| |
| |
| |
't Portret-in-groep.
Woensdag-achtemoen, drie uur.
Een muf kantoor, met stikheete atmosfeer-volslaperigheid, door 'n paar vierkant-opene vensters binnenzwevend, samen met gulpende stroomen zonnedwerreling, op looden, trage vleugelen, hangend tegen de zoldering als vele staande vijvers waas, vaalgrijs wiegewagend in de kleurloosheid van 't ijle luchtruim, en leggend zwaarheid van zakken zands op hoofd en oogleden, en borst en beenen.
Buiten, op de in zonnevolte tukkende koer, geen minste geluidje; binnen slechts 't drenzerige, als een wiegelied aanhoudende zoe-oe-oe-zoe-oe eener dikke, nare goudvlieg, tegen de ruit opbrommend om 'r door naar buiten te komen, in smadelijke verachting voor 't gebruik van wagenwijde opening, - en 't heesche gescheer van 'n tweetal halfsleetsche pennen over de gladheid van kas- en journaalboekenpapier.
Afgesloten om niet gestoord worden, in 'n hok apaart, recht over de vensters, achter beschot van verkoperden traliedraad boven houten schutsel, de kassier, labberlottig aan 't wroeten, met berstensdroge, moeilijk bewegende vingeren, in 'n boel chekken en meer andere lammenadige cijferpapperassen. - Waar in godsename den brief van diene gast van Eernegem mag henegerandoold zijn! - voor diene nu toch nie te vinde! - De kassier steekt z'n viezelijk-langen, wit-en-fijngevijlden piknagel in 't diepe van z'n jeukend linkeroor, en wil schudden, maar 't gaat niet, - schuift met de andere hand de papieren heen en weer, toelettend met luie oogen. - Hij is lastig! - da zoeke! - da zoeke, tonnerre! -
In 't midden van 't kantoor een groote, hooge ezel, met mannen op hooge stoelen ervóór, - twee, in hemdsmouwen, tóch schrijvend, laks, tegen hun vadsigheid op, die ze niet te boven kunnen, en waaronder ze - ze zien en voelen het in den gang hunner pen - seffens zullen bezwijken.
Er naast, in de diepte achter de hooge lessenaars, en bots tegen een der vensters, op 'n gewonen stoel,
| |
| |
vóór een lage-lage tafeltje, even wat hooger dan z'n knieën, de dactylo, - met 'n hoop te tippen brieven en nota's vast- en weggeleid onder den voet van z'n machine, - tot straks. Want nu heeft hij geen tijd: de ongerepte machine op 't lage-lage tafeltje wacht, en steekt haar geletterteekende armpjes uit, smeekend om vinnigroerende vingeren, - vergeefs!... Straks, straks!... de dactylo heeft geen tijd voor 't oogenblik, - is bezig...
Met alle, onder zoo'n drukking van looden warmte op den geest mogelijke, aandacht, zit hij te turen op de korrekt-stijve Gothische letters van Hebbel's ‘Kriemhilds Rache’. Even kijkt hij star vóór zich uit. - Hij is met gespannen verbeeldingsoogen getuige van den meest-grootschen strijd ooit in werkelijkheid of sage gebeurd, ziet de bliksemende zweerden koppen klieven, rompen doorboren, - daar, op vier passen, - op drie, - nee, op twee... Hij ziet... hij ziet!...
Hoe zou echter de verbeelding lang kunnen werken onder danig geweldig-doen der zon? Die drukkende atmosfeer weegt op zijn loome lijf, wurgt z'n geest, verstikt z'n verbeelding, en werpt deze beide, dood, in 't diepste van z'n hersenafgrond terug,... en, in stee van dien heerlijken, koenen rik Hagen, opgaand in dapperen kamp, zit daar in domme werkelijkheid Nand vóór z'n simpel-nuchtere oogen. - Nand, de vierde bediende, recht over hem, aan 't andere venster, - half-doezelend, half-wakker, met 'n pennestok averechts achter z'n eenen oorlap, 'n potlood achter den anderen, naast hem op de tafel 'n witbeenen pennemes, waarmee hij god-weet-wat deed, - thans kijkend, kijkend, z'n oogen uit schier, - op 'n zichtkaart...
- Wat is da, Ferdinand? - e beeldeke? - vroeg dactylo, direkt-nieuwsgierig.
- Ja, Pol, - e schoon, jong, - interessant - zooveel mogelijk levendig antwoordde Ferdinand, en bezag schalks den vrager over hem. Pol nog kurieuzer, iets of wat vragend, iets of wat dwingend:
- Laat zien! -
- 't En hee geen oogskes. - En de kaart lag in de schuif der tafel waarachter Ferdinand zat, en die lachte, sarrend, met vertrokken mond.
- Nu? - let nù is! - dacht dactylo, en hij had een vaag gevoelen van valschheid, omdat zijn wensch niet voldaan werd.
| |
| |
Doch hij verdiepte zich opnieuw in Hebbel, beduimelde een poosje de bladen van 't flets-oranje Universal-Bibliothek-bandje, die omgeslagen waren... Dactylo draaide zenuwachtig-vlug, - werd lastig... Ha! hier is 't!
Neunte Szene.
Rüdeger jagt einen Heunen über die Bühne, und schlägt ihn mit der Faust zu Boden.
Rüdeger. - Da liege
Und spei' noch einmal Gift!
Etzel. -
Verdekke! daar had Nand opnieuw die kaart in z'n handen.
Dactylo stond op, deed 'n toertje rond den hoogen ezel, rekkend z'n verstramde beenen... Stak er dan zooveel achter, achter die kaart? - of was ze zoo iets raars? - Hij zou 'r wel achtergeraken! - hij moest!.. Dit wegbergen, als gold het een geheim, had hem benieuwd, - zijn denkens-, en willens- en werkingsvermogen wakkergeschud. - Hij moest!
Maar de Nand had dactylo's strategische bewegingen in de gaten, en - de schuif ging weer toe, met de kaart in heur ingewanden, wijl de plaaggeest er zijn lijf voorzette, als 'n sterke vestingswal.
Dactylo was nijdig! - drommelsch nijdig! - doch deed dat hij van niets wist, niets gezien had; - ging tot bij den kassier, aan 't hok-apaart...
- Komt de bestuurder vandaag nog, Monne?
- Nee, 'k peis 't nie, - 't is immers Woensdag... Maar dienen brief van Eernegem, - tonnerre, tonnerre. De ouwe sassa was grimmig, hij.
Dactylo geeuwde, gapenswijd. - 's Woensdags was 't ‘jour de bourse’, ging de directeur naar Brussel, en kwam slechts terug tegen den vijven, of, als zijn vrouw meeging - lijk de vijf bureelratten soms achter zijn rug spotten - niet dan 's anderendaags; dan geneerden de lui op 't kantoor zich niet in 't werken. En, zocht Monne thans naar den Eernegemschen brief, tot kwaadwordens toe, 't was om niets zakelijks te doen, want hij had geen trek, zoo min als de anderen, - in zulk weer! -
Ha, leventje-lief, als er geen dictators bestonden, die bevolen: dàt zus en dit zoo! - hoeveel te liever zoudt ge niet zijn! - Ieder doen wat ieder wou!
| |
| |
Hoe zoet te werken was 't daar niet op 't kantoor, als de baas, - 'n bovenste beste kerel nochtans! - weg was! Hoe deed dan ieder wat hem lustte, - nagels kuischen... geeuwen... slapen...
De directeur kwam dus waarschijnlijk dien dag niet meer.
Dactylo wreef in zijn handen, als wou hij er rappe bloed in brengen, en frissche leven.
Mocht hij het beeldeke niet zien, welk Nand danig schuw in z'n schuif stak, dan - dan... - 't Was niet om 't beeldeke hoor! 'n Beeldeke, ocharme! er zijn billioenen beddekens! - 't minste ietsje in de wijde wereld is 'n beeldeke! Die geheimzinnigheid echter, diep, secreet, en dit rappe wegsteken, - en 'n zekere dosis jonge speelschheid die 't nog maar pas uit 't college geloopen dactylootje steeds in 't lijf zat, die werkten op z'n nieuwsgierigheid, prikkelden, lijk zilt water een naakt lichaam.
Hij-zou-het-zien! - 't kostte-wat-het-wilde! -
Hij ging weerom zitten, nam den hoop kladden-van-brieven onder den voet van zijn machine weg, zocht 't kortste opstel uit, pruttelde tusschen z'n tanden van: wat e smerig zootje! - en de machine klekklekkerde, levendig kletsend valsche toontjes, met harde, korte tikjes van vluggeduwde lettertjes op strak-gespannen papier.
Drie, vier keeren deed dactylo, als hij spichtig naar Nand-met-z'n-kaart gekeken had, uit valschheid den machinewagen heen en weer springen, met grooten slag die het heele tuig dreunen deed, - bevingetjes van stalen latjes en ribbetjes, - en tipte dan weer, 't heele smerig zootje, dat 't kletse-kletterde door de gansche plaats, en 't venster uit, de koer op, waar de musschen uit de boomen tjilpten, verschrokken in hun droomerijen en lui in-malkaars-oor-gefezel.
In zoo'n lamentabel zwaar weer, zoo vinnig, drukvinnig kloppen!
De twee penneschrijvers keken op, en Nand ook, en Monne van uit z'n hok ook, maar dactylo woedde voort, uit pure korzeligheid, - korzelig op Hebbel, - en Etzel, en 't weer, en die vlieg met heur gebrom om er zot van te worden, - en Nand, Nand-mee-z'n- | |
| |
kaart, - en 't na-na-na-, na-na-na-aaa... dat de tikjes van de stalen lettertjes in z'n hersenen deden klinken...
't Smerig zootje was er eindelijk door. Dactylo droeg de brieven weg naar den lastigen kassier; die mocht teekenen als de bestuurder er niet was.
- Teeken dat is, Monne, dan kan 't weg.
Monne mokte en zei niets. Dactylo lei 't hoopje neer, en ging naar Ferdinand, die z'n nagels verder aan 't verzorgen was, met 't witbeenen pennemes.
- Zeg, Ferdinand, zoo interessant? - Dit, fleemend, met gemaakt-vriendelijk gezicht.
- Wat da, Polleke? - nagels kuische?
Dactylo trok 'n kregel gezicht; dit was verdomd vervelend!
- Och...
- Die kaart dan? - Voor u toch.
De lade werd opengetrokken, en, meelijdend-goedig, eindelijk toonde Nand...
Op drie, vier roten 'n heele boel gevoorschootte meisjes, schoolmeisjes-uit-hoogste klasse, in groep gefotografeerd, de kleinste naar voren, de grootere van achter, hooger geplaatst op bankjes, met 'n beeld van lieve-vrouw-met-Jezusken-op-den-arm, vóór twee hooge sierplanten, clivia's, 't hoogste van alles, - beheerschend. Als achterplan de binnenmuur van 't Ursilienenklooster.
- Kent-de da?
Of hij dit kende, dien muur, die vensters! Die had hij genoeg gezien, soms lang staan bezien, als hij wachtte, vóór de kloosterschool, waar zij externe was, nu nog enkel de coupe deed. Maar z'n oog zocht alreeds tusschen de reien jonge, prettige koppen. Vóór hij ze in 't zicht kreeg, wees Nand ze reeds, met z'n dikken wijsvinger, want hij kende heur, wijl de zijne er ook was, en hem de historie verteld had van den dactylo op zijn bureel en heur klasgenoot.
- Hier is ze, let.
Daar was ze, ja...
Ze stond er, nog ‘langes haar’, - nu droeg ze 't omhoog. Doch, 't was ze, ja! - ja! - ja, ja... Dactylo's kijkers glommen van geroerdheid bij heur zicht; z'n heele liefde, zoo machtig groot in z'n diepste binnenste gevoeld, werd uit z'n kloppende hart naar boven gejaagd, zwom in z'n oogen, z'n strakke oogen vol glans van geluk. Met vurige verliefdheid keek hij,
| |
| |
- zalig, - vriendelijk, - verlangend... Dit was ze. Al 't andere rond haar gunde hij geen blik, was ongezien, niets, vergaan... Zij alleen stond daar vóór hem, de gloriool der lieve-vrouw stralend om heur eigen hoofdje... om 't hoofdje van zijn meisje... Oóóó...
Nand loerde, - dat dactylo toch zóó... haha!... hij had er flik in!... Bij hem was 't al ouder, was 't al rustiger... Dactylo was er nog pips van.
- Waar is nu uw Bertha? - vroeg eindelijk Pol, met 'n puntje jaloerschheid in z'n hart, omdat 'n portret, met heur op, in 'n anders handen was.
- Zoek ze is.
- Zoek nu is! - zoek nu is!
Hij wist dat ze 'n Bertha was, Bertha, maar verder, van heur snaffel kende hij geen pover lijntje, geen enkel! Zoek dan eens!
Hij zocht niet, 't ging hem niet aan; haalde slechts z'n schouders even op voor 't zoeken, en gaf 'n plooi om z'n mond, onwetend...; zei, met stille fezeling, om de anderen buiten de zaak te houden:
- Geef me 't, zeg, Ferdinand?
- Allo-de! allo-de! - en ik dan? - lijze weergefluisterd antwoord.
- Gij zult wel 'n ander krijge, - ik hèm er nog geen van.
Dit laatste loog hij. Z'n politiek bracht het echter mee; dat hij loog was dus heel begrijpelijk. Doch Nand gaf niet af, en verweerde zich en zijn bezit:
- Ze zal u immers mettertijd ook wel een geve. Nee, nee, - 't dees nie, Polleke... Los! - allo, jong, los!
Dactylo trok, - hij wilde 't hebben; daareven wou hij weten, zien; thans wou hij bezitten, want zij, want zij... Nand hield echter stevig vast.
Dactylo trok nog, - heviger, - nog heviger... Langer dierf hij niet, of de kaart ware gescheurd, en Nand, die schavuit... Hij hield net z'n duim op ‘heur’, en de helft met heur op, zou in zijn handen blijven. Met kwaden wil was niets te winnen, niets...
Pol loste, ging terug naar z'n machine, neuzen in ‘Kriemhilds Rache’, denken aan listige knepen.
Nand was een simpele jongen, en, niks ergs vermoedend, lei de kaart weer in z'n schuif, tusschen 'n rommel vrachtbrieven,'n spaarboekje, enkele sigaren- | |
| |
bandjes en velletjes zilverpapier vol duizende kraaltjes.
Monne scheen z'n brief van Eernegem gevonden te hebben, ofwel had opgegeven ernaar te zoeken, en was, uit z'n hok-apaart, komen praten over tirelantijntjes en wissewasjes met de twee op hooge stoelen, vóór den hoogen pupiter, en zij leken 't druk te hebben met hun drieën, vermoeid-koutend, over vlugheid en nauwkeurigheid in 't optellen van ellenlange cijferkolommen.
Nand joeg de brommende goudvlieg tegen de ruit met rechter wijs- en middenvinger na, tot hij ze kreeg, en ze tusschen z'n toegeknepen vingers deed uitpletsen: vermorzeld wit atoompje lijf, schubbig vleugeltje, drie pootjes...
Dactylo had z'n boekje, vol tegengoesting, weggestoken, langde 'n sigaret met verguld aan 't einde uit 'n gele doosje, met 'n oud-Egyptisch-gestreepten fenix op, stak ze aan, met klein ros vlammetje en drie, vier kleine pufjes ingehaalden asem, - begon te knoeien aan een slecht versje: Vergeet me niet, enz., loerend nu en dan naar Ferdinand, over hem.
Bij den poortier beneden had de klok vóór 'n minuut of twee vier slagen uitgetoond...
Nu was 't opnieuw muizestil...
Een nieuw-herhaalde, hinkende-kinkende slag, stijgend van de poortiersloge naar omhoog, met de hitte uit den grond: half vijf!
Moe van nagels-kuischen en niets-doen, stond Ferdinand op, met sterk-schor gestuw van z'n stoel over 't rouw-vezelige plankier, - stak z'n armen hoog, hoog boven z'n hoofd, in 'n zalig, zoo'n zalig rekken, dat het genot ervan hem deugdelijk door z'n heele lichaam opknapte, - geeuwde z'n verveling uit met grooten, wijden mond, en schurend geeuwgeluid achter in de keel, - wreef de suffe slaperigheid uit z'n oogen, ze rood-ontstoken ruisend... Toen ging hij uit, om z'n beenen te ontstijven en eens weg te zijn, op 'n ander, - naar 't gemak.
Dactylo, kijkend, vol hevige hoop plots, en vol geweldig verlangen, blies twee dikke rookwolken na mekaar door breede neusgaten en kleine mondopening
| |
| |
de lucht in, - tuurde van op z'n stoel, onder z'n arm heen, gebogen als hij lag over z'n slecht versje, uit 't venster. Hij had Nand wel den sleutel zien meenemen, maar zeker is zeker...
Daar stak de beloerde de koer over, zwikzwaaiend lange beenen, en kijkend met zeere, pinkende oogen naar den bleekblauwen hemel, met kleine busseltjes wat van witte wolkjes gevlekt, vijf eilandjes in 'n oneindigheid van lucht-oceaan; - bereikte den overkant, waar 'n drietal bestekamers in 'n verborgen koertje schuil gestoken waren. Dactylo, de kerel, jubelde; 't leek hem of er in hem iets open- en toeging: 't was zijn hartje.
Hij keek rond.
Monne was alweer in z'n hok-apaart, knabbelend met korte knapjes z'n namiddag-boterhammetje met hard-gekookte ei, - oude menschen hebben vreemde gewoonten, flitste als een schicht door Pol's brein; - de twee in de hoogte waren aan 't optellen, lange, lange kolommen van eindrekeningen, stijve cijferschwadrons op marsch, - of, ze deden ten minste zoo, bijaldien dactylo kon zien aan een dat z'n oogen niet open waren...
Die wisten trouwens niets van 't zaakje; 't had zijn verloop gehad tusschen hem en Nand, met fluistering en zachtjes spreken.
Vergenoegd, zeker van succes, met 'n pinkoogje op niets, smeet dactylo het vergulde mondstukje der Luxor, dat tusschen z'n droog-gezwollen, bleekroode lippen zat, 't venster uit, loerde tevens: nog niets van Nand te zien, geen onraad!
Hij stond op; traag, als gold het een klein wandelingetje tot verzet der lamme beenen, ging tot aan 't andere venster; was nu genaderd, traag, bij Nand's tafel; deed of hij van niets afwist, van niets, niets; - keek, een lam gelijk, onschuldig, zonder iets in den zin, naar dien verren, verren hemel, die witte kladjes en dit blauwe doek; keek ook, heimelijk, even over z'n schouder: de tweede hooge had eveneens z'n oogen toe, hij zag het met een wip, - en luisterde: er bewoog niets.
Zoo liefde blind maakt, liefde maakt ook stoutmoedig, doortrapt, handig, vlug...
Dit ondervond dactylo, nadat hij knap, met nauw bewogen hand, de lade stil opengetrokken had: een
| |
| |
smalle spleet, en wijs- en middenvinger erin gedouwen, de kaart gesnapt, en ze, met géén blik er op, in 't binnenzakje van z'n grijskatoenen bureeljasje geborgen, - met 'n dexteriteit waar 'n meester-gauwdief had kunnen bij leeren.
Onnoozel als 'n lam dan weer, keek hij naar de lucht, - blij, blij, in z'n hart, in z'n hoofd, uitermate.
Nonchalant 'n toertje makend eerst, tot bij den kassier, en op innemenden toon vragend: of de correspondentie al geteekend was? - waarop Monne, als niet uit 't werk kunnend, bitsig zei: Goed gij! -, trok hij terug vóór z'n machine zitten, en, zonder het te bezien, uit vrees dat de anderen het konden opmerken, stak vlug 't portret-in-groep midden in 'n heelen blok blanke briefvelletjes, klam aan mekaar klevend nog van opeengepakt-zijn, in een der menigvuldige laadjes van het machinetafeltje. Onmogelijk voor 'n vreemdeling-in-dactylo's-domein het daar te vinden!
Dactylo ging opnieuw met 't flets-oranje boekje in z'n handen zitten, zijn hart, blij en vroo van zalig bezittensgenot, bij 't portret-met-heur-op, - z'n gedachten bij Nand, en 't figuur dat die zou opzetten als hij 't bemerkte... Het bemerkte!...
Dat hij denken zou aan den Pol, - oogenblikkelijk, - dit was vast! - Maar bewijzen dat Pol d'r tusschen zat voor iets - bewijzen! hm!... 't Portret terugvinden, dit was de kunst, was dit de kunst! En dit zou Nand niet, zou hij dit niet! - Daarbij, dát hij vermoedde... hebben was hebben, was hebben hebben...
Terwijl die zinnetjes door dactylo's gedacht schoten, als paarden op hol, zoo schielijk na elkaar, zag hij, na een poosje zittens, Nand terugkomen van den overkant...
Hij kwam terug!... Het ging gebeuren! - Het!... Wat eigenlijk, zou dactylo niet juist kunnen bepalen hebben: ontdekking, pootspelmakerij... Het... - het... - waarvoor hij nu wel wat vreesde, - niet erg gerust was...
Doch 't mocht, - 't mocht... Hèt mocht komen! Bah! Hij, dactylo, had toch 't portret thans, met heur op... en dàt hebben, was alles!
Nand kwam nog zoo sito niet boven.
Die kon de poortiersloge niet voorbij zonder er
| |
| |
even te gaan snoepen van wat de poortier lekkers te koop bood aan de bedienden van de verscheidene kantoren die in zijn bouw nestten: sigaren... chocolade... hopjes...
Die was daar binnen, heel waarschijnlijk.
Dactylo had zich gevat van z'n eerste aandoeningetje, en zat nu, bedaard doodgewoon-doend, te soezen op 'n reeds gelezene Siebente Szene...
Zoo juist kwam Nand binnen, lekker opgefrischt scheen't door z'n uitstapje... Hong den sleutel terug op z'n gewone plaatsje, 'n nagel naast den deurpost: ging op z'n stoel zitten peuteren aan 't halen der donkerbruingebrande hopjes uit de papiertjes met groene, rood beschaduwde, letters op; borg dan, genoeglijk krakend aan 't dikke, overendweerschuivende bolletje in z'n mond, 'n stuk Kwatta in roze omslagje in z'n schuif, - trok ze, pas toe, weer bots-snel open...
Dit had dactylo allemaal afgeloerd, en was gereed 't onweer over zich te laten gudsen, met heel 'n kracht van opvliegende woede...
- Waar is da portret?
Monne in z'n hok-apaart hoorde 't niet; de twee op hooge stoelen onwillekeurig openden dwaze oogen. bezagen elkaar dom-weg, als runderen in 'n wei, wilden gaan schrijven, doch dutten opnieuw in; Pol keek deftig-onverschillig op van z'n Siebente Szene, en vroeg, als begreep hij niet best die koud-strenge vraag:
- Welk?
En rap erna, met interesse:
- Die kaart, Nand?
Ze keken mekaar in de oogen, recht.
De op-z'n-bol-zuigende Ferdinand dan weer, op gemaakt vriendelijken, tóch onderdrukte-bitsheid-verradenden toon:
- Kom, Polleke...
En de aldus, in onrechtstreeksche woorden, doch vlak-af, beschuldigde, verwonderd:
- Hoe, jong?
Toen brak 't onweer los, toen eerst, maar goed, - een stortvloed.
Ferdinand was over twintig; dactylo nog een twee jaartjes of zoo wat eraf, - kwam immers pas uit 't college! Ferdinand schoor zich tweemaal in de
| |
| |
week, dactylo kon nog de diensten van scheermes en barbier missen, kweekte slechts nauwmerkbare, flokke vlashaartjes op z'n kinneveld...
Ze was dus te begrijpen, de aanmatiging waarmee de eerste 'n groote, somber-kwade oog, overloopend van ijzige strengheid, op zijn piepjonge maatje zette, - de aanmatiging waarmee hij 't groene vrijertje beval:
- Spoed u maar, da'k het weerom hèm.
Was echter 't vrijertje nog zoo groen, zijn tong was rijp, en vinnig kwam 't antwoord:
- Sst, jongske, - wete wat da ge zegt! -
Dit was klonten op 't vuur:
- As ge u nie en spoedt... - dreigde 't van den overkant. Ferdinand was 'n solfer-aan-'t stokje, ras opvliegend.
- 't Zal wa zijn! - schamper tartte 't van daar; doch fluks, vergoelijkend: - jamaar, Ferdinand... -
- Hèm 'k het? - in een kolerieken snauw.
- Wat 'n oog! - oei-oei! - spottend geantwoord met gemaakte bangheid op 't gelaat.
Plots zijn de twee tukkers wakker, en kijken toe, en hooren toe, - de een begapend den anderen, niks beet hebbend van den twist; Monne houdt z'n facie geplakt tegen de vierkante tralietjes van z'n beschot, kijkt en luistert met z'n mond half-open, hij ook niet vattend.
Ferdinand ziet de drie tronies hem aankijken, hem idioot aankijken, en valsch, gebeten op dien guitigonnoozelen glimlach waarmee Polleke hem van onschuld wil overtuigen, begint uit te leggen:
- Die martiko...
- Psst!... sist de dactylo snar tusschen z'n tanden, verwittigend voor komende kwaadheid-tegen, als Nand durft aanhouden.
- Voor u toch nie zwijge! - dapper gerepliceerd, en dan onverschrokken uitgelegd de gansche beroerde zaak, dat hij, Nand, 'n portret had, met 'n meisjes-klas-in-groep op, dat hem interesseerde, - ge versta me wel... (de drie knikkend, met malloot lachje: ja; Monne vooral, zettend z'n mond even meer open; dactylo bijtend: ge verstaat hem wel!) - en dat hèm - ('n kopschudden naar den verdachte) - ook interesseerde - (dactylo spinnig: verstaat-de hem wel?) - dat hij 't laten zien had aan hèm, - en
| |
| |
't daarna in z'n la gestoken; - dat hij eens even naar beneên gegaan was; - en dat het portret, tegen wanneer hij terug boven kwam, geblazen was! - en wie 't nu anders scheefgeslagen zou hebben als die ‘martiko-daar-zie’!
Ferdinand wordt rood tot in z'n haar van danig spreekgeweld en slecht-bedwongen gramschap; de drie kijken bedenkelijk, de twee hoogen naar mekaars pen, slap stekend tusschen vingeren klef van lui zweet; Monne, met z'n langen, witten pinknagel als 'n klauw geklampt in de vierkantjes van de beschotstralie, naar den vermoedelijken dader.
Dactylo liet er geen gras over groeien, over de beschuldiging, en schoot dadelijk uit:
- Weet-de gij da goed? - zeg? - kemel?
- Hoor-d'is, kemel! - Nand tegen de drie anderen, om ze gansch voor hem in te nemen.
- As ik'ne martiko ben, zijt-de gij 'ne kemel, - da's nog 'n grooter beest!
- Wie zou 't anders hèmme? - da portret? às gij?
- Da moet-de gij wete! Ge hèt me nie gehuurd om op uw zake te passe. - Daarbij, heet 'r iemand van ulie me an zijn tafel gezien? - hé? -
Kras, op den man af, vroeg de guit het. Natuurlijk, ze zwegen, want de twee sluimerden, en Monne zat in z'n hok apaart...
Dan, om iets positiefs bij te brengen, iets waar ten minste één zou mee instemmen, wat niet dan 'n gunstigen indruk in zijn voordeel kon maken:
- Bij u hèm 'k geweest, Monne, om de correspondentie... te brenge, - maar toen was 'm nog hier, - en terwijl 'm weg was hèm ik kome vrage of ze geteekend was. Ge hèt nog geantwoord: goed gij!...
Met blikken zoo onschuldig, zoo innig-onschuldig, keek Dactylo naar Nand, die, rood als 'n hanekam, hem in 't zicht gehouden had. Ze blikten mekaar star in de oogen; Nand zat boordevol gal, en z'n kijkers schitterden van hatende woede, als gensterende karbonkels, hij wou den andere doodzien; de doortrapte dactylo scheen 't zaakje licht op te nemen, heel lichtjes, - had sarrend-lachende onschuldoogen, sprak dan goedig, Nand vergevend, dat hij hém verdenken kon:
| |
| |
- Nee, waarlijk Nand-jong, 'k hèm het nie.
Maar de andere, zich bedwingend, sterk, met bevende stem:
- Zorg maar da 'k het weerom hèm tegen half-zes, óf...
- Oóóóf...?
- 'k Breek u de ribbe, martiko.
- Ge zult u wel inhoude, kemel.
Een poos nog bezagen ze mekaar in de oogen: Nand ergerlijk-grim om 't wegge portret en 't plagend gesar, Pol ook kwaad nu, omdat die koppige kerel van z'n stuk niet te praten viel.
't Sloeg beneden, uit 't verroeste raderwerk van 's poortiers regulateur, met gescheer van ketting over snektandjes: tik-tik-tik-tik-tik...
Vijf uur.
De directeur was nog niet daar; was met z'n vrouw naar Brussel!
Beziggehouden door nieuwsgierige spanning en brute driftigheid, hadden de vijf kantoorratten den overgang van stikkende warmte tot zoele lauwte niet gevolgd, en voelden nu, opgewekt als ze waren door sterk gekijf en hoogloopende woorden, dat de luiheid zoo zwaar in de lijven niet meer woog, dat het heller was in hun hoofd en armen, dat de lucht lichter hing.
Na twee minuutjes algemeen, onbenullig gepraat zus-en-zoo, waarin elk der drie, geen der beide andere kwetsend door afdoening, dit en dat als persoonlijk oordeel meende, was Monne terug aan 't puizen gevallen tusschen zijn krakende en schuivende papieren, op zoek naar bewusten brief van Eernegem, of ander ding; de twee hoogen hadden even nagezien in hun kas- en journaalboeken, met gladde glimming op, en dikke roode lijnen kruisend haarfijne blauwe, wat ze nu al afgewrocht hadden, en zetten zich ieverig aan 't werk voor de laatste half-uur.
Ferdinand, katterig, duivelsch op dien martiko van 'n dactylo, liet de hopjes op z'n tafel onaangeroerd in hun vermiljoenen zakje, en de chocolade in z'n schuif onverlet, en viel ook aan 't werk, woedend-vlug, met korzelig-breede gebaren, adressen op omslagen aan 't schrijven: hij had de briefwisseling weggehaald onder dactylo's neus, om hem te sarren...
| |
| |
Deze echter, een figuur forceerend ‘doe-wat-ge-wilt’, zat, met zekere flegmatische onverschilligheid, doch eigenlijk snibbig, te kijken op 'n eerste beste Szene uit ‘Kriemhilds Rache’, en dacht aan de kaart, 't portret-in-groep met heur op, dat thans in z'n macht was, - in z'n macht, bepaald in z'n macht.
Doch, en dit kwam waarschijnlijk door al 't lawaai en 't bitse verwijten, hij vond er geen, minstens niet veel, plezier meer in, ze te hebben, de kaart, wilde hij zich dan in 't begin ook nog begoochelen met het bepaald-in-z'n-macht-zijn van 't portret met heur op.
Nand was 'n beste kerel, 'n door-en-door goeie maat, al had hij nu ook gedreigd met dit of dat of allerhande brekerij. Het was de eerste maal niet, dat hij dreeg; hij deed dit nogal meer,... tusschen hem en dactylo liep 't krakeelen nogal meer hoog op, vooral wanneer dactylo Nand treiterend afdeed, als deze begon over z'n liefhebberij, boogschieten naar liggende wip. En, gebruikte Nand dan sterk-gekleurde woorden en zinnen, dit was slechts krachtens en ingevolge zijn overmacht van dikke-twintig jaar en scheren. Ten andere, dactylo had om al dit dreigen bekommernis lijk om 't brullen van een schaap.
Pol was aan 't dubben gevallen...
- Nand is toch een beste jongen, - en als ik 't portret weerom geef, - en 't uitmaak voor 'n fars - dan is alles weer vergeten. - Zoo bestaat hij... En dan zijn de andere hun oogen dicht gedaan. - Daarbij, 'k heb immers 'n portret, waarom moet ik dat dan nog hebben, waar ze nog zoo jong op staat, - vóór we mekaar kenden?
Bij deze vraag echter, waarom hij dan dit nog moest hebben, kwam 't weer in hem op, dit vurig verlangen naar 't portret van haar: stond ze 'r nog zoo jong op, 't was toch zij, - was 't toch zij...
Maar zijn klaar verstand won 't op zijn hebzuchtig
hart.
Reeds tastten z'n handen naar de kaart, tusschen het dikke pak papier; hij zelf zou 't straks niet meer gevonden hebben. Kletsend op mekaar liet hij de opgeheven onderste einden der bladen vallen, en waar 't portret stak, viel 't papier, onder 't stijve ervan, stijf omneer.
Hij trok het ertusschen uit, keek er nog even
| |
| |
naar achter z'n machine, naar heur, op den eersten root daar, bij de kleinsten, innig, innig, met diepborende blikken in die schier-niet-te-ziene oogjes op 't papier; was teweeg te zeggen... als plots Ferdinand, zonder opkijken, zijn woorden onderstreepend met duchtige duwen van z'n vloeiblokje op de vet-natte letteren van de adressen, mommelde, gedempt, niettemin verstaanbaar:
- Gij imbeciel.
Dit was erg! - fel erg!
Er zijn enkele woorden, die, van streek tot streek, anders opgevat worden, en die, hoewel met vaste, elkeen tevreden stellende, beteekenis begiftigd door woordenboeken, hier koud laten, verder op den teen trappen, ginder tot woede, tot razernij brengen. En zoo, razendmakend, werkte ‘imbeciel’ op Pol in.
Zij 't eigenlijk slechts: domoor, ezel, of zoo wat, - op zulken toon, vol misprijzende verachting en laaienden haat, was 't: schavuit, die nooit iets goed gedaan hebt of nooit zult doen, die niet dan gemeene boeverij in uw hersenpan broeit, schurk, - nog meer... veel meer...
't Bloed schoot naar dactylo's hoofd; hij werd rood, rood, vuurrood; - had 'n vaag gevoelen van plots koud-bleek worden...
Imbeciel! - De anderen bezagen hem, stupied-afwachtend...
Brusk toonde hij de kaart boven z'n machine uit, de prent naar Nand gekeerd, en, uitdagend, bijtend:
- Ziet-de ze, verdommeling? - 'k Hèm ze, 'k hèm ze wél!
En zonder dat hij het nog bezag, reten z'n krampachtig-bevende handen, met korten ruk, het portret in twee, in vier stukken, - en wierp hij die, vier witte kladden op bruin hout, vóór Ferdinand's neus, op z'n tafel, met 'n snauw:
- Nu heet er geenen eene van de twee 't!
In één sprong was Nand naast hem, vloekte... Dactylo was recht gevlogen, stak z'n vuisten uit om te weren... Nand pakte ze beet, bij de polsen, schroevend z'n forsche handen er rond, om ze te pletten...
Dactylo trachtte los te komen, met 'n ruk; - de vingeren sloten te vast, te hevig.
De twee kerels stonden aan mekaar, zwijgend met geperste lippen, de nekken gespannen vol spierkoorden,
| |
| |
de hoofden tegeneen bijna, oogen in oogen, vlammenschietende oogen, als wenschte de een den ander neer te bliksemen, - dood te bliksemen, pietdood...
Nand gaf een snik, een rouwen snik van machtelooze woede; - dactylo tartte hem, tartte steeds... O, dit spotten er nog bij! - Waren ze alleen geweest, alléén, alléén... Droog stak het woord ‘alleen’ in Nand's keel, wijl z'n slapen hevig klopten.. Alleen...
De anderen keken toe, vol afwachting.
Dactylo was kalm thans weer, bleek-kalm, en zette z'n zeere oogleden schrapper open, - heel schrap... Niet afgeven!
Met één slag, knak! sloeg 't half-zes beneden, in de diepte...
Dactylo neeg z'n gezicht een laatste haarbreedtetje verder naar z'n tegenstrever, en tergde, schor:
- Geenen eene van de twee, - verdommeling!
Deed plots, met alle lijfskrachten ineens, de twee
paar armen schokken, omhoog, omneer, - was los... Kruiste z'n armen over de borst, terwijl Nand de zijne hangen liet, met de vuisten gebald...
Een half secondje keek dactylo hem nog diep in de oogen, dwarsdoor, wendde zich dan langzaam, langzaam, misprijzend, om; smeet met zekeren zwaai 'n linnen kap over z'n machine; wierp z'n lichte vestje uit, en schoot z'n frak aan; nam met hooghartig gebaar hoed en stok; ging weg, fier-recht, zonder iemand te groeten, de deur toerukkend achter zich...
De drie maakten zich ook klaar om weg te gaan; enkel Monne, zoeterig, zeide:
- Kom, Nand..., van e portret is nu toch licht 'n ander te hèmme...
Nand zat vloekend en ketterend terug aan z'n tafel, met heetdroge oogen, de vier stukken van 't portret-in-groep verwrongen tusschen z'n vingeren...
8 Juni 1918.
E. AMTER.
|
|