten goede dat 't hier gaat over ‘het drama der diepzinnigheid; een knak in Hamlet's jeugd maakt er, dat het gansche drama overwolkt is van somber gedroom en gemijmer en levenswarsheid, heel zijn leven voldampend gelijk een stroom met zijn misten het gansche breede landschap en de hooge lucht erboven. Voor zulke drama's gevoelt men instinktmatig dat zij het grootste en hechtste bieden van wat wij van drama's verwachten: 't leven ligt opgevouwen in 't lot van die menschen en ontsluiert ongekende kracht en diepte, knoopt het met geheimzinnige banden aan het machtige vast dat het omringt en straalt op 't einde in de volle klaarheid van zijn dood (wel den zijnen want door zijn geleidelijken groei voortgebracht)’.Ga naar voetnoot(1) Zoo levend is Hamlet's karakter, dat het in zich al de verwikkeling en de tegenstrijdigheid der zieleroerselen omdraagt; geen wonder dus, indien het tot de meest uiteenloopende opvattingen aanleiding gaf. Terloops citeer ik hier de bekende verklaring van Goethe: ‘Shakespeare heeft ons in Hamlet eene ziel willen toonen, belast met eene groote opdracht, maar onbekwaam ze uit te voeren. Deze gedachte beheerscht heel het tooneelstuk. Een eik wordt geplaatst in eene | |
[pagina 143]
| |
vaas die alleen maar lieve bloemen moest dragen: de wortelen zetten zich uit en de bloempot breekt. Een schepsel vol schoonheid, reinheid, adel, uitstekend zedelijk, maar zonder die physieke wilskracht welke helden schept, bezwijkt onder het gewicht van een last dien het noch schragen, noch verwerpen kan; al de plichten zijn heilig voor Hamlet maar deze is te moeilijk. Men eischt van hem het onmogelijke, niet onmogelijk op zich zelf, maar voor hem’. Allen geven toe dat die jonge Deensche Prins een doordringend en scherp verstand bezit, dat naar het genie zweemt; daar valt trouwens niet aan te twijfelen als men de diepte zijner beschouwingen over het leven hoort; ook zal men wel toegeven dat hij zoo pessimistisch mogelijk gestemd is en het strijdperk van het leven intreedt, teleurgesteld op voorhand: de eerste zielekreet die hem ontsnapt is: ‘O, dat dit al te vaste vleesch versmolt, vervloeide en tot een dauw verging! Of dat nooit de Eeuwge zijn onwrikbaar, hoog gebod gericht had tegen zelfmoord! - O God! O God! Hoe voos, vermoeiend, laag en troosteloos komt mij al 't woelen dezer wereld voor. 'k Verfoei, 'k verfoei haar. - Het klinkt ook overal eensluidend dat men in Hamlet de geniale voorstelling vindt van den weifelaar, die alleen maar tot de daad komt onder de aandrift van een plots opbruischenden hartstocht, waarvoor zijn prikkelbare natuur zoo ontvankelijk is. Nu zijn er 2 of 3 soorten van weifelaars: de loome, zwaartillende naturen, die geen veerkracht bezitten en de grootste krachtinspanning hoeven in te zetten om aan zich zelf, al was het maar één besluit, te ontrukken: zoo is Hamlet niet aangelegd; het tooneel met zijne moeder, de heldhaftigheid waarmede hij de eerste, aan boord van het rooverschip stormt, de plotse wraak die hij neemt op zijn oom, volstaan reeds om dit te bewijzen. Er zijn andere besluiteloozen die den moed niet hebben om eene daad te volbrengen, daar ze te gevoelig zijn voor het lijden en geen wilskracht bezitten om er zich door te slaan: dit kan van Shakespeare's held niet gezegd worden: nergens valt er een zweem van bangheid te bespeuren, nergens een weerklank van die vertwijfeling, welke trilt in den beroemden monoloog van Lucifer, voor de booze gevolgen van zijn verwaten onderneming zoodanig terugdeinzend, dat hij in den afgrond der wanhoop nederploft. Men kan ook niet | |
[pagina 144]
| |
staande houden dat Hamlet wankelt, wijl zijn schrander verstand en levendige verbeelding hem te duidelijk al de mogelijke, subtielste nadeelige gevolgen van zijne daad voorstelt, en tevens de te missen voordeelen van het tegenovergestelde besluit, zoodat de veerkracht van het willen door dit her- en der schommelen, ontzenuwd wordt... Maar wat voor een weifelaar is dan die Hamlet? Hier begint juist de verlegenheid en ook de verdeeldheid der critici. En hunne ontstemming wordt nog vermeerderd door die geveinsde zinneloosheid. Want zeer vreemd komt het hun voor, dat een zoo schrander man, als de Deensche Prins, al is hij uitermate aarzelend van natuur, toch in het kiezen der middelen om tot zijn doel te geraken, zoo weinig oordeel aan den dag legt. Hij wil beletten dat men iets van zijn ontwerp zal vermoeden: doch, door zich als zinneloos aan te stellen, moest hij onvermijdelijk achterdocht verwekken. De critici hebben daarom de vraag geopperd, of men wellicht bij Hamlet, niet met een geveinsde, doch met een echte zinneloosheid zou te doen hebben. Inderdaad, er zijn krankzinnigen die hun toestand bewust zijn en oogenblikken van volkomen geesteshelderheid genieten. En waarlijk, de bewijzen zouden niet ontbreken. De verschijning van den geest heeft zijn verstand een knak gegeven: want toen zijne vrienden, die hem gedurende dien nacht ter plaatse vergezelden, nader kwamen, roept hij: ‘O! o! mijn valk!’ en slaakt andere onsamenhangende kreten. Trouwens heel die verwarde samenspraak, en later die tusschenzin, waarin hij het voornemen openbaart zich voortaan als zinnelooze te gedragen, kenmerken een echten waanzinnige: aan zijne vrienden had hij reeds driemaal, op verscheiden plaatsen, onder eed het zwijgen over het gebeurde gevraagd en gaat dan voort: ‘Maar komt, zweert hier, zooals gij vroeger zwoert, zoo waarlijk God u helpe, dat gij nimmer, hoe wonderlijk en vreemd ik mij gedraag - daar 't in 't vervolg wellicht mij dienstig schijnt, mij grillig, wonderbaarlijk aan te stellen - dat gij alsdan mij nimmer zult verraden.’ Let verder eens op die beschrijving, welke Ophelia aan heur vader geeft, van het bezoek haar door Hamlet gebracht. Het is ook vreemd, hoe een edele geest, als hij, Ophelia zoo kan martelen door vlijmende verwijten. | |
[pagina 145]
| |
Na den moord van heur vader denkt hij niet eens op haar. In het tooneel, waar hij zijne moeder zoo scherp de afschuwelijkheid van haar gedrag onder oogen brengt, is het opvallend, hoe de geest alleen in zijne verbeelding verschijnt, en voor zijne moeder onzichtbaar blijft: teeken van zinsverbijstering! Het grootste bewijs echter vindt men in het beroemd tooneel op het kerkhof. Bij zijn terugkeer uit Engeland, was Hamlet juist aanwezig op de begrafenis van Ophelia. Toen gebeurde iets dat moeilijk kan worden verklaard zonder krankzinnigheid, of ten minste zinsverbijstering. Door smart overstelpt, daalt Laërtes in 't graf, om het lijk zijner zuster nog een laatste maal te omarmen; half uit jaloerschheid, half uit woede om het groot-sprakerig hol rouwvertoon van den broeder springt Hamlet er ook in, en beide beginnen op het lijk te worstelen... Trouwens, de woorden door de Koningin nadien ter verontschuldiging gesproken en de bekentenis van Hamlet zelf, toonen genoeg dat zijn hoofd op hol was. Toch vertoont zich Hamlet niet overal als een volslagen zinnelooze. Er zijn tooneelen, waarin hij zich als een bezonnen mensch voordoet; ja, het kiezen zelfs van de omstandigheden waarin hij als zinnelooze zal optreden, geeft blijk van schrander beleid. Daarbij is al wat hij in die zoogezegde aanvallen van waanzin vertelt, heel juist berekend om zijne nieuwsgierige bloedverwanten te misleiden. De waarheid zal dus wel tusschen beide liggen: Stapfer, wiens zienswijze in deze zaak, ik tot uitgangspunt mijner beschouwingen heb genomen, geeft in zijn ‘Shakespeare et les tragiques Grecs’, eene verklaring welke mij meer bevredigt. Hij aanziet Hamlet noch als volslagen krankzinnig, noch als volkomen gezond: en volgen we die meening, dan wordt het ons in eens duidelijk, dat Shakespeare hier eene geniale intuitie heeft gehad. De letterkundigen van alle landen hebben steeds in den grooten tooneeldichter een wonder van objectivatie gehuldigd: van hem zegt men dat hij duizend zielen bezat; hij heeft verschillende psychologieën van helden ontleed en beschreven, die onafhankelijk van den dichter, op zich zelf eene eigen leefbaarheid vertoonden, al waren zij de wondervruchten van zijn eigen brein. En in dit treurspel is hij in het | |
[pagina 146]
| |
menschelijk gemoed zoo diep neergedaald, dat hij, als bij voorgevoel, de meest ingewikkelde zieletoestanden van den modernen mensch heeft doorgrond. Bij het scheppen van Hamlet's figuur heeft hij zijn diepen blik op zijn tijdgenooten niet geraadpleegd, om zich te vergewissen of hij nog wel in de werkelijkheid bleef (want zulke karakters zijn eene ongekende zeldzaamheid), hij heeft zich om zoo te zeggen blindelings verlaten op zijn levensinstinkt; dit heeft hem doen vermoeden tot welken ingewikkelden wargroei de krachtkiemen in ons verstand en ons gemoed zich konden ontplooien. Zijn kijk op het leven heeft hem niet bedrogen, want al vonden we zelfs nu geen typen die op Hamlet gelijken, toch konden we beweren, dat het leven nooit zoo diep werd begrepen, als door hem, die heeft getoond tot hoeverre zijne sluimerende krachten kunnen reiken. Hamlet is eigenlijk een moderne weifelaar bij wien de veer der daadzucht door te fijne zelf-ontleding en zelf-ontrafeling is verslapt. Newman zegt ergens, dat men aan de wortelen der daad en der gedachte niet kan raken zonder ze te kneuzen, en daarmee bedoelde de fijne menschenkenner, dat iemand die zich-zelf wil gaan bespieden in de geheimste verrichtingen zijner vermogens, waar de krachten van het gemoed onge- merkt moeten werken, zoo men die niet wil ontredderen door onhandig zelf-besef en ontijdig zelf-bedwang, dat zoo iemand zijne levensverrichtingen zal storen en verminken. Hunne kracht ligt immers in hunne spontaneïteit en deze wordt grootendeels gewaarborgd door de onbewustheid hunner werking; voor gedurige zelf-ontleding nu moet die onbewustheid wijken. Laat ons Hamlet eens in zijne handelingen bespieden. Shakespeare heeft ons juist een tooneel bezorgd prachtig geschikt voor onze zielkundige proefneming. Wat werkt onbewuster op onze daden in, dan eene gelegenheid welke zich voordoet om iets te verrichten? Ze is de bres in den ringmuur der uiterlijke hinderpalen, waardoor de daad aanstonds buitenbreekt; ook zien wij bij de redelooze dieren, die geen anderen toom voor hunne bedrijvigheid kennen dan de uiterlijke letsels, de gelegenheid onfeilbaar in daad omslaan. Zoo gaat het ook bij een normaal beslisten mensch, die behagen schept in zijn voornemen en bij wien de eerste sluitpoort, die het volvoeren verspert, de vrije wil, op voorhand door een kloek besluit | |
[pagina 147]
| |
werd opengezet. Hamlet was vast besloten, zich bij de eerste gelegenheid te wreken op zijn gehaten oom. Eens nu, stapte hij door diens kamer en vond hem gansch alleen, geknield en verslonden in zijn poging, om zich te berouwen en te bidden: een eenige gelegenheid tot wraak. Hoe zal die inwerken op zijn zelf-ontledend gemoed? Het bespiegelend verstand zal de onbewuste rechtstreeks-prikkelende inwerking op den lust tot handelen voorkomen en onderscheppen. We zien een koud hypnotisch staren van het verstand op de waarheid der mogelijkheid zelf. ‘Nu zou ik het kunnen doen’. De gelegenheid, die het wachtend handelen moest opzweepen, verwekt in den geest eene koele vaststelling dat het eene gelegenheid is, zoodat door 't ontijdig tusschenkomen der overweging, de spontaneïteit der bedrijvigheid wordt geremd, en hare kracht afgeleid op beschouwingen die nu mekaar als een stortvloed opvolgen. De wissel is versprongen, en ver van de baan der daden, waarin de gelegenheid hem had moeten sturen, vliegt de weifelaar nu ijlend over het spoor der gedachten. Weldra zal er zich wel eene voordoen, om de laffe dadeloosheid te verontschuldigen. Luistert naar Hamlet die binnentreedt: ‘Nu zou ik het gemakkelijk kunnen doen, nu hij aan 't bidden is’. Gij ziet hoe ontzenuwend deze vaststelling klinkt; hij zegt niet eens, nu kan ik het doen, maar nu ‘kon ik het doen’ alsof hij bedoelde: ‘zoo er maar geen klove lag tusschen denken en willen’; hoe loom en zwak luidt zijn verder besluit: ‘nu wil ik het doen; en zoo gaat hij ten hemel en zoo ben ik gewroken’. - ‘Dit moet nochtans onderzocht: een schurk vermoordt zijn vader, en daarvoor zend ik, zijn eenige zoon, denzelfden schurk ten hemel enz... Eene gezonde psychologie zou eerder aldus gesproken hebben: ‘Hij is alleen, niemand ziet me, enz. en dit had den moord dadelijk uitgelokt. Ja! bij Hamlet ligt er eene klove tusschen denken en handelen. Welk evenwichtig man is ooit zoo diep in zichzelf gedaald, dat hij, van een onnaspeurbaar, verward gevoelsproces, waaruit eene bekoring tot zelfmoord bestaat, een fijn-ontleed, duizelig-ver doordringend verstandsproces maakt, dat zich uitspreekt in het beroemde vers ‘To be or not to be that is the question.’ Het is de volmaakste uiting van den wankelmoedige, die staat voor twee besluiten: zijn verstand staart | |
[pagina 148]
| |
tot in de verste verten van de twee wegen, die voor hem openstaan, en vindt er een eigenaardig genoegen in, te zien en vast te stellen, hoe wijd die twee wegen uiteenloopen en hoe, op dit oogenblik, een kleine wilsbeweging zulke breed-verschillende gevolgen zal hebben. Het is het zonderling maar ziekelijk genoegen van een reiziger, die langs een afgrond gaat en er zijn aandacht wil op gevestigd houden, dat hij met slechts een enkelen stap in de diepte kan tuimelen: of van iemand die over eene hooge brug schrijdt en elken stond in zich het besef wil wakker houden, dat alleen een dunne plank hem voor een schrikkelijken plomp in 't water hoedt. Wie, voor een daad staande, de voordeelen daarvan laat inwerken op zijn gevoel, zal licht een besluit tot handelen nemen; doch hoe kan iemand nog krachtig gedreven zijn tot het verrichten dier daad, wanneer hij ongevoelig voor die voordeelen, zich liever blijft verdiepen in verstandelijke bespiegelingen en blind hypnotisch staren op de hachelijkheid van het oogenblik, waarin hij zich bevindt. De reiziger, die, bij een tweesprong gekomen, zich vergenoegt met er over na te denken, dat hij nu vrij is den eenen of den anderen weg in te slaan, en erover namijmert, hoezeer die verschillende richtingen uiteenloopen, is een willooze, die nooit het doel zijner reis zal bereiken. Zoo is het ook met Hamlet: hij heeft lust om zich van het leven te berooven, doch hij blijft hangen in overpeinzingen en brengt het nooit tot een besluit. Hamlet is inderdaad een geniale mijmeraar, die door zijn geweldig verstand boven en buiten het leven staat. Dit leven, met al wat erin is, heeft hij met zijn geest ontleed; en daar het te licht werd bevonden, heeft hij er zijn hart van afgewend. Naarmate zijne gehechtheid aan het leven verflauwde, werd hij bekwamer alles met meer nuchterheid in te zien, en zoo kwam hij er toe 's menschen leven met evenveel objectiviteit te ontleden als de scheikundige zijne chemische stoffen; van daar, bij hem, die ijselijke waarnemingen, welke ons doen huiveren, die wij echter, omdat wij het leven beminnen, zouden schuwen. Deze opmerking leidt ons tot de verklaring van het beroemd tooneel op het kerkhof. Een mensch, wiens hart nog klopt van levenslust, zal zich liever niet bezig houden met de volgende nare en toch ware bespiegelingen: Hamlet neemt een doods- | |
[pagina 149]
| |
hoofd op, vraagt den grafmaker van wien het is en zegt deze akelige woorden: ‘Ach, arme Yorick. Hier zaten de lippen die ik, hoe dikwijls weet ik niet, gekust heb. Waar zijn uw grappen nu?’ Verder Hamlet tot Horatio: ‘Denkt gij dat Alexander er in de aarde ook zoo uitzag? en zoo rook? Bah! tot welke lage bestemmingen kunnen wij terugzinken, Horatio! Waarom zou uwe verbeelding het edel stof van Alexander niet kunnen naspeuren tot gij het gebruikt vindt om een spongat te stoppen?’ Tegenover het leven stond Hamlet gansch onverschillig, omdat het voor hem geen zaak van aangelegenheid was. Het ontbrak hem aan den levensernst van hen, die gansch opgaan in hunne tijdelijke of eeuwige belangen: gebukt gaat hij onder dat dilettantisme en die lusteloosheid, waaraan ook zij onvermijdelijk lijden, die voortdurend er op nadenken, hoe nietig al hun streven is. De mensch moet in zijn willen iets grootsch tot voorwerp hebben, en is het in werkelijkheid niet zoo, dan maakt hij het groot in zijn eigen oogen. Zijne kruidenierszaken worden voor hem tot een heele wereld. Maar wee den mensch die naar God niet streeft en toch al de nietigheid van aardsche goederen en menschelijk ploeteren doorgrondt; wat zal nog zijn lust lokken? Vol verachting zal hij blijven staren op het leven, niets meer zal hem aantrekken en zijn daadzucht, door geen enkel goed meer geprikkeld, zal ontzenuwd worden; geen enkel diep gevoel zal nog wonen in zijn gemoed, en in steen zal zijn hart verkeeren. Bergson zegt ergens dat het instinkt der dieren is: ‘La représentation bouchée par l'action’. Omgekeerd ware die tekst misschien de passende verklaring van Hamlets wankelmoed: ‘Il est l'action bouchée par la représentation’. Hamlet drukt het zelf zoo mooi uit: ‘Zoo maakt het bewustzijn lafaards van ons allen en wordt de frissche blos van het kloek besluit verzieklijkt door 't onechte bleek van het mijmeren en 't streven naar een hoogbelangrijk doel, door deze omzichtigheid van stroom veranderend, verliest den naam van handeling!’ Doorgrijpende uitvoering zal bij hem slechts mogelijk zijn, wanneer de woede hem den tijd tot nadenken beneemt, namelijk, wanneer het gevoel opwelt en met het gevoel de lust. Op die wijze doodt hij Polonius achter het wandtapijt. Hij bekent zelf dat hij er toe | |
[pagina 150]
| |
kwam door 't verwisselen der brieven den dood van Rozencranz en Guildenstern te veroorzaken, wijl dit alles geschiedde in onbesuisde haast. Indien hij op 't einde van het drama den koning doorsteekt, is het weer in een bui van toorn en door den dood zelf gedwongen. Dit volstaat, meen ik, om den wankelmoed in Hamlet te verklaren. Doch die zelf-ontrafelingszucht heeft nog meer in hem te weeg gebracht; ze maakt hem gedurig zijn eigen laffe besluiteloosheid bewust. Ook zien we dat de minste handelingen die hij in anderen bewondert, aanleiding geven tot alleenspraken, waar hij zich zelven zijn eigen zwakheid verwijt. Die gewoonte van overdreven zelf-ontleding is ook de ware oorzaak zijner zinsverbijstering. Stapfer noemt ze een ‘hypertrophie de la pensée’ en, voegt hij erbij, die uitwas van het verstand komt voort uit de ‘atrophie’ van den wil: wat moeilijk aan te nemen is. Ik meen nochtans dat men hier kan spreken van ‘hypertrophie de la pensée’. Hamlet heeft een geniaal verstand, maar hij heeft het verspild; want star heeft hij het gevestigd gehouden op de gebeurtenissen en toestanden van zijn prozaïsch alledaagsche leven. Er kan dus spraak zijn van hypertrophie in dien zin, dat er onevenredigheid bestond tusschen zijn machtig genie en het voorwerp zijner bespiegelingen. Gelijk niet een heeft hij de nietswaardigheid, de valschheid en de dwaze tegenstellingen van het konkrete menschenleven doorschouwd. Dit moest natuurlijk in zijn hart groote zwaarmoedigheid en walg verwekken. Maar daarbij kon het niet blijven. Een man die in zijn fijnbesnaard brein den weergalm waarneemt van al wat de gewone dingen uit het dagelijksche leven ons kunnen toefluisteren, doch door een gewoon mensch gelukkiglijk niet worden beseft, zoo een man kan zjin verstandelijk evenwicht onmogelijk bewaren. Wie onder ons bevroedt niet dat hij weldra zoude zinneloos worden, was hij zich klaar bewust bij elken tik-tak eener klok, dat hij een oogenblik dichter den dood nadert; dat hetzelfde warme vleesch waaruit zijn levend lichaam bestaat eens zal liggen te rotten tusschen vijf planken? Welnu Hamlets genie was zoo aangelegd. Zijn hoofd noemt hij in het begin van het stuk een ‘waanzin-speelbal’ en de alleenspraken laten genoeg blijken, dat hij | |
[pagina 151]
| |
zijne schichtige warrelgedachten en beelden niet kan intoomen. Het verloop zijner zinsverbijstering kan men zich op volgende wijze voorstellen: de verschijning van den geest zijns vaders en de taak hem opgelegd heeft alles nog meer doen dooreenwoelen in zijne kokende hersenen; hij heeft zelf gevoeld, dat hij voortaan zijne gedachten niet meer kon vermeesteren, en dat juist heeft hem op den inval gebracht zich als een zinnelooze te gedragen. Het grootste bewijs daarvan ligt hierin, dat dit besluit zonder beraad werd genomen, en zoo maar plots, tusschen haakjes, aan zijne vrienden meegedeeld, na een tooneel, waarin hij reeds buitensporigheden deed en zeide. Die ‘hypertrophie de la pensée’, die wargroei der gedachte zal hem toelaten, in ijselijke trekken, aan zijn moeder de afschuwelijkheid harer zonde voor oogen te houden; zij zal hem spitsvondig maken in het verzinnen van de tooneelvoorstelling; maar zijne wilde invallen zullen hem tot onbetamelijke daden voeren: zooals in het tooneel, waar hij Laertes uitscheldt en aanrandt boven het lijk zijner zuster.
Om wat orde en meer klaarheid te brengen in deze beschouwingen zal ik de voorgaande gedachten over Hamlet op de volgende wijze samenvatten. Op de vraag naar het ‘waarom’ van het ontstaan van Hamlet's karakter gaf ik dit antwoord: Indien Shakespeare bewust of onbewust gedreven werd door den genialen lust, om het levensvraagstuk in 't lang en in 't breed en bijzonder in 't diep voor te stellen, en om den afgrond van het mysterie van ons bestaan voor ons schrikkend gezicht open te leggen, moest hij het doen door middel van een karakter; want zooals Verschaeve terecht zegt: ‘Alleen aan de hand van den enkeling daalt men in den afgrond’. Vroeg men nu verder, waarom Shakespeare dien enkeling als een weifelaar en een halven zinnelooze voorstelde, dan ware mijn bescheid: omdat het zoo moest zijn en niet anders kon. Niemand kan behept, bezeten, behekst zijn met het mysterie van zijn bestaan, het beleven, het ‘realise’ gelijk de Engelschen zeggen, tenzij hij zichzelf diep en nuchter bewust is, in dien zin, dat hij den weerschok gevoelt van wat er konkreet in en buiten | |
[pagina 152]
| |
hem omgaat: naar omhoog mag hij niet staren en met een eigenmachtigen vleugelslag van den geest en een kreet van bevrijding, mag hij niet aanstonds naar de geloofswaarheden opwieken. Nauwer dan wie ook moet hij worden aangegrepen door de levensvraag, die Verschaeve ons zoo onvermijdelijk met hem dwingt te stellen in zijne inleiding tot de ‘Zeesymphoniën’. Met hem moet hij kunnen meezuchten: ‘Knapen werpen keien in den grond der waterputten, in de spleten der rotskloven en den schoot der afgronden... keien mogen in de diepte liggen... doch waarom liggen zij die zoo gevoelig zijn, die zoo klagen en zoo sidderen, hier in den afgrond van het bestaan, de zee en de ziel’. Op zijn ‘biddensgewone lippen’ moet hij den ‘stillen noodkreet’ ‘God’ een oogenblik weerhouden. Hij moet ‘de benauwdheid, die hem bevangt, kunnen doorleven en 't mysterie dat hem met wereldvangarmen omvat heeft, doorvoelen’; ‘in den diepen afgrond moet hij heel alleen zijne ziel laten trillen en rillen als eene magneetnaald’ in de hoop dat ‘wellicht haar snokken het spoor vindt dat uitkomt boven 't mysterie’Ga naar voetnoot(1). Maar dat levensgeheim, dat ons op sommige oogenblikken zoo geweldig aangrijpt, wat is het anders dan het gevolg van ons mensch-zijn, mengsel van ‘engelschheid en dierschheid’: de geestelijke ziel gedompeld in een stoffelijk en dus voor haar ondoorschouwbaar lichaam, waarmee ze een wezen vormt, is en blijft een ‘levend schoon’, maar ‘kent zich zelven niet’Ga naar voetnoot(2). Arme balling in 't nevelachtig oord der stof, wat is zij anders dan een smachtende, maar | |
[pagina 153]
| |
dikwijls zoo gesmachte kreet naar God, geslaakt op de uiterste grenzen van het wezen, op de droeve, mistige stranden van het niet: de profundis clamavi ad Te Domine. Deze ‘diepten’ voelt de ziel telkens als zij zich neerbuigt over de stoffelijke bronnen harer kennis, de zinswaarnemingen, en deze met de rede wil doorpeilen. En stelt ze de vraag: maar het deel van mijn wezen dat met mij ééne natuur uitmaakt, wat is het dan toch?.. het antwoord blijft de vraag zelf: zooals de Israëlieten het woestijnbrood, dat hen nochtans voedde, alleen ‘Manhu’, ‘wat is dat’? konden noemen. Wie gevoelde nooit ontzetting, wanneer hij dieper en dieper nadacht, al was het maar over de oneindige verdeelbaarheid der ruimte? Al de zinnelijke gewaarwordingen, laat staan al de levensgebeurtenissen, zijn voor de rede ongepeilde afgronden. Hij nu zal gebukt gaan onder de diepste levensmysteries, wiens zinnen het meest trilvaardig zullen staan onder den aanslag der stoffelijke gegevens in en buiten hem, en die er, zonder in de metaphysische gedachten afleiding te zoeken, star een zoo scherp mogelijk verstand op richt, met andere woorden, wie zich konkreet het scherpst bewust is. Welnu, niemand is zich zelf zoodanig bewust als de weifelaar. Dit is licht te bewijzen uit volgende bemerking welke Bergson ergens over de bewustheid maakt: ‘La conscience est la lumière immanente à la zone d'actions possibles ou d'actions virtuelles qui entourent effectivement l'action accomplie par l'être vivant.’ En verder: ‘La conscience signifie hésitation au choix. Là où beaucoup d'actions également possibles se dessinent sans aucune action réelle (comme dans une délibération qui n'aboutit pas) la conscience est intense. Là où l'action réelle est la seule possible (comme dans l'activité du genre somnambulique ou plus généralement automatique) la conscience devient nulle’Ga naar voetnoot(1). | |
[pagina 154]
| |
Bij gevolg zal hij de hoogst mogelijke konkrete zelfbewustheid hebben, die zich vele daden voorstelt, waarvan geene enkele tot uitvoering komt: ‘quand aucune représentation n'est bouchée par l'action’. Opdat hij den afgrond van het levensgeheim zoo diep mogelijk kon peilen, moest Hamlet dus noodzakelijk een weifelaar zijn; doch omdat hij in de levensdiepte staarde gelijk niet een, verloor hij zijn verstandelijk evenwicht; want wie zal zonder duizelen een donker-bodemloozen afgrond inblikken, indien deze dan nog akelig dieper wordt, als men er zich aan tracht te gewennen. Maar zijn de gegevens der zinnen nopens het leven zoodanig niet voor het verstand dat er blijft op staren?
Volgens vele bevoegde Shakespeare-kenners is de vrij-algemeen-verspreide meening niet ongegrond, als zou Hamlet in zekere mate een zelf-portret van den grooten treurspeldichter zijn; immers, al wie eenigszins met Shakespeare vertrouwd is, erkent in Hamlet de verpersoonlijking van den geest, welke aan zoovele personnages die pittige, diepe, duizelingwekkende, ijselijke, soms platte beschouwingen of kwinkslagen over het leven in de ooren blaast. Welnu Shakespeare's psychologie moest Hamletiaansch zijn, in den zin, waarin wij ze verklaarden: dit staat buiten twijfel voor wie aandachtig de volgende nota van Verschaeve leest, bij Wagner's Parsifal: ‘In de dramatische schepping schijnt het verstand geschokt en aangegrepen door de vervaarlijke, machtige, dikwijls hachelijke bewegingen van 't gevoel, waaraan het vastgeketend is en er dwingend licht, maar geen dwingend stuur kan aan geven, de ziel buigt zich over den gevoelsafgrond van haar eigen neer om te zien, wat daar omgaat, hoe zoo ontzaggelijke beroeringen daar mogelijk zijn’. En wanneer de diepzinnige criticus verder gewaagt van het drama dat met ‘het scherpe oog des arends’ in den afgrond schouwt, duidt hij m.i. aan, waarin zijne opvatting over het treurspel, van de Shakespeariaansche blijkt af te wijken: met echt Vlaamsche, onstuimige klaarheidsdrift wil hij ‘dwingend licht brengen’ in den afgrond, waar Shakespeare ons heeft willen laten sidderen, onder den indruk ‘der blauwe schemeringen waarin de verste kolken zich hullen’. ST. DE CLIPPELE, S.J. |
|