Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1921
(1921)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 113]
| |
Op Warande-wandel.
| |
[pagina 114]
| |
van tijdelijkheid en toevalligheid’ dan is dit alweer niets anders dan een bleek Nederlandsch orakeltje naast het door zooveel jaren heen trillend profetenwoord van Mev. Browning: I write so
Of the only truth-tellers now left to God,
The only speakers of essential truth,
Opposed to relative, comparative,
And temporal truths; the only tolders by
His sun-skirts, through conventional gray glooms;
The only teachers, who instruct mankind
From just a shadow on a charnell-wall
To find man's veritable stature out
Erect, sublime, the measure of a man,
And that's the measure of an angel, says
The apostle. Ay, and while your common men
Lay telegraphs, gauge railroads, reign, reap, dine,
And dust the flamunty carpets of the world
For kings to walk on, e'r our presient,
The poet, suddenly will catch them up
With his voice like a thunder, - This is soul,
This is life, this word is being said in heaven,
Here 's God down on us! what are you about?’
How all those workers start amid the work,
Look round, look up, and feel, a moment's space,
That carpet dusting, though a pretty trade,
Is not the imperative labour after all.
Zie, op zulke dingen zweer ik liever dan op ‘de allerindividueelste expressie van de allerindividueelste emotie’, die, trouwens, nu veertig jaar is, en doodversleten; terwijl het ‘kindje’ dat Homeros bezielde en dat in alle grooten woont, nu tweeduizend jaar oud is, en nog steeds dat ‘fanciullo’ is gebleven, zooals Pascoli het vóor korte jaren verheerlijkte en voor zichzelf er bij 't ‘kindje’ de onsterfelijkheid mee won. Dat kindje mag wel gloeien in wijsheid en wetenschap, waarom niet? Het groeide tot reus in Dante en in Goethe, in Schiller en Hebbel, in Wordsworth, in Coleridje, in Shelley, die 't op hun beurt hebben beschreven in elk zijn Defence of Poetry of hoe ze hun ‘poetiek’ ook hebben geheeten. Enkel degenen, die in al hun grootheid, toch minder de diepste essentie van hun kunst hebben doorzien | |
[pagina 115]
| |
en doorvoeld, hadden behoefte om af te breken wat hun voorging, om voor kunst van den koekebakker te schelden alles wat vóor hen was gekomen. En de meest tragi-komische vertooningen van dien jongens-overmoed hebben wij toen meegemaakt in onze eigen tachtiger-literatuur. Dat dit eensdeels zoo bizonder goed gewettigd was en andersdeels niet zoo zwaar moet worden genomen tracht Kloos nu in een zichzelf vijfhonderd maal herhalenden, zacht-koppigen betoogerstrant ons aan 't verstand te brengen. Maar waar hij de kordaatheid mist van de ronde bekentenis en de gulle belijdenis, doen het anderen in zijn plaats. De eerste, bij mijn weten, die ronduit zegde dat de Tachtigers zich als uitsluitend lyrische estheten hadden vergist was Geerten Gossaert. En wel in zijn boekje over Swinburne, dat verscheen in 1911. ‘Het woord rhetoriek heeft voor ons, modernen, een afschrikwekkenden klank gekregen die het niet geheel en al verdient. Ik waag zelfs de uitspraak dat zonder rhetoriek een waarlijk groote stijl onmogelijk is. Een groote poëtische stijl is ten slotte altijd een stijl die de potentie van het hartstochtelijk woord, der door de ontroering rhythmisch geworden rede nabij komt. Het is den poëtischen spreker, wanneer het oogenblik der inspiratie daar is, onmogelijk, om voor elke wending van het inspireerend sentiment een afzonderlijk “beeld” te vinden. Men vergeet te veel dat het wel gemakkelijk is een “beeld” te scheppen, dat door het verstand als min of meer zuiver wordt erkend, maar zeer moeilijk een “beeld” te vinden dat het gemoed werkelijk “treft”, dat levenskracht in de taal blijkt te bezitten. Van zulke beelden, ondanks de eeuwenlange poëtische werkzaamheid der menschheid, bestaan er thans slechts nog eenige weinige dozijnen, van welke alle andere afleidingen of variaties zijn. Men verstaat onder rhetoriek tegenwoordig te veel valsche rhetoriek, het zonder begrip gebruiken van classieke beelden: maar niet alleen dat, naar vaak is opgemerkt, goede “clichés” tot de gemakkelijkste en onontbeerlijkste elementen van een cultuurtaal behooren, maar ook in de poëzie schijnt mij een welbegrepen en zuiver gebruik der classieke beelden verre te verkiezen boven het thans in zwang zijnde tot elken prijs opjagen van nieuwe beelden, waardoor men uit vrees van het schon dagewesene allicht | |
[pagina 116]
| |
in een andere valschheid, een valsche originaliteit, vervalt.’ Zulke dingen zijn de narigheid van Kloos' ouden dag, dien we overigens zoo zonnig wenschen als de dichter hem verdient om zijn geniale gaven, waarvan de uitstorting elders ligt, en meest buiten 't gebied der kritiek. Iets dergelijks als door Geerten Gossaert werd door een anderen jongen dichter, J.C. Bloem, verkondigd in 't zelfde jaar, in ‘de Beweging’ 1911, bij een bespreking van de Régnier's ‘Le Miroir des Heures’. Bloem wijst op die benijdenswaardige ‘tradition française’. En wat wil men daarmee beduiden: ‘Ik meen, kort gesproken, niet beter te kunnen antwoorden dan: het bezield-rhetorische, of: het bewustvolle vormelijke... Dit verklaart, geloof ik, ook, waarom voor zoovele Hollanders, die oprechte bewonderaars van Vondel zijn, Corneille en Racine in vele opzichten zoo ontoegankelijk blijven. Wij verstaan niet zoozeer die kunst van oude vormen te bezielen en omgekeerd in die vormen de ziel te speuren. Bij ons is een vorm veel spoediger iets verstards.’ Op Geerten Gossaert en op Bloem reageerde Verwey, de meest inzichtige kritische geest van de Tachtigers, die dan ook allang uit de eenzijdig-lyrische opvatting van de poëzie was losgekomen, wellicht, - dit is alweer de keerzijde - omdat hij niet was zulk een grootsch-lyrisch aangelegde als Kloos zelf. ‘De individualist, doordat hij de neiging heeft, zich van andere individuen los te maken, loopt gevaar zich ook los te achten van dat algemeene leven, waarvan hij en zij verschijningen zijn. Hij zal, om zich zijn andersheid bewust te maken, zich telkens meer naar de veelheid van de uiterlijke dingen wenden, en telkens minder naar het éene innerlijk. Maar terwijl hij zoodoende zijn daadkracht het overtuigendst tracht te doen blijken, is hij inderdaad lijdend. Hij is genoodzaakt alles te ondergaan, alleen opdat hij zichzelf zeggen kan. Hij drukt zich uit, maar vindt in dat zich niets anders dan indrukken. Hij wordt de dichter van het Lijdende, de kunstenaar van het Impressionisme. Ik weet niet of aan alle individualisme noodzakelijk deze ontwikkelingsgang eigen is, maar het beeld komt zeker overeen met onze nederlandsche ervaring. De dichter daarentegen, die zijn geest in het | |
[pagina 117]
| |
algemeene leven voelt opgenomen, zoekt zijn kracht niet in het onderscheiden zijn van anderen. Hij heeft er geen behoefte aan zich zijn andersheid bewust te maken. Hij weet dat, hetzij hij in zich of om zich ziet, hij niets anders dan verwantschap vindt, verwantschap met het leven in hem, verwantschap met de schepselen die, als hij, door het leven zijn voortgebracht. Hij ondergaat niet, hij doet, want iedere aanraking buiten hem en iedere verzinking in hem zijn een versterking van die persoonlijkheid die door al de krachten van zijn gemoed en zijn geest gevoed wordt, en die boven de individu en diens zin- en zenuwleven blijvend verheven is. Hij voelt zich - als zulk een aan al de wisselingen van de wereld onttrokken persoonlijkheid - een vorm van leven, die alleen al doordat hij bestaat leven uitdrukt. Zijn geest is vorm, levende vorm. Zijn dichterschap is de voortdurende daad vorm uit te drukken, die vol is van leven. Hij is de dichter van het werkdadige, de kunstenaar - zoo ge wilt van het Expressionisme’Ga naar voetnoot(1). In 't daarop volgend nummer van de ‘Beweging’ kwam dichter Bloem weer los, en eens te meer luchtte hij zijn hart met de bekentenis: ‘Men kan geen enkele richting à priori veroordeelen, dus ook de rhetoriek niet... Een goed rhetorisch dichter is hij die door een zuiver inzicht geleid, het oude weet te herhalen en tegelijk te vernieuwen, zooals iedere zomer de aarde gelijk maakt aan die van vorige zomers en toch weer heel anders... Met aldus rhetorisch te dichten kan men even echt en warm blijven als anderen.’ Aldus werd de theorie van het expressionisme te onzent ingeleid. Met een erkenning van het goed recht der oude rhetorica. Het was een van de programmatische punten van Verwey's Beweging het Nederlandsch publiek daarop voor te bereiden. Want het is duidelijk dat ‘de Beweging’ ons heeft geleid naar het manifest van ‘de Stem.’ Ditmaal althans hebben we ons niet op Frankrijk gestyleerd. Het groote literatuurland, dat in den loop van de 19e eeuw zoogoed als telkens den boventoon voerde, bleef thans in gebreke. Het had nu noch voorsprong noch leiding, evenmin als destijds, toen ook, achter het nieuwe literair program een heele levens- | |
[pagina 118]
| |
richting schuil zat; toen het Romantisme mocht inzetten. Sinds het symbolisme immers was er in Frankrijk geen vaste bent weer te ontwaren. Elk ging zijn weg. Wel koekten de minderen saam, maar dan nog heetten ze zich: ‘les indépendants’; en de grooteren wenschten zichzelf te zijn zonder meer en alleen in te staan voor zichzelf. En dat was heel wat verkwikkelijker en heel wat gezonder dan al dat kliekjesgedoe. Wel hadden France en Barrès nog hun vaste receptie-dagen, en wat werd daar mooi gepraat om ‘le maître’! Maar intusschen werd gewerkt met den ernst van al wie verantwoordelijkheid voelt voor de toekomst, door Claudel en Péguy, door Vildrac en Duhamel, door Jouve en Proust, door Romain Rolland en J. Gasquet en Alain Fournier. En dat hun kunst éen was met hun leven, dat de hoogste kunst tevens het diepste leven is hebben velen van hen getoond totterdood: Want ze stonden op 't slagveld, en ze vochten, niet uit razernij tegen den vijand - lees Eug. Lemercier b.v. - maar uit liefde voor hun land, en ze vielen, met in hun hart de hoop op Frankrijk's verrijzenis en met op hun lippen de bede dat hun val mocht de opstanding zijn van hun heele volk. In Duitschland, waar men te pas en te onpas steeds naar bepalingen zoekt en waar men noch rust noch duur heeft of men moet een ‘Grundrisz’ hebben opgezet met als eerste bladzijde een opzoeking naar ‘das Wesen’ van het ding dat men tot onderwerp kiest, heeft men natuurlijk ook het eerst beproefd het ‘Expressionisme’ een definitie te schenken. Hij die tot nogtoe aldaar het expressionnisme heeft gadegeslagen met het meest objectief-wijsgeerigen zin zal wel zijn Dr F.M. Huebner. Geen onbekende hier te onzent, wijl hij al heel wat uit onze nieuwste Vlaamsche Letterkunde heeft vertaald, o.a. van Felix Timmermans. Velen meenen dat het expressionnisme als kunstuiting staat tegenover het impressionnisme. Dat gaat niet op, zegt Huebner: Hier kunnen geen parallellen getrokken worden, wijl het éene eenvoudig een vorm is, en het andere inhoud en vorm. Het impressionnisme is een stijlleer, het expressionnisme is een methode voor de heele levenspractijk, voor de heele wereldbeschou- | |
[pagina 119]
| |
wing. - Nu, het is niet de eerste maal dat de predikers van een nieuwe kunstleer iets dergelijks beweren. Het expressionnisme, verzekert Dr Huebner, is iets heel anders dan een literaire school, zooals de 19e eeuw er zooveel heeft gezien; iets heel anders dan classicisme of romantisme, of realisme, of impressionnisme en dát andere veelomvatte literaire verschijnsel dat tevens een levensleer was: het naturalisme. Het naturalisme immers huldigde de natuur als oppermacht, de natuur als alles overheerschende wet. De natuur als moeder bij Rousseau tot ze stiefmoeder werd bij Zola. De natuur, zooals de idylle ze droomde, tot de natuur, zooals de wetenschap ze wist. De ‘vrijheid’ was maar pas door de Fransche revolutie bevochten toen ze voor de Fransche literatuur, op grond van de nieuwe wetenschappen, niets meer bleek te zijn dan een woord. Taine regeerde de geestenwereld. Dat de mensch geen wil meer had was voor hem heelemaal geen reden tot teleurstelling. Het was een ontdekking, en er was reden om fier te zijn over dezen nieuwen vooruitgang zooals over elken anderen. Zoo werd de mensch gevoerd, door de natuur, tot de catastrophe van 1914. Daarin ging de natuurmensch ten onder, - och een fataliteitje zonder meer. ‘Het expressionnisme is het levensgevoel, dat, nu de aarde tot een vreeselijke ruïne werd, zich den menschen aanbiedt, om een nieuw tijdperk, een nieuwe cultuur, en een nieuw geluk te kunnen opbouwen. Het expressionnisme staat vijandig tegenover de natuur; het ontkent hare oppermacht en hare ‘waarheid?’. Het stelt vast dat de wetenschap slechts een poging tot verklaring is met een massa hypothesen. De natuur is niet iets objectief-onveranderlijks, en niet iets grooter dan de menschen. Zij leent zich tot elke soort onderstelling. Zij krijgt eerst vorm en gestalte door den mensch, die haar met zin bezielt... Het expressionnisme wil den mensch weer maken tot koning over de schepping: ‘Naar zijn wil en wensch zal hij weer de leegte bevolken met lijn, kleur, geluid, met plant, dier, God, met de ruimte, met zijn eigen ik. Het nam uit Schopenhauer over: ‘De wereld is onze voorstelling’, maar het leidt er optimisme uit af in de plaats van pessimisme. Vóor den oorlog, vóor de geweldige beroering die het diepste in den mensch eindelijk weer eens naar boven bracht, was men voortdurend uit niet zoozeer op | |
[pagina 120]
| |
nieuwe levens- als wel op nieuwe stijlbegrippen. En onder de stijlmodes en stijlposes die den oorlog onmiddellijk voorafgingen waren daar in de eerste plaats: kubisme en futurisme. Het kubisme zocht genezing tegen het impressionisme in de ruimte, het futurisme in de beweging zelve. Maar lang duurde het niet of, vooral in de literatuur, maar ook wel in de schilderkunst, zag men in dat men met geen halve hervormingen volstond.. Rainer Maria Rilke, reeds vóor den oorlog, te Praag omstuwd door Tzcheken, begon zijn lyriek te verdiepen, naar het expressionnisme toe, met elementen van moraal. Grover en brutaler trad Frank Wedekind op, in zijn drama's. Op hem volgden Walter Hasenclever, Fritz von Unruh, Georg Kaiser, Reinhaid Goering, die thans in volle actie zijn om het expressionnisme te doen zegevieren op de plankenGa naar voetnoot(1). Het eigenaardigste geval in Duitschland is wel de houding der beide gebroeders Mann tegenover malkander. Heinrich Mann, die als impressionnist was begonnen, ging nu in zijn ‘Göttinnen’ ook den weg op van het expressionnisme. Tegen de àl te groote verheerlijking van de democratie in die beweging, zooals ze door Heinrich Mann werd geleid, trad nu op zijn broer, Thomas Mann, de schrijver der ‘Buddenbrooks’. Hij schreef zijn ‘Betrachtungen eines Unpolitischen’, en bekent daarin zijn trouw aan een aesthetiek, die met politiek niets te maken heeft. ‘Zijn boek is de apologie van een groot kunstenaar, die zijn bestaan in ideeëlen zin ziet bedreigd, die een kunstrichting ziet opkomen, welke hij volstrekt verderfelijk acht. Het is tevens de oprechte belijdenis van een mensch, die zich met alle macht verzet tegen de zijns inziens steeds sterker wordende vervlakking en vergroving van de gemeenschap door de democratie; die alle vooruitgang der beschaving betwijfelt, en zich ten slotte verklaart voor een ‘conservatief individualisme’Ga naar voetnoot(2). | |
[pagina 121]
| |
Er zijn nog wel andere ‘frères ennemis’ in het expressionnisme aan den gang, ook buiten de bloedverwantschap om. Maar allen zijn er over 't akkoord dat Rusland den steen der wijzen heeft gevonden, allang, al vijftig jaar geleden. Dostojewski is de eerste en de grootste aller moderne expressionnisten. En het beste van de Russische ziel, zooals die zich in Dostojewski openbaarde, stamde uit het verdere Oosten, uit China. De groote Chineesche dichters werden opgezocht. Li-tai-pe, Toefoe, en een half dozijn anderen werden in de goedkoope uitgaven van Eugeen Diederichs, Jena, onder het volk verspreid. Uit die Duitsche vertalingen werden dan allerlei andere, ook Vlaamsche, bewerkt, en wij kregen boodschappen van ‘Oostersche Lyriek’, naast die van Tagore, die gretig werden gehoord. Maar niet minder dan die Oosterlingen worden onze eigen middeleeuwsche mystiekers met het expressionnistische merk versierd, en zoo staan we nu in den nieuwen vierhoek: Ruysbroek, Dostojewski, Rabindranath en Li-tai-pe, die toch zeker wel iets voelen van het étonnement de se rencontrer. Hoe dit alles nu zijn parallellismen vindt in de wijsgeerige kentering kan hier om wille van 't kleine bestek niet zoo goed worden belicht, maar 't zou toch wel de moeite loonen konden we bij een volgenden Warande-Wandel eens eventjes kuieren door Oswald Spengler's zoo terdege inslaand boek ‘Der Untergang des Abendlandes.’ Zeker is 't dat paedagogisch de nieuwe leer verrassend gauw hare toepassing vond in het Duitsche middelbaar en hooger onderwijs: Lang genoeg, zoo klonk het nu, was de mensch verstandelijk gedrild geweest tot een wetenschapsmachine. Er moet minder geleerd, er moet meer beleefd worden. De mensch moet er voor zorgen, niet enkel, en niet vóor alles, kundigheden aan te leeren, maar hij moet ‘zijn verborgene, onsterfelijke ziel tot volle uiting brengen.’ Nu, zoo kwalijk is dat niet! En daarover aan het slot nog wel wat. Maar, om even naar Dostojewski terug te keeren. Ik meende, - en zijn jongste biograaf Persky heeft dat in geenen deele tegengesproken - dat Dostojewski's ideeën, sinds zijn begenadiging door den tzaar, veeleer conservatief dan vooruitstrevend waren geworden. Daar over heeft het ‘expressionnisme’ liever heengekeken. | |
[pagina 122]
| |
Het heeft in Dostokewski niets anders gezien dan den genialen zielsontleder, en in 't nieuwe Rusland zelf werd Dostojewski als een voorlooper van het Bolsjewisme opgetroond. Op het eigen gebied van Dostojewski, die passieve onderwerping predikte, zingt nu het Bolsjewistisch expressionnisme zijn lied: ‘Diep in onze bosschen en ravijnen
Zullen we onszelven terugtrekken voor
Het komende Europa. En we zullen keeren
Tot u onze Aziatische gezichten.
Neen, wij willen niet meer een schild zijn voor u,
Wij willen niet meer gaan in den slag.
Wij zullen niet meer oprijzen wanneer de vreeselijke Mongolen
De zakken der gevallenen komen leegplunderen -
Als ze steden verbranden, en roosteren
Het vleesch van hun witte broeders.
Veel sereener bleef de expressionnistische beweging in Italië. Dit is vooral te danken aan die pracht van een Pascoli, die vóor den oorlog stierf, maar die nu eerst door zijn werk, zoo vol oprechtheid en zoo vol uitdrukkingsvermogen, een groot en lang leven te gemoet gaat onder het Italiaansche volk, en misschien ook wel elders. Laat mij toe voor meer over Pascoli te verwijzen naar een vooroorlogsche WarandekroniekGa naar voetnoot(1). Onder de levenden komt hem in expressionnistische volheid het naast Giovanni Papini. Papini geraakt niet uitgepraat over de groote zending van Christus. Naast hem staat nu op Rosso di San Secundo, een artist, die van het woeligste futurisme naar een veel bedaarder expressionnisme is overgegaan, dank zij de rust die hij jarenlang in Nederland vond. Hij zat daar in de duinen tusschen Noordwijk en Katwijk, zijn ‘Elegie a Marieke’ en zijn roman ‘La Fuga’ te scheppen. In Nederland zelf blijven tot nogtoe Dirk Coster en Just Havelaar de groote expressionnistische drijfkrachten. En Just Havelaar heeft de praktijk bij de theorie gevoegd. Want met de beginselingen van Dirk Coster's literair inzicht stapt zijn vriend het volle leven in. | |
[pagina 123]
| |
Daar hebben we zijn buitengewoon boek over ‘Democratie’Ga naar voetnoot(1), ongetwijfeld een der merkwaardigste bundels die in 't Nederlandsch in den jongsten tijd verschenen. Eén van zijn zetten zou kunnen dienen tot expressionnistisch motto voor zijn heele boek: ‘Elk menschenleven vindt zijn schoonste bekroning hierin dat de mensch wordt in den geest wat hij als kind van nature reeds was. De weemoed zijner herinnering schept de volwassene om tot den geestdrift zijner verwachting.’ Laten we nu eens even doorbladeren: De Grieksche schoonheid was er eene door 't verstand gedroomd, was eene aristocratische schoonheid, enkel voor de hoogst ontwikkelden bestemd. Eerst het christendom bracht het democratisch ideaal, in den staat en in de kunst. Het christendom maakte geen onderscheid tusschen meesters en slaven. Alle menschen waren gelijken. De eenvoudigen, degenen die den kinderen het naast kwamen, waren de besten. Het eischte van elken mensch niet zoozeer veel verstand als wel veel liefde. Maar de christelijke leer is ondergegaan in de christelijke kerk. Er werd destijds een vergelijk gehoopt tusschen den heidenschen staat en de christelijke kerk. De een ging op in de andere. Ik zal christelijk heeten als gij heidensch wordt. ‘Zoo werd het christendom niet datgene waartoe zijn Stichter het bestemde: een geestelijke democratie; het werd een politieke machts-hiërarchie, die trachtte te heerschen door geweld en door geld.’ Het protestantisme beweerde te zuiveren; maar zijn stichter, vóor hij doodging, was ook een machthebber, en gebood als dusdanig. Wat verschil tusschen den valschen democraat: Luther, en den echten: Franciscus! Maar het christendom is de waarheid, en het volk wil onbewust naar de waarheid, de onverdorvenen komen telkens weer op. Nu heeft men er aan de overzijde dit op gevonden: telkens als het volk geestelijk naar omhoog wil, gooien de bezitters, in angst, hun geld en brood en spelen toe tot de geestelijke verlangens weer worden gesmoord in de stof. | |
[pagina 124]
| |
Want door de eeuwen heen is het bezit dat in stilte levensdoel was van de meesten - enkel de allerbesten waren in staat het af te werpen - geworden al cynischer en cynischer, tot levensleer. ‘Wrok en afgunst zijn de vruchten der machtsleer. De leer van de macht en van 't bezit is de leer van den oorlog. Soortgelijke dieren bevechten elkaar wanneer ze hun wijfje, hun jong, hun nest, hun prooi verdedigen. En om deze reden alleen hebben ook steeds de menschen elkaar bevochten. Er is altijd oorlog onder de menschen geweest. Maar niet altijd hebben de menschen zoo schaamteloos de dierlijke zelfzucht tot grondslag der gemeenschapsmoraal gemaakt. Niet altijd zijn bezit, macht en geweld zoo schaamteloos veridealiseerd. Dit was eerst mogelijk toen de weelde der weinigen niet langer welvaart voor allen schiep, toen de winst van rijkdom niet langer een winst aan menschelijkheid beteekende, toen het bezit werd opgehoopt zoo hoog als 't nog nooit was opgehoopt, toen een leger slaven saamgebracht was zoo groot als nog nooit de aarde had bevolkt. Zulk een wereld moest ook een oorlog doen ontbranden, zooals nog nooit een oorlog woedde, een oorlog die tien millioen soldaten doodde. Deze excessen van verduiveling moesten bereikt zijn eer het mammonisme in 't hart getroffen kon worden. Het bezit kon slechts ontduiveld worden door zich te veralgemeenen tot gemeenschapsbezit, tot volkswelvaart. Hoe meer de volkswelvaart het persoonlijk bezit en het persoonlijk gebrek opheft, des te zuiverder zal de samenleving zijn.’Ga naar voetnoot(1) Wij moeten terug naar de thesis van het Christendom die zeer eenvoudig is: ‘Waarlijk rijk is hij die waarlijk bemint.’ Waar onze schat is daar is ons hart; en weerkeerig: waar ons hart is is onze schat en die bevat: daden, gedachten, geloof, hoop, liefde; kunst, geen centen. Onze wereld wordt geregeerd door de pers. De Middeleeuwen, waren na de allereerste ure, de tijd waarin het Christendom het hoogst stond naar kwaliteit, en naar kwantiteit het allerhoogst. Toen werkten de menschen saam voor de kathedraal. De nieuwe tijden werken saam voor de pers: In hoofdzaak zijn er drie | |
[pagina 125]
| |
richtingen: een clericale, een liberale, een socialistische. De kathedraal symboliseerde de waarheid; de pers symboliseert de partijzucht, (in laatste instantie, het eigenbelang). Voorheen vond de menigte haar leesvoedsel in den Bijbel, zoo kwam ze dagelijks in aanraking, niet enkel met hooge, zedelijke dingen, maar ook met een pracht van een literatuur. ‘Al is er hypocrisie, fanatisme en eigengerechtigheid uit dit contact ontsproten, het is immers niets vergeleken bij de poovere winst en 't gruwelijk verlies ontstaan door de heerschappij der pers, die partij-vooroordeel kweekt in plaats van levende overtuiging, polemische brutaliteit in plaats van zedelijke strijdvaardigheid, dilettantisme in plaats van kennis en van geestelijke verruiming. De pers ontleert den mensch zelfstandig te oordeelen; op autoritaire wijze decreteert zij wat de mensch denken zal en waarover. Zij vermorzelt de persoonlijkheid. Zij drilt de menschheid tot het slavendom, tot een slavendom zonder meester. Want zij, de meesteres, is de belichaming der menigte zelf. Door de pers wordt het menschdom de slaaf zijner eigen middelmatigheid. De middelmaat-mensch: sceptisch, verstandig, zelftevreden, zondeloos, werd het gruwelijk symbool der burgerlijke samenleving. In hem triomfeeren de geesteloosheid en de zelfbegoocheling, de materie en de leugen. Al de schijnheiligheden, banaliteiten en illusionismes krijgen in hem gezag en alle drogredenen van het nationalisme dat den zedelijken wil en de zelfverantwoordelijkheid der menschen opheft om de moraal tot een sociale nuttigheidsleer te verzwakken. Het drama des levens lost zich op in de idylle der voorzichtige verstandelijkheid. De verhevenheid van den geest verkeert tot de sentimentaliteit der zinnen.’Ga naar voetnoot(1) Ook Just Havelaar preekt, als een gewoon sociaal, rechtvaardige verdeeling der aardsche goederen. Maar dat is lang niet alles voor hem. ‘Het doel is een wereld van edelere en vaster moraal, van schooner en krachtiger leven, van dieper beschavings-rijkdom, van scheppender geestelijkheid. En daartoe is noodig, behalve de rechtvaardige verdeeling der aardsche goederen, een geestelijke orde, een evenwicht tusschen volkscultuur en persoonlijkheidsvorming, een evenwicht dat tot rust | |
[pagina 126]
| |
komt in de stralende idee der geestelijke gemeenschap.’Ga naar voetnoot(1) Democratie beteekent beschaving van het volk, en beschaving beteekent niet vormelijkheid of conventie, of fatsoen. Beschaving beduidt verheffing en opheffing der standen. Democratie wil meer scheppen een ‘volksziel’. Het volk is thans het spotbeeld van zichzelf, de ontaarding onder het procédé der machthebbers. ‘Het volk is de menigte die vandaag den Christus inhaalt met hozanna-geroep en met gewuif van palmtakken, die zich de kleederen van 't lichaam rukt om ze neer te spreiden op den weg, dien de Profeet heeft te gaan, die in een massaal enthousiasme zich hoog verheft boven zichzelven uit, maar die enkele dagen later tegen dezen zelfden Christus de vuisten balt en hem met schorre kreten den kruisdood oplegt. Het volk is 't dat nu Caesar den verrader scheldt, en Brutus, die hem neersloeg, als den held en bevrijder toejuicht; maar nauwelijks heeft Antonius gesproken, of het weent om Caesar en het trekt tierend af om Brutu's woning te verbranden. Het volk, dat gisteren om revolutie riep, juicht heden als uitzinnig zijn vorst toe. Het is het volk, dat in de lente de internationale zingt om in den zomer met een lach ten oorlog te trekken, in dienst eener misdadige staatstyrannie... Waar het volk zich woelend beweegt, heeft men altijd de schriftgeleerden zien azen.’Ga naar voetnoot(2) Het volk moet worden opgevoed: Het volk moet worden gebracht tot de wijsheid, en die is: de vereeniging van wil en weten, de samengroeiing van onbewust voelen en bewust denken, tot levenbewuste geestelijkheid. ‘Daarom was het Christus, die de hoogste wijsheid het klaarste uitsprak, want hij vond de eenvoudigste woorden. Hij vond de eenvoudigste woorden daar hij de woorden der onbewuste ontroering sprak. In Christus leeft de volksziel.’Ga naar voetnoot(3) De beschaving, die niet gevoed wordt door het volk, sterft aan decadentie, aan rubriceering, aan bureaucratie, aan intellectualisme. Het volk brengt de levenwekkende kracht, dat volk dat zijn liederen zong. Dat het volk in verval is kan men opmaken uit de armoe van zijn lied. Waar is het volkslied? | |
[pagina 127]
| |
‘Menigeen is 't vergeten hoe eenmaal, de eeuwen door, het volk zijn liederen zong. Zijn smarten en vreugden, zijn kleine teederheden en groote enthousiasmen, zijn ironieën en zijn geloof, zijn liefde voor de wereld en zijn verlangen naar God kan het volk, argeloos en ontroerend, vertolken in het lied. En de groote componisten, wier namen ons vertrouwd zijn, hadden niets gekund zonder dien stroom van gevoelens, van harmonieën, uit de volksziel geweld. Dat het volk van heden in verval is, men kan het onomstootelijk vaststellen door te bedenken dat het geen schoone liederen meer voortbrengt, dat het geen stem meer heeft, dat het zijn kermisdeunen bralt of, soms, zijn socialistische strijdliederen, welke echter alle accent der innigheid missen. Want het volkslied is de uiting van een volksgeloof. De sociale gedachte moet religieus gevoel worden, moet boven den socialen strijd uitrijzen, eer zij in 't schoone lied zich vreugdevol of smartelijk uitdrukken kan. Het volkslied ontstaat, waar het volk zijn metaphysische aanvoelingen belijdt op zijn steeds zoo wenschelijke en levenslievende wijze.’Ga naar voetnoot(1) En hier ware het tooneeltje in te schuiven van de verwildering van het Vlaamsche volk - die de schande is van West-Europa. Niet slechts het lied, ook de taal wordt door het volk gemaakt, en zie wat er van onze taal is geworden. ‘Niet de denkers, niet de geleerden hebben de taal gemaakt, maar 't volk. Het volk voelt symbolisch. Daarom kan het de taal scheppen. Het voelt de plastiek der klanken. Het voelt het leven plastisch aan. De taal is het groote, oorspronkelijke kunstwerk, de oer-schepping van den menschelijken geest. Zij is de eerste en machtigste bewustzijnsdaad der menschheid.’Ga naar voetnoot(2) Van die verwildering van onze taal en de afstomping van ons taalgevoel dragen de schuld degenen die het alcoholisme over Vlaanderen loslieten: op tien huizen éen drankhuis! - dragen de schuld degenen die hun beetje beschaving opdoen in een vreemde taal, en dan juist die vreemde taal wenschen te doen dienen als scheidingsteeken tusschen hen en hun lagere volk. Geen ziel in een volk zonder eensgezinde aansluiting bij de groote traditie van het volk. ‘Geen bloei van geest is mogelijk zonder kracht van traditie’. | |
[pagina 128]
| |
Het beste van die traditie ligt uiterlijk in de taal èn innerlijk in het geloof, in den godsdienst. Het geloof is de gezamenlijke geestelijkheid van een volk. Een levendig geloof dat zich steeds vernieuwt en verjongt ‘Geen geloof van schriftgeleerden.’ De kracht der priesters ligt in hun sacramenteele gratie, maar ook in hun volksgevoel. ‘De priester zal geestelijk machtig zijn zoolang hij zich éen van ziel en van bloed voelt met zijn volk...’ Men kan niet scheppen zonder te bouwen op het blijvende in de traditie, en zonder het versletene van de traditie weg te werpen. De scheppende mensch is èn traditionneel èn revolutionnair. Het echte leven is een drama dat uit tegenstellingen tot zijn eenheid komt. Juist de grootste persoonlijkheden voelen zich het naast bij 't volk: Homeros, Aeschylos, Paulus, Augustinus, Franciscus, Dante, Vondel, Rembrandt, Shakespeare, Van Gogh. ‘De buitengewone persoonlijkheid is niet de uitzonderlijke, maar de essentieele mensch. Een groot man is groot niet in zoover hij van den gewonen mensch verschilt, maar in zoover hij dezen vertegenwoordigt. Het volk verhoudt zich tot de persoonlijkheid als de toegepaste kunst tot de zelfstandige schepping.’ Nietzsche's Übermensch was romantische trots. Men make zich geene begoochelingen. Nooit heeft de christelijke liefde de wereld geregeerd. Het is verbazend, maar niet wanhopig daarom, hoe weinig Christendom, na twintig eeuwen, in de wereld is doorgesijpeld. Er zijn een paar hoogtepunten geweest, maar zoo ongemengd mooi waren ze dan nog niet. Ons heele politieke leven is op zelfzucht gebouwd. Democratie onderstelt het geloof in de verbetering van den mensch. ‘Heel het voelen en het denken van den religieuzen mensch is gericht niet op de wijsgeerige waarheid, maar op het zedelijke geluksprobleem...’ Persoonlijkheidsstreven en gemeenschapsstreven verzoenen zich in het christendom in zoover het christendom niet ontaardt tot politieken machthonger en in zoover de katholieke kerk niet verwordt tot Romeinsch keizerrijk... De wereld wordt steeds gered door hen die de wereld minachten, en de menschelijke ziel hooger schatten dan de heele wereld. Alleen zij die zelfstandig en diep naar binnen leven kunnen naar buiten werken. De eenige weg tot het geluk voor deze wereld is de weg dien alle wijzen gaan: de weg naar de eigen ziel... | |
[pagina 129]
| |
Zoover dringt het expressionnisme door. Men ziet het zich practisch ontwikkelen uit een kunst- tot een levensleer... Maar, ik heb u zoo trouw mogelijk de denkbeelden van Just Havelaar gecondenceerd. Wat heeft Just Havelaar nu anders gedaan dan op zijn wijze voorgesteld waarheden die wij leeren van kindsbeen af, in onzen Catechismus? Er is geen de minste twijfel. Met het expressionnisme keeren we in de letterkunde uit lange en velerlei ziekten naar de gezondheid terug. Eén ding moeten de expressionnisten nog leeren: eenvoudig en stipt, zonder omhaal van gewichtig theoriseerend woordgepraal zeggen wat ze te zeggen hebben. Was 't mijn doens, alle artisten moesten door een paar jaar hoogere mathesis, met zwaar examen. Dat zou de denkers drillen tot stiptheid en dat zou sommige scheppende kunstenaars opleiden tot ingenieurs - en flinke ook, want wie zal zeggen hoeveel schrandere koppen door àl te individualiseerende kunst zijn verknoeid geweest. En dat zou zeer voordeelig zijn voor den heropbouw onzer ‘verwoeste gewesten’, die geestelijk nog heel wat erbarmelijker dan stoffelijk zijn toegetakeld. Ik weet wel dat de meeste expressionnisten aan 't ijveren zijn met het vooropgezet ideaal, 't zij vagelijk, 't zij duidelijker, alle denkende menschen naar het monisme te drijven. Maar kwaad zie ik in dit alles niet, zoolang degenen, bij wie de boodschap komt, wezenlijk denken. Kijk, in dit overzicht sloegen we Engeland over. Nog steeds een rijk litteratuur-land, en nog steeds het meest practische land van de wereld. Doen ze ook daar aan expressionnisme? Jawel; in het rijk waar Rudyard Kipling het imperialisme uitzong, is er ook nog gelegenheid voor den geboren wereldburger, den Angelsakser, zich in de diepte te ontwikkelen. Het blijvende en het eeuwige dat er steekt in de leer der expressionnisten werd immers lang vóor éen expressionnist van de school werd geboren, gepredikt en geplogen voor de kunst en voor het leven door John Henry Newman... Wij krijgen thans een heele reeks ‘Boeken van Wijsheid en Schoonheid’: ‘Uren met Goethe’, ‘Uren met Shakespeare’, ‘Uren met Novalis’, ‘Uren met Montaigne’, ‘Uren met Schopenhauer’. Wij maken een volgende keer graag die ‘Uren’ mee, maar wij eischen ook een paar uurtjes voor Newman op. J.P. |
|