| |
| |
| |
Boekennieuws.
Dr G. Kalff: Inleiding tot de studie der Literatuurgeschiedenis. - Haarlem, H.D. Tjeenk Willink en Zoon.
In de eerste maanden van den oorlog verscheen dit merkwaardig boek, dat eerst nu stilaan doordringt in ons land.
Prof. Kalff heeft eerst zijn groote ‘Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde’ voltooid, en uit de rijke ervaringen van zijn practijk als literair geschiedschrijver en ook als hoogleeraar heeft hij dezen bundel theorie saamgesteld. Gelijk het meer gaat is dus deze ‘inleiding’ opgemaakt nadat de rest was afgewerkt. Mocht een recensie uitdijen tot een studie, het zou de moeite waard zijn te Winkel's inleiding voor zijn Ontwikkelingsgang te leggen naast dit soort voorbericht. Daaruit zou alweer blijken wat we van elders reeds wisten: nl. dat onze beide grootste literaire geschiedschrijvers malkander uitstekend aanvullen: de oudere als diepgravend wijsgeer, de jongere als een zuiverinzichtig kunstenaar; de een als kalmer bestudeerder van tallooze werken, allemaal persoonlijk ingezien; de ander als vaardiger portretteerder van personen..
Kalff, in de opsomming van standpunten die men innemen, en van houdingen, die men nemen kan als beoefenaar van 't vak, komt tot een belijdenis die ons niet verwondert, wijl ze tevens aangeeft de evolutie, steeds doorgemaakt door de meesters in de geschiedbeoefening van een of andere kunst. In hun jongere jaren leggen ze 't gewicht op de kunst, in hun oudere op de wetenschap.
‘Meer dan twintig jaar geleden achtte ik het noodig te betoogen: literatuurgeschiedenis is kunstgeschiedenis; naar mijne meening werd door de literatuurhistorici van dien tijd te weinig rekening gehouden met de kunst. Heden schijnt het veeleer noodig met nadruk te verklaren: literatuurgeschiedenis is geschiedenis. Want de kunst, de Kunst, wordt voldoende geëerd; de eerbied voor de geschiedenis en de historische waarheid is niet zelden gering.’
Wat er van zij, de geleerde, die deze ‘inleiding’ heeft geschreven is een kunstenaar. Want dit boek is
| |
| |
een compositie, een architectuur-arbeid, degelijk en schoon.
Kalff geeft vijf hoofdstukken: Algemeene beschouwingen; de schrijvers; de werken; het publiek; literatuur-geschiedschrijving. Hij heeft niet geaarzeld zich te richten naar modellen, als die wezenlijk dezen naam verdienen: Elster's ‘Prinzipien’ der Literaturwissenschaft’ waarvan hem, helaas, het 2de deel, dat 14 jaar na 't eerste verscheen, is ontsnapt, naar zijn eigen bekentenis; Wilhelm Scherer's ‘Poetik’, Gayley en Scott: ‘Methods and Materials of Literary Criticism’. Maar hijzelf wist maar al te goed dat hier gevaar was in theorieën te verdorren, en om de geheimen van 't leven is hij gegaan bij de groote scheppers van literaire kunst, vooral bij de Engelschen: bij Wordsworth, bij Coleridge, en, in de eerste plaats bij Shelley, wiens ‘Defence of Poetry’ hij zoo welsprekend bewondert.
Met dit al werkt het toch bevreemdend, en wel eenigszins teleurstellend, dat Kalff heelemaal geen notitie nam van den Italiaan, die meer dan eenig ander literair-geleerde, in de jongste twintig jaren het oor van Europa won, en die zooveel nieuws heeft gebracht en zooveel ouds heeft opgeruimd in de Aesthetica: Bernardo Croce. Een baas van zulk gehalte over te slaan is bedenkelijker dan hier en daar een koddig flatertje als b.v., op blz. 7, dat Lucretius, de dichter van ‘De Natura Deorum’ zou zijn!
Al zijn er dus tekortkomingen en onnauwkeurigheden, toch is 't even zeker dat we in 't Nederlandsch tot heden niets hebben dat dit boek als leidraad en vraagbaak evenaart. Daar bij ons het onderwijs van de literatuur in handen is meestal van philologen-zonder-meer mag hier de wensch wel geslaakt worden dat onze verpedante leerkrachten in dit boek iets mogen opdoen van het leven en de gezondheid, die 't zoo ruimschoots biedt. En als een ‘pium votum’ voor ons hier in Vlaamsch België klinkt vol optimisme Kalff's goedgezonde meening: Mocht ze dus waar wezen en waarheid worden: ‘Er zijn philologen met een fijn en diep gevoel voor poëzie en met een geoefenden smaak, wier oordeel mag opwegen tegen dat van menigen middelmatigen of verdienstelijken auteur. Maar waarom moeten auteurs en philologen vijandig tegenover elkander staan en hooghartigheid ter eene zijde beantwoord worden met aanmatiging ter andere zijde? Waarom zou
| |
| |
de meerdere kennis van den een niet in verbond kunnen treden met het dieper inzicht, dat nauwer geestverwantschap geeft, van den ander?’
J.P.
| |
Jos. Lefevre et Ed. Lombaerts: Louis Veuillot. Pages choisies avec introduction. 3e duizendtal, Veritas, Antwerpen. fr. 4,25.
Veuillot is klassiek. In beiderlei zin; èn wijl hij in 't onderwijs zoo gretig wordt gebruikt, èn wijl zijn werk behoort tot het zuiverste en het beste wat de letterkunde ooit heeft gegeven. Weinigen in de geschiedenis der literatuur hebben zoo gauw als Veuillot hun blijvende plaats veroverd. En dat is gegaan ondanks de vijandschap, hem door zijn karakter en zijn overtuiging zoo ruimschoots in de wereld bezorgd.
En deze eerste-klasse-klassieker naar de kwaliteit was tevens naar de kwantiteit zoo verbijsterend vruchtbaar dat zijn arbeid, zooals die thans vóór ons ligt, meer dan 60 deelen beslaat.
Vat het nu maar aan, met paedagogische omzichtigheid, naar de eischen van beperking noodzakelijk gesteld door het klein getal uren dat men in ons onderwijs mag wijden aan de letterkunde, in zulk een bibliotheek te gaan grasduinen. Men komt eigenlijk te staan met een mosselschelp voor een zee.
Gelukkig maar als er iemand gevonden wordt, vlijtig en smaakvol genoeg, om de professioneelen in zulk een taak naar behooren voor te gaan; - en dubbel gelukkig als die iemand heet: Abbé Ed. Lombaerts. Deze leeraar in St Jan-Berchmans te Antwerpen, waar zooveel flinke krachten samenzitten, staat met Paul Halflants vooraan in het dunne rijtje, te onzent, van degenen die door en door op de hoogte zijn van de Fransche letterkunde; niet, bid ik u, uit hoofde van ongezond feuilletonnistisch geliefhebber in die gevaarlijkste aller literaire provincies, maar uit hoofde van hun hooger inzicht en hun degelijk wetenschappelijken ernst.
Zoo heeft abbé Lombaerts nu ook deze verzameling keurteksten uit zijn geliefkoosden Veuillot, voor een deel op het vaste voetspoor van zijn overleden collega Lefèvre, bewerkt.
Die keuze is uitstekend. De eischen der humaniora-klassen gaan hier op een éénige wijze saam met de esthe- | |
| |
tische waarde der stukken. Louis Veuillot, die in zijn groot en grootsch geloof al zijn bezielende geestdrift putte, zijn lyrische vlucht, zijn satirische vaart, zijn polemische kracht, zijn idyllische spelpartijtjes, zijn schatten van gemoedelijkheid en zijn apocalyptisch vizionnaire weelden; zijn heele vorstelijke prozapracht en het kunstmeewerk van zijn taal, ook als ze in verzen spreekt - deze heele Veuillot ligt in deze tweehonderd bladzijden uitgestald.
Er is gekozen uit: Rome et Lorette, Les Pèlerinages de Suisse, Les Libres-Penseurs, Le Parfum de Rome, Poésies, Mélanges, en vooral uit de Correspondance en uit die beide weergalooze bundels Ça et Là. Alles inderdaad standaardbladzijden waar geen eentje van weg mag. Mocht ik er nog eentje bijvoegen 't zou waarschijnlijk wezen: ‘Ce que c'est qu'un Curé’ uit Historiettes et Fantaisies.
Aan 't slot geeft de verzamelaar een volledige lijst van Veuillot's werk, en een goed verzorgd overzicht van 't geen over Veuillot werd geschreven.
Ook de inleiding is merkwaardig. Natuurlijk wordt daarin tevens gewezen op Veuillot's vechtersaard. Maar de heer Lombaerts geeft toe dat de vechter als dusdanig niet het beste deel van het werk heeft geleverd.
Door dezen bundel wordt beoogd, zegt de schrijver, het zedelijk en het letterkundig welzijn der jongens. Hij wenschte Veuillot tot de jongeren te laten spreken, tot hun verstand en tot hun hart, en hij wenschte hun voor oogen te leggen mee van het schoonste en het beste dat men in 't Fransch heeft leeren zeggen.
Hoezeer de heer Lombaerts in zijn pogen is geslaagd moet ik hier niet verder met een hymne bezingen. De feiten spreken alreeds. 't Is immers het 3e duizendtal dat de Vennootschap Veritas hier nu zoo smakelijk voorlegt.
Toch wensch ik nog iets te zeggen. Wie de naoorlogsche studeerende jeugd van dichterbij volgt krijgt het weleens wat benauwd. Men hoeft niet in de ervaring vergrijsd te wezen en ook heelemaal niet tot de pessimisten te behooren om te beweren dat onze jonge makers der toekomst hun taak niet zwaar opvatten, en dat er thans lang niet zooveel als vóór twintig jaar b.v. door de jeugd wordt gewerkt en gestudeerd. De tekorten op geestelijk en zedelijk gebied zijn van heel wat angstwekkender aard dan de economische, waarvoor men nu zoo'n reuzekeel aan 't opzetten is. De opvoeders ten on- | |
| |
zent doen intusschen hun best. Ook de literatuur geeft bewijzen daarvan. Werken als Eer en Deugd, Excelsior, Meer volmaaktheid, hebben een goede zending. Hier in deze Pages Choisies hebben we weer zoo iets; en het allerbeste wellicht. Want hier spreekt niet enkel een groote stem uit het graf, die meest altijd meer indruk dan een levende wekt, hier spreekt die stem ook een taal zoo volmaakt schoon dat met die schoonheid er ook wel de liefde moet ingaan voor alles wat schoon is - het schoonste en het hoogste, naar Veuillot's eigen geloof.
Laten we 't dus met dezen ‘Veuillot’ eens beproeven; laat dit gezegd zijn door iemand die niet zoo erg veel Fransche boeken weet aan te prijzen; die in Vlaamsch België den invloed van 't Fransch tot het noodige wenscht te beperken; maar die tevens weet wat hij had aan de opvoedende kracht van Veuillot, en die voor 't genot hem weer eens gebracht door deze Pages Choisies nog meer dankbaarheid voelt dan deze bladzijde vermag te betuigen.
J.P.
| |
Ernest Claes: De Witte, met 12 penteekeningen van J. Leonard. Vlaamsche Bibliotheek.
‘De Witte’ gaat prachtig van de hand. Dat bewijst alvast voor zijn stijgende populariteit in Vlaanderen; en voor zijne introductie in Holland hebben H. Robbers, F. Coenen en Dr. Prinsen gezorgd.
E. Claes is uit den oorlog teruggekeerd met een drietal eeremerken van verwondingen en een letterkundig bagage van belang: Een bundel ‘Oorlogsnovellen’ - ‘Namen 1914’ - ‘Bei uns in Deutschland’, eene reeks Sichemsche novellen en een paar hoofdstukken van De Witte. Het wordt hoog tijd dat de E.H.H. Van Neylen en Van den Dries hunne Beknopte Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde herzien en E. Claes, tusschen de schrijvers van ons volk de plaats gunnen die hem toekomt. Toen ik, vijftien jaar geleden, voor Norbert Gysen op zoek moest naar lezingen voor ‘Met tijd en Vlijt’ ben ik Ernest Claes gaan aanspreken: want die had toen al een paar zeer frissche Sichemsche novellen gegeven in Groene Linde zaliger. Hij had wel iets liggen, maar het was nog niet geheel klaar. Hij
| |
| |
kon er toch wel een hoofdstuk uit voorlezen?... Dat zou hij doen en dat was het begin van ‘De Witte’.
‘De Witte’ is intusschen opgegroeid in jaren en verstand. 't Is geen Boefje en nog veel minder een Paddy. Maar 't is een rakkersche kostelijke kerel uit het Demerland. Indien hij in handen valt van zekere Hollandsche opvoedkundigen komt er vast een artikel over de antipaedagogische kanten van ‘De Witte’, zooals destijds een wijsgeerige medewerker van De Tijd over de heidensche kanten van Pallieter heeft geschreven. En daar is ook wat voor te zeggen. Want de onfatsoenlijke ‘woorden en manieren’ van De Witte werken aanstekelijk en kunnen op een dagje een heel jaar les in ‘wellevendheid’ ongedaan maken. Sommige uitdrukkingen kunnen trouwens best wegvallen zonder dat de literaire waarde en de vermakelijke humor van het werk er iets bij verliezen. Maar E. Claes zal wel gestaan hebben tegenover de Witte zooals wijzelf tegenover onze eigen kwajongensstreken. Er is zooveel waar we onze kinderen met het ernstigste gezicht van de wereld over berispen moeten, maar dat we nochtans ongaarne missen zouden in de herinneringen onzer jeugd.
Indien er iemand het lachen heeft verleerd in Vlaanderen, dan kan ik hem de lezing van De Witte aanbevelen. De Witte is de kostelijkste humor en de blijde boert van een echten ‘heerlijken deugniet’. Aan citeeren valt hier niet te denken. Aan de Witte is geen eigenlijke literatuur verbruikt; het is beter dan dat: het is volkskunst zonder meer. En dit is geen geringe verdienste tegenover de letterkunde en tegenover ons volk. Ik bedoel het hoogere en het mindere; want wat Ernest Claes reeds gegeven heeft en in nog grootere maten geven kan in de toekomst, is kunst voor de gemeenschap. Hij schrijft met de natuurlijkheid van een rasschrijver en hij bezit deze twee hooge gaven: gevoel en humor. Hij wake er alleen zorgvuldig over dat zijn luim en zijn geestigheid niet overslaan in minder fatsoenlijke boert.
A.V.C.
| |
Wies Moens. Celbrieven, met een inleiding door Dr L. Dosfel, - Sikkel, Antwerpen.
Uit den gemengden indruk, dien de verzen van dezen jongen dichter maken, komt telkens weer boven
| |
| |
de wensch: kon Wies Moens zich toch houden aan die zuivere, sterke en fijne bezieling die hem dreef tot dat begenadigde lied der Vlaamsche Meisjes, en tot verzen in den trant van degene hier bij een vroegere gelegenheid aangehaald.
Nu liggen voor ons zijn ‘Celbrieven.’ En die zijn een schat; eenvoudig al hierom, wijl de dichter zich hier geeft geheel zooals hij is, zonder kunstemakerij, en wijl hij hier niet doet aan literatuur, wijl hij zegt, zonder meer, wat zijn goed en groot hart hem ingeeft.
Uit de cellen waar Vlaamsche gevangenen zaten, kwam heel wat te voorschijn dat de sporen van zijn oorsprong draagt; de eenzaamheid. En die eenzaamheid heeft het dan als oorsprong gemeen met zooveel schoons in de groote literaire geschiedenis. Want de eeuwige les luidt: de stemmen die dragen over de wereld komen uit de afzondering. Doorgaans uit de vrijwillige. Want gebeurt die afzondering door geweld, dan doet ze pijn, en werkt ze neerdrukkend; en dan heeft hij die scheppingskracht voelt in zich, eerst veel te overwinnen eer hij zeggen kan wat hij duurzaam te zeggen heeft. Daarom kan vooreerst onder de gestrafte Vlamingen geen sprake zijn van het ‘cella continuata dulcescit’. Maar lang hebben de besten niet gewacht om hun vrijen geest in hun gevangen lichaam op te werken tot de hoogte van Boëtius, van Savonarola, van André Chénier, van Silvio Pellico, en een enkelen keer van Dostojewski. En waarom zou er ook niet en dan een flitsje doorschieten van Reuterschen humor?
Het is een feit, dat de gedruktheid van Wies Moens, al beukte het lijden nog zoo zwaar op zijn ziel, niet lang heeft geduurd. Wie zal zeggen wat een weelde het voor die beide verstootenen was, voor Dosfel en voor hem, bij malkander te mogen zijn en elken dag met malkander te mogen spreken, en dan de brieven van de vrienden, die verre van verminderd te zijn, aangroeiden met den dag!
De ‘Celbrieven’ worden ingeleid door Dr. L. Dosfel. Een brief aan Wies Moens, - éen gedachtenen beeldenbloei, maar toch geen overdaad; de soberheid van een dichter, die geleerd heeft zich te beperken in de regels van het Recht; een dichter, die geen enkel van zijn jeugdidealen heeft laten te loor gaan, die ze integendeel heeft gevoed met zijn beste mannenkracht,
| |
| |
en die daarbij het Recht heeft beoefend om recht voor zijn volk op te vorderen; ook toen hij gevangen zat. ‘Ten dood, den kerker in, naar 't schavot, àan den schandpaal, huilden de sjacheraars, de kooplieden in den tempel der vaderlandsliefde, die tijdens de Duitsche bezetting met Duitschers aanzaten aan feesttafels, waarop gouden champagne straalde, en die de hoogste geldstapels kochten met de diepste laagheid.’ Even vrij voelde zich Dosfel's geest in de cel als er buiten. En blijkens de brieven zelf is dat ook waar voor Wies Moens.
Ze zijn ten getalle van elf, en loopen over een jaar: van December 1919 tot December 1920. In hun geheel zijn ze de Vlaamsche biecht van een dichter, die onder den oorlog, ondanks alles wat toen gebeurde, droomde van de verlossing van zijn Vlaamsche volk, en die, ondanks alles wat sindsdien is gebeurd, nog droomt van de verlossing van zijn Vlaamsche volk. Wat hij steeds heeft gedaan van zoogauw het hem licht werd in de hersenen deed hij voort onder de Duitsche bezetting en zal hij blijven voortdoen onder om 't even welke bezetting, en hoe die ook heete.
Of hij als mensch de straf aan den lijve en in de ziel heeft gevoeld? Vraag dat niet aan een zoon als Wies Moens, die onder 't verdriet zijn moeder verloor. Maar als Vlaming? Il n'a rien appris et rien oublié. Tenzij dat hij in een pracht van willers- en droomerskracht kon vergeten dat hij gevangen zat. ‘De muren van een cel kan je doen wijken tot in het oneindige’, zegt hij in den zesden brief, misschien van alle de schoonste.
Met een voorbeeldige berusting in zijn goed recht heeft deze kunstenaar zijn maandenlange opsluiting besteed aan de controleering van al zijn aandoeningen. En alle heeft hij in zijn brieven verwoord. Enkel geen bitterheid, want die kende hij niet: ‘Mijn lot berust in de handen van een dozijn menschen die mij nooit hebben gezien, die mij niet kennen, niets afweten van mijn jeugd, niets van wat dag aan dag de Eeuwigheid aan mijn hart lispelde; niet éen van hen zag mij ooit stil in mijn handen weenen, niet éen van hen heeft mij ooit zien glimlachen terwijl ik bad tot mijn blijden God! Niemand onder hen kent mijn neerlagen, niemand mijn opstanding. Al wat zij over mij zullen vernemen zal zijn: dat ik een jonge man ben die sprak tot talrijke
| |
| |
scharen; harde en bittere dingen zei, omdat ik zou gestikt zijn indien ik deze dingen niet had kunnen zeggen; en mooie, heerlijke dingen, omdat ik geloofde dat schoonheid en goedheid éen zijn in het leven van den mensch. Daarop zullen zij hun vonnis vellen.’
Wies Moens is niet enkel gebleven wat hij was. De cel heeft hem nog gelouterd en veredeld. Ze was hem een school van de beste en hoogste levenslessen: ‘Want dit ook heb ik geleerd: dat niemand den hemel over onze ziel kan afbreken tenzij wij alleen. Groote God, éens heb ik, o maar drie dagen, honger gehad. En op een avond, nadat ik gedurende meer dan vier uren in een celwagenhokje door mekaar geschud werd, was ik zoo àf, dat iemand gerust mij had kunnen mishandelen! Het is voorbij. Mijne beste dagen bracht ik door in blijen arbeid. Kinderen der stilte zijn deze brieven en mijn verzen. In elk gedicht dat ik schreef leefde ik tienvoudig het leven dat mij ontstolen werd.’
Ik zegde daareven dat Wies Moens al zijn aandoeningen voorbeeldig had gecontroleerd. Enkel misschien zijn ‘expressionnisme’ niet. Maar wie zal hem hard vallen om zijn geloof dat het nieuwe heil komt van de gemeenschap? En wie zal glimlachen als iemand lijk deze begenadigde, die zoo weinig genade van de menschen verwierf, toch zweert op het jonge mirakel: ‘Nieuwe grenzen worden getrokken tusschen de naties. Maar van mensch tot mensch worden de grenzen uitgevaagd.’
| |
Al. Janssens: ‘Het leven van de heilige Lutgart’, door Thomas van Cantimpré. Verdietscht en ingeleid. De Vlaamsche Boekenhalle, Leuven. 130 blz. fr. 6.
Alle lof voor dit schoone en goede boekje, waarover binnenkort meer zal worden gezegd in de letterkundige kroniek van ‘De Standaard.’
| |
Willem Putman: Het Oordeel van Olga, komedie in drie bedrijven. - De Vlaamsche Boekenhalle, Leuven.
Prijzenswaard is de zorg die de nog zeer jonge tooneelschrijver aan zijn werk besteedt. Er zit gang en
| |
| |
geest in zijn dialoog; maar dat is vooralsnog de beweging aan de oppervlakte. De handeling zelf is geen zielegroei, en daartoe was ze wel geroepen; want het meisje heeft gaven genoeg om ze niet te laten spelen rondom een gelegenheidsgevalletje dat zijn boeiendheid erlangt uit een quiproquo. Het stuk is dan ook als geheel een gelegenheidssuk, maar dan toch ook met meer dan gewone gevatheid bewerkt. Blijvend gehalte is niet aanwezig; men wordt telkens gewaar dat hier ontbreekt de wortelvastheid in eigen Vlaamschen bodem, waaraan Willem Putman's vriend, Gaston Martens, die zooveel ruwer is, zijn zooveel grooter degelijkheid heeft te danken. Als Willem Putman zich wil voeden met eigen nadenken, en als hij in onze eigen ruime, frissche volkslucht wil leeren ademen, dan komt hij er, gelooven we, wel. Maar veel boeken moeten dan weg van rondom zijn schrijftafel; in casu heeft aan het slot van ‘Olga’ de ál te trouwe navolging van Ibsen's ‘Steunpilaren’ geen deugd gedaan.
J.P.
| |
Aanbevolen boeken:
Jos. Vermeulen: Iersche Zelfstandigheid, Wezen en Strijd. Nr 193 van de Verhandelingen van de Algemeene Katholieke Vlaamsche Hoogeschooluitbreiding. |
Jozef Cohen en Keuring: Nieuwe Klanken, 5 deeltjes, Leesboek voor hoogere en voortzettingsklassen der lagere school; geillustreerd door J.H. Isings Jr. fl. 0.70 per bundeltje. }Wolters, Groningen. |
E. Rypma en F.G. Schuringa: Nederlandsche Spraakkunst, 2e druk. 230 blz. fl. 5.50. Ibid. }Wolters, Groningen. |
C. Brouwer en G. Ras: Oefeningen voor het Eerste jaar bij de Eenvoudige Duitsche Spraakkunst, 3e druk. 65 blz. fl. 0.90. Ibid. }Wolters, Groningen. |
C. Brouwer en G. Ras: Oefeningen voor het Tweede jaar bij de Eenvoudige Duitsche Spraakkunst, 3e druk. 90 blz. fl. 0.90. Ibid. }Wolters, Groningen. |
C. Brouwer und G. Ras: Das Wunderhorn, Erzëhlungen, Geschichten und Gedichte furs zweite Jahr, illustrirt von L.O. Wenckebach. 150 blz. fl. 1.75. }Wolters, Groningen. |
W. Reindersma: Beknopt Leerboek der Vlakke Meetkunde, 1e deel, met 93 zwarte en gekleurde figuren, 3e druk. fl. 2.50. }Wolters, Groningen. |
W. Reindersma: Beknopt Leerboek der Vlakke Meetkunde, 2e deel, met 226 figuren. fl. 3.90. |
| |
| |
|
|