Regelnummers proza verbergen
| |
| |
| |
Nieuwe onoorspronkelijkheid bij Hendrik Mande.
Zijn ‘Corte enighe Sprake’ een vertaling.
Met de Claghe of enighe sprake der mynnender sielen tot horen brudegom, die nummer VIII is op de lijst van Mande's werken bij den kroniekschrijver van WindesemGa naar voetnoot(1), stond dit negende nummer, de Corte enighe sprake der minnender sielen mit haren gheminden, bekend als het aangrijpendste werk van den ‘Noord-Nederlandschen Ruysbroeck’. Dr Visser, in zijn proefschrift Hendrik MandeGa naar voetnoot(2), oordeelde erover: ‘Iemand, die zoo innig, zoo vroom schrijven kon in zulk een zoetvloeiende taal en schoonen stijl, behoort genoemd te worden onder de beste prozaschrijvers der middeleeuwen’.
Zeer zéker, en de steller van het oorspronkelijke, we zullen het zien, verdient op zijn minst dien lof. Maar het is Mande niet. Voor de definitieve kenschetsing van den Noord-Nederlandschen Ruysbroeck, is deze vondst, meenen we, van beteekenis.
Zijne geringe zelfstandigheid tegenover den grooten ziener van Groenendael had Visser, na Van Otterloo, goed geteekendGa naar voetnoot(3). Visser had ook herinnerd aan Mande's afhankelijkheid ten opzichte van BonaventuraGa naar voetnoot(4). Maar hij kon lastig vermoeden, dat het zoo vloeiende proza van een der Spraken, iets anders was dan
| |
| |
de meest direkte uiting van Mande's meest eigen gemoed. En op die gedachte moest men nog niet noodzakelijk komen zelfs nadat Van Mierlo een derde afhankelijkheid van Mande, tegenover Hadewijch namelijk, aan het licht brachtGa naar voetnoot(1).
Het toeval wilde, dat wij voor eene vierde ontleening het duidelijk bewijs vonden, en hierbij het gebrek aan zelfstandigheid ook in Mande's schijnbaar meest oorspronkelijk werk ontdekten.
Het Latijnsch handschrift, Nr 4935-4943 der Kon. Bibl. te Brussel, heeft op folio's 186r-190v een belangrijk geschrift over Ruysbroeck's Brulocht. Het draagt den titel: ‘Incipit epistula cuiusdam deuotissimi uiri in qua sub breuibus uerbis describitur totus processus illius libri uenerabilis domini iohannis de rusbroec de ornatu spiritualium nuptiarum’. Kortheidshalve zullen wij het opstel noemen: Epistula Processus.
Op het belang dat deze brief in andere opzichten heeft zullen wij elders wijzenGa naar voetnoot(2). In dit artikel spreken wij alleen van de interessante ontdekking waartoe de Epistula ons bracht omtrent Hendrik Mande.
Het wilde treffen, dat wij, gedurende onze studie van het Hs. der Epistula, om andere redenen genoodzaakt waren Mande's werken te lezen. Bij diens Corte enighe sprakeGa naar voetnoot(3) werden wij aanstonds aan ons Latijnsch traktaatje herinnerd. De vergelijking der teksten deed blijken, dat we wel degelijk voor hetzelfde werk stonden.
Dat Mande den schrijver der Epistula vertaalde, en
| |
| |
niet omgekeerd, kwam bij nader toezien al even gauw aan het licht. Want het Latijn vormt een gesloten geheel, dat zeer kunstig gerythmeerd is, en waarvan de taal al de kenteekenen draagt van oorspronkelijke uiting. Het Dietsch daarentegen heeft het omschrijvend karakter, de veranderingen, weglatingen en soms onjuistheden die een vertaling kan meebrengen, vooral als zij met bepaald doel wordt ondernomen. Mande laat namelijk meer lastige gedeelten ter zijde. Zij pasten niet voor wat de ‘Noord-Nederlandsche Ruysbroeck’ immer op het oog had bij zijn letterkundigen arbeid: voor iedereen bruikbare stichtende lectuur aan te bieden. Bij de naast elkaar gestelde teksten zal die handelwijze van Mande den lezer duidelijk worden.
Omtrent dit nieuw vertaalwerk zouden we kunnen herhalen, wat Van Mierlo, met de strengheid van den kunstenaar, over Mande's bewerking van Hadewijch's brieven schreef: dat hij namelijk haar tekst verknoeit. Want de heerlijke Epistula komt er ook verminkt, en daardoor verkoeld en ontkroond van af. Maar ook hier wordt die kunstzonde vergoelijkt, door de meer nederige, maar toch echte verdienste, dat Mande de warme innigheden der Epistula tot een graad bracht die ze voor iedereen genietbaar maakte.
Nu het vaststaat dat Mande louter vertaalde en bewerkte, ook bij een zijner schijnbaar meest oorspronkelijke geschriften, zal onze eerste houding en onze eerste vraag tegenover heel zijn letterkundigen arbeid wel moeten gaan worden: welke bron heeft hij weergegeven of geparaphraseerd, en wat blijft er, buiten de visioenen, waarvan Busch in zijn Chronicon Windesh. getuigt dat Mande ze wel degelijk zelf had, wat blijft er nog het uitsluitend eigendom van den Noord-Nederlandschen Ruysbroeck? Het zal wel vooral de verdienste zijn van gevulgariseerd te hebben wat in de mystiek voor gewone lezers te verheven was. Het zal ook wel zijn de taal. Van Mierlo toonde aan, hoe zeer Mande in de schaduw moet treden voor een kunstproza als dat van
| |
| |
HadewijchGa naar voetnoot(1). Maar dat Mande boven Ruysbroeck staat, zoo dikwijls deze eenvoudig uiteenzet wat hij over de verschillende stadia van het geestelijk leven te zeggen heeft, en niet door z'n vervoering wordt meegesleept tot de hoogste toppen der kunst, ook boven Hadewijch uit; dat Mande als schrijver van geoefend, net en klaar vloeiend proza boven den nog dikwijls onbeholpen Ruysbroeck eenerzijds, en de hoogst kunstvolle, maar vaak duistere Hadewijch anderzijds, oprecht moet gewaardeerd worden, gelijk hij door zijn tijdgenooten dan ook gewild was, lijdt dunkt ons geen twijfel.
Om de verhouding van Mande tot zijn voorbeeld beter te doen uitkomen, drukken wij de Epistula in haar geheel af. Daarmee is zij dan voor het eerst uitgegeven, en is de grondslag gelegd voor de bespreking die in een artikel zal volgen. Waar Mande begint te vertalen hebben wij in twee kolonnen gedrukt. Zijne kleinere afwijkingen zijn schuin gezet. Evenzoo een langer, ter vervanging ingelascht stuk.
De Dietsche tekst is die der eerste uitgave door W. MollGa naar voetnoot(2). De Latijnsche die van Hs. 4935-4943 der Kon. Bibl. te Brussel. Of deze tekst nog in andere Hss. voorkomt, is ons tot nog toe niet gebleken. Wij zetten hem in de gewone spellingGa naar voetnoot(3). Tot gemakkelijker invoeling van het rythme zijn we met elke nieuwe golving aan den regel gegaan, en is de interpunctie door ons aangebrachtGa naar voetnoot(4).
| |
| |
| |
Ga naar margenoot+ Incipit epistola cuiusdam devotissimi viri in qua sub brevibus verbis describitur totus processus illius libri venerabilis domini Johannis de Rusbroec de ornatu spiritualium nuptiarum.
5Celesti convivae N. cum Illo qui est splendor paternae
6gloriae cotidie splendide epulanti, Frater N. sacro-7sancti gregis ovis morbida, inebriari et suffocari ab uber-8tate domus dei.
9Omni habend dabitur. Hac sententia aliquantulum
10animatus, totum quod habeo, immo plus quam habeo,
11vobis mitto; non quasi dives indigenti, sed quasi diligens
12diligenti. Quod ergo caritas dictavit, et caritas scripsit
13caritati de cantate, caritas obsecro recipiat in caritate.
14Pater noster qui in caelis est, decorem caritatis nostrae
15nimium concupiscens, proprium Filium suum ad nos
16destinavit in hoc exsilium, ut eam sibi compararet. Ille
17quoque pro ea, sicut fidelis Nuntius, paupertatem, ieiunia,
18labores et contumeliosa verba, dura verba, sputa et
19iniuriosa incommoda, denique vitam propriam parvipen-20dens, sustinuit omnem nostram passionem, ut emeret
21nostram dilectionem. Ob hoc quippe nobis et pro nobis
22effudit cruorem suum, ut sic in se traheret amorem
23nostrum.
24Nemo suam sibi retinere potest caritatem, qui af-25fectuose considerat mortis Illius causalem pietatem.
26In infinitum namque diligi meruit, quoniam nobis
27tantam dilectionem aperuit.
28Caritatem itaque nostram, quam in terris comparavit
29Ga naar margenoot+ ignominiosa || passione, hanc Patri suo super caelos depor-30tavit gloriosa ascensione. Am modo igitur tota conver- | |
| |
1satio nostra ibi sit ubi amor cordis et substantia corporis
2nostri est.
3Nostra conversatio in caelis est, ait Apostolus, qui se
4alibi raptum perhibet in tertium caelum.
5Non dicit in caelo, sed in caelis, quia triplex est
6caelum in quod debet fidelis anima conversari, videlicet
7humilitas, caritatis, claritas.
8In primum impellitur attonita terrore iudiciariae
9potestatis. In secundum ducitur allecta sapore nimiae
10pietatis. In tertium rapitur stupefacta, et quasi infatuata
11ac sibi extraneata, contuitu et complacito divinae Ma-12iestatis.
13In primo salubriter compungitur. In secundo suaviter
14ungitur. In tertio Deo artissime coniungitur.
15Beata compunctio! Beatior unctio! Beatissima con-16iunctio! Voluntas Dei bona est in compunctione, bene-17placens in unctione, perfecta in coniunctione.
18In primo est plenarie remissio peccatorum. In secundo
19abundantia meritorum. In tertio experientia praemiorum.
20In primo testificatur Deus contra ipsam. In secundo
21dignanter labitur in in ipsam. In tertio potenter ad se rapit
22ipsam.
23In primo sitit et angustiatur. In secundo bibit et
24inebriatur. In tertio bibitur et incorporatur.
25In primo os suum aperit. In secundo spiritum attra-26hit. In tertio iubilum ebullit.
27Ga naar margenoot+ In primo statuit eam Dominus co||ram se. In secundo
28iuxta se. In tertio introducit in se, quoniam seipsum illi
29aperit, et seipso illam operit.
30In primo anima est humilis coram Ipso. In secundo
31deliciosa cum Ipso. In tertio liquefacta et redacta in Ipsum.
32Non tamen sic, ut ipsa sit Ipse, sed sit quod est Ipse,
33ipsa ex gratia quod Ipse ex natura. Naturis quippe et
34essentiis ab invicem sunt discreti.
35In primo effundit illa sicut aquam totum cor suum
36coram Illo.
37In secundo se infundit, perflat et perfluit, et occupat
38totum cor suum. In tertio a nimietate luminis, hoc est ex
| |
| |
1impetu fluminis qui laetificat civitatem Dei, quasi suffoca-2tum deficit et transfunditur totum cor suum in cor Dei, et
3fit Deus cor cordis sui.
5 |
|
Hier beghint een corte
enighe sprake der min-
nender sielen mit haren
gheminden. |
|
Denuo felix anima in
pace dormiat, quia cor |
Och hoe salich is die
siele, die in vreden slaept |
10 |
suum semper vigilat. |
ende wes hert altoes tot |
|
In primo Deum cupit. In
secundo cupitum capit. In
tertio captum sapit cuius
sapor omnia sopit. |
Gode waket! |
15 |
O altitudo divitiarum
sapientisGa naar voetnoot(*) saporis vel
sapientis soporis! |
O! wonderlike hoecheyt
der rijcheyden van desen
rusteliken smake of sma-
keliker rusten. |
|
O quam incomprehensi-
bilia sunt gaudia eius, et |
O hoe onbegrijplic sijn
haer blijscappen, ende hoe |
20 |
investigabiles deliciae eius,
cum anima in illum tripu-
diantem se sustulerit af-
fectum, qui Deum univer-
sorum Dominum non repu- |
onondersoekelic sijn die
ghenoechten ende die vrou-
den, als die minnende siel
wort ingheleyt of ghevoert
in die onsprekelike, vrolike |
25 |
tat, sed dilectum! |
begheerten ende ghenuech-
ten, daer sy denghenen, die
een Scepper ende een maker
is alre creatueren ende een
God alre dinghen, niet en |
30 |
|
rekent als een Here, mer
als haren gheminden. |
|
De hoc sapore Augusti-
nus in libro Confessionum:
Transcende omnem ani- |
Van desen sonderlinghen
smake ende van deser ruste
scrivet Sunte Augustijn in |
| |
| |
|
mum et sape Deum. Non
enim tangis Deum, nisi
animum transcenderis;
Ga naar margenoot+ quantominus || si in carne |
den boeke sijnre biech-
enGa naar voetnoot(1) ende seyt: o mijn
siel, verhef dy, ende clim
op ende vergancGa naar voetnoot(2) alle |
5 |
permanseris. |
gheeste ende al dat ghesca-
pen is, ende dan moechstu
Godes smaken! Het en sy
dattu alle ghemoede over-
clymmest, du en mogheste |
10 |
|
Gode niet gheraken; hoe
vele min, ist dattu in den
vleysche bliveste. |
|
Et licet ipsa per se ali-
quando, immo semper sit |
Hierom, o mijn siel, ver-
hef nu dijn ghemoede, ende |
15 |
tenebrae, hac tamen hora
incensi, sicut aquae gutta
uniatur infusa multo vino,
sic ipsa efficitur lux in
Domino, optimata in Op- |
stighe op boven alle ghescapenheyt,
ende roep mit
vurigher ende groter begheerten:
och, wanneer sal
ic comen ende openbaren |
20 |
timo. |
voir dat aenschijn des He- |
|
Optima quippe ac omni-
potens efficitur, quoniam
in Optimum ac in Omnipo- |
ren! Och, wanneer sal my
openbaer werden die fon-
teyne des levens! |
|
tentem tota traicitur. |
Want ghelijc dat die hert |
25 |
Tunc enim tam unissime
transformatur in Ipsum, ut
jam omnino nil sentiat aut
curet praeter ipsum. |
begheert der fonteynen der
wateren, also begheert mijn
siel tot dy, ewighe God!
O hoe langhe sal ic verbey- |
|
Reliquis temporibus Deus |
den! Hoe langhe sal ic na |
30 |
loquitur in Patribus et Pro-
phetis, novissime autem, in
hoc praedulci momento, lo-
quitur ei in Filio, et inno-
tescit cum Filio. |
dy roepen ende carmen,
o minlike, goedertieren
Heer! O ewighe trouwe
ende ghetrouwicheyt, sonder
welke nyemant trouwe |
| |
| |
|
Illa quoque deifiliatur,
nupta eidem Filio, quoni-
am, facto omni molestiarum
completorio, simul pausant |
wesen en mach! Hoe soude
ghy, minlike Here, den
ghenen onghetru moghen
wesen, die u mit al sijnre |
5 |
in hoc dormitorio: Jesus
scilicet affectuose et sensi-
biliter in sponsae suae me-
moria; illa excessive et
configurative in Sponsi sui |
herten gheerne ghetru waer?
Want nyemant en mach
begheren ghetru te wesen,
hy en hebbe dat selve van
uwer trouwen ontfanghen. |
10 |
gloria. |
Hierom, mijn lieve, ghe- |
|
Noctem hanc vertunt in
diem, et haec nox illumi-
natio in deliciis. Nec est
indigentia sermonis ac pa- |
truwe Vrient, hoe mach dat
wesen, dat ghy der sielen,
die u so hertelike begheert
ende soeket u so langhe |
15 |
ginae in hoc connubiali
susurroGa naar voetnoot(*) Christi et
animae. |
verhudet ende vertrecket
uwe teghenwoerdicheytGa naar voetnoot(1).
O minlike, goedertieren |
|
O quam supereffluens
auditui eius datur gaudium |
Heer, laet u doch noden
ende beweghen die bitter |
20 |
et laetitia in hac paternae
Maiestatis amica notitia!
Quoniam non vocis sono,
sed pacis bono loquentem
audit Illum: ‘Salus tua |
tranen, die u gheminde
stort van groten verlan-
ghen; want sy quellet van
uwer minnen! |
25 |
Ego sum.’ |
|
26O quantum gaudium illud est, supra quod et praeter
27quod nihil est, quod gaudium ipse Deus est!
28Egredere, anima mea, de terra omnis substantiae
29tuae, et de cognatione universae creaturae, et veniens
30intra in gaudium Domini tui, immo in gaudium Dominum
31tuum!
32Quod cum metiri non potest comprehensiva ratione,
33tamen acquiesce illi in dilectione. Immensitas namque
34Ga naar margenoot+ huius, quae non penalem||sed gratissimum defectum
35generare solet intellectui, perfectum profectum efficit
| |
| |
1affectui; quandoquidem anima infinitatem illius gaudii
2non comprehendit, sed tamen beativam eins identitatem
3raptim apprehendit.
4Quid est hoc, anima mea, quid est hoc?
5Non potes, o anima, etiam experta, exprimere quid
6sit hoc, sed admirative dicere: quid est hoc? Deus bone
7quid est hoc?
8Est quod effari non potest sed, nec aestimari, cum
9tamen possit haberi.
10Quis aestimabit quantum suavitatis conferre soleat
11vinum compunctionis, quid suavitatis oleum unctionis,
12quid denique felicitatis hoc melleum osculum, illud per-13vigil et pacatum somnulum tam inclitae coniunctionis?
14Non possunt omnes creati spiritus tantum intellectu
15comprehendere, quantum donatur soli animae in extasivo
16caritatis apprehendere.
17Ibi absorpta est mors in victoria, et ipsa tunc
18assumpta est in gloria. Et quid amplius possim
19inde dicere?
20Vere Dominus est in loco isto.
21Si hoc dictum est, cum visus est a remotis Dominus,
22innixus scalae, multomagis dici potest cum sentitur anne-23xus et conglutinus et infixus animae. Infixus quidem non
24in limo profundi, sed in intimo iocundi.
25Testimonia praesentiae suae credibilia fiunt nimis,
26cum sic gustatur et videtur et possidetur in intimis.
27Vere Dominus est in loco isto, et in ioco isto; immo
28verius locus et iocus in Domino, quia iam sunt unus
29spiritus locus et iocus et Dominus.
30Siquidem dies diei eructat verbum. Dies Sponsus
31diei sponsae eructat verbum in mente transfiguratus,
32apparens ei et loquens de regno Dei. Ubi illa cum Petro
33vere potest dicere: bonum est nos hic esse.
34Ga naar margenoot+ Ecce tunc Sponsus palam lo||quitur et nullum pro-35verbium.
36Qui sunt hii sermones quos conserunt ad invicem
37Dilectus cum dilecta, cum sic in pace in idipsum coagu-38latum est sicut lac cor corum?
| |
| |
1Molliti sunt sermones eorum super oleum, et ipsi
2sunt iacula. Verba vitae aeternae habent, et verba eorum
3vita et spiritus sunt.
4Ille loquitur dignatione, illa elevatione, et quid-5quid ex Sponsi dignatione sponsae influit, hoc ex Sponsae
6devotione in Sponsum refluit, ut sic per huius dignationis
7et elevationis verbum recipiat Deus semetipsum.
8Quis sapiens et custodiet et intelliget haec?
9Verbum hoc non subiacet verborum praedicamentis,
10sed solummodo attingi potest vivacitate deificatae mentis.
11Et si quisquam linguis hominum et angelorum inde lo-12quatur, tantillum erit ac si aquae gutta de mari afferatur.
13Unde, cum ego hoc verbum verbis dignis promere
14non sufficiam, saltem quantum possum inde balbutiam.
15 |
O mirae dignationis ver-
bum, cum Sponsus non
sono, seddono dicit spon-
sae suae: Salus tua Ego
sum. In caritate perpetua |
Die stemme des ghe-
mindes: O mine vriendin-
ne ende mijn uutvercoren, ic
bin dijn salicheyt. In ewi-
gher minnen heb ic dy |
20 |
dilexi te, ideo attraxi te
miserans, immo deside-
rans. |
vercoren ende overmids
mijn ontfermherticheyt tot
my ghetoghen, begherende
dy te maken mijn vrien-
dinne. |
25 |
Amica mea, formosa
mea, rosa mea, columba
mea, quid vis ut faciam
tibi? |
Mijn rose, mijn scoen
ende mijn duve, wat wil-
stu dat ik ic dy doe? |
|
Si vis impiere deside- |
Ist dattu mine begheerte |
30 |
rium meum, dic Mini desi-
derium tuum, aperi tuum
et experire meum. |
vervullen wilste, so segghe
my dine begheerte, ende
proeve dan die minneGa naar voetnoot(1). |
|
Hoc est desiderium me-
um, ut repleam in bonis |
Dat is mijn begheerte,
dat ic die dine in allen |
35 |
desiderium tuum. |
goede vervullen mach. |
|
Pete ergo mente fideli,
et quisquid petierid dabo
tibi. |
Ende hierom, mijn uut-
vercoren, bidde mit betru- |
| |
| |
|
wende ghemoede, ende so
wattu biddest, dat sal ic
dy gheven. |
|
Si scires quanto me petitio |
Waert dattu wistes, hoe |
5 |
tua refrigeraret, forte non
peteres, sed audacter im-
perares. |
seer dat my dine vurighe
begheerte ende ghebet be-
haghet, machschyenGa naar voetnoot(1)
du en souste niet bidden,
mer ghebieden. |
10 |
Vox dilectae: Domine,
non possum modo petere
quidquid, vel saltem cu-
pere, quia eloquium tuum
Ga naar margenoot+ mortifica||vit me. T.D. |
Die stemme der ghe-
minder: O mijn uutver-
coren, nu en can ic niet
voer my selven ghebieden
noch begheren; want dijn |
15 |
Defecerunt penitus a se
caro mea et cor meum, et
exultaverunt in te domi-
mum meum. |
minnentlike woerden heb-
ben my te mael verwonnen
ende ghedodet, ende mijn
vleysch ende mijn herte
sijn te mael van hem sel- |
20 |
|
ven ghecomen ende hebben
in dy verblijt, mijn Heer
ende mijn God! |
|
Non possum modo pro
me esse sollicita, nec tur- |
Ic en mach nu niet
sorchvoldich wesen voer |
25 |
bari erga plurima. |
my selven noch my in veel |
|
Si Tibi aliquid deesset,
tunc amatores tui aliquatc-
nus sollicitari possunt.
Nunc autem abundas di- |
dinghen verstroyen; want
waert dat dy yet ghebraec
of ghebreken mocht, so
mochten dine minners |
30 |
vitiis, quia desiderabilium
omnium redundantia est
in Te. |
sorchvoldich wesen. Mer
nu bistu overvloedich in
allen rijcheden; want die
volcomenheyt alre din-
ghen, die men begheren |
35 |
|
mach, die sijn in dy. |
| |
| |
|
Tu es summum omnium
bonorum effectuum, etom-
ne bonum quod cor exco-
gitare potest Tu Ipse es. |
Du sijste die volcomen-
heyt alre goeder begheer-
licheden, ende al dat goet,
dat enich hert begheren |
5 |
|
mach, dat sijstu. |
|
Ergo vera pax super
Israel. |
Hierom sijstu die waer-
achtighe vrede over Israhel. |
|
Sed cor quod Te nescit
numquam requiescit. |
Mer dat herte, dat dy
niet en weet,Ga naar voetnoot(1) dat en |
10 |
|
mach nymmermeer rusten. |
|
Et quid petam, Domine?
Unam a Te petam, et hanc
requiram, ut ex omni me
redigar in servitutem tuam. |
Och mijn minlike Vrient,
wat sal ic bidden: Eén
dinc wil ik bidden, ende
dat wil ic van dy beghe- |
15 |
Nam omnia quae tua sunt,
si mea essent, sicut tua
sunt, vellem potius illa de-
serere, et mandatis tuis
deservire, quam omnia |
ren, dattu my gheheellic
ende altemael verbindeste
in dinen dienst; want al
waren alle dinghen mijn
eyghen, alse se dijn eyghen |
20 |
possidere et Tibi non ser-
vire. |
sijn, so woude ic nochtan
liever alle dinghen laten
ende uwen gheboden on-
derdanich wesen, dan dat
ic alle die dinghe besitten
woude ende u niet dienen. |
25 |
Deduc me in semita
mandatorum tuorum, in
toto corde exquisivi Te: ne
repellas me; quia magis
delector in illis quam in |
Och minlike Heer, leyt my
in die toepade uwer ghe-
boden, want ic die mit al
mijnre herten begheer, en-
de en wilt my niet verja- |
30 |
omnibus divitiis. |
ghen, want ic daer meer in
verblide dan in allen rijc-
heden. |
|
Age ergo ut tota sub-
stantia mea cum universis |
Helpt my, lyeve Heer,
dat al mijn cracht mit allen |
35 |
accidentibus suis in aeter-
num cedat obsequiis tuis,
ne unquam parcas labori- |
haren toevallenden be- |
| |
| |
|
bus meis, sed potius satis-
fac desiderio meo, quod
certe debes ex promisso. |
gheerten in der ewicheyt
dy moeten gheënicht wer-
den ende ghebonden u te
dienen, ende dattu, minlike |
5 |
|
Heer, mijn krachten noch
minen arbeyt niet en spaer-
ste, mer voldoe mijnre be-
gheerten, als du my ghe-
lovet hebste; want ic te |
10 |
|
mael u eyghen wesen wil in
der ewicheyt. |
|
Vox dilecti. Ecce tu
dilecta, concupiscis man-
data mea, iurans et sta- |
Die stemme des ghe-
mindes: Sich,Ga naar voetnoot(1) mijn
uutvercoren vriendinne! du |
15 |
tuens custodire ea. Nunc
ergo tibi impero quod ma-
xime desidero, ut MecumGa naar voetnoot(*)
de Me velis vivere, id est,
Meipsum quasi proprium |
begheerste mine ghebode.
du setste volcomelic op die
te houdenGa naar voetnoot(2). Nu ghebiede
ic dy, ende bovenal so
begheer ic, dattu mit my |
20 |
et captivum et summae
quietis nidulum perpetuo
possidere. |
van my leven wilste, dat
is dattu my selven als dijn
eyghen hebste ende my als |
|
DeliciaeGa naar voetnoot(**) meae sunt
esse tecum, immo potius |
dijn ewighe ruste in der
ewicheyt besitste; want |
25 |
esse tuum. |
mijn blischap is mit dy te
wesen, ymmer dijn eyghen
te wesen. |
|
Ego sum datum | opti-
Ga naar margenoot+
mum, et donum perfectum, |
Ic bin dat alreoverste
goet; mer had ic yet beters |
30 |
et si aliquid melius Me ha-
berem, hoc tibi darem. |
dan my selven, dat woude
ic u gheven. |
|
Vox dilectae: Dece-
piste me, Domine, et de-
scepta um. Ego optabam, |
Die stemme der ghe-
minder: O minlike, suete
Heer, du hebste my ver- |
35 |
ut sic dicam, mensae tuae
ministrare, et tu jubes me
Tecum manducare! |
|
| |
| |
|
cloect ende ic bin vercloect.
Ic heb begheert uut al
mijnre herten, dat ic die-
nen mochte tot dijnre tafe- |
5 |
|
len, ende du ghebieste my,
dat ic mit dy eten sal. |
|
Sed ecce ego, ancilla tua,
recipio Te mihi praedium
sempiternum, non ut meam |
Mer sich, mijn enighe
uutvercoren, so wil ic, dine
arme dienstmaghet, dy ne- |
10 |
repleam indigentiam, sed
ut Tibi servem obedien-
tiam; non ut mihi felicita-
tem adiciam, sed ut famem
tuae pietatis reficiam, uti- |
men tot mijnre behoef in
eenre euwigher besittin-
ghe; niet dat ic mijn be-
hoefticheyt vervullen mo-
ghe, mer opdat ic dijnre |
15 |
que non propter meam vo-
luptatem, sed pure propter
tuam voluntatem. Nam,
sicut mihi videtur, tota
sollicitudo tua beatitudo |
begheerten ghehoersaem
sy; niet opdat ic my sali-
cheyt verwerve, mer opdat
ic dinen honger der goet-
heyt ende der sueticheyt |
20 |
mea. |
ghenoech sy; niet om
minen wellust, mer puerlic
om dinen wil. Want als my
duncket, so is al dijn
sorchvoldicheyt, dat ic sa- |
25 |
|
lich werde. |
|
Et nunc adiuro omnem
spiritum per Te Conditorem
suum, ut, cum habeat me
quasi quiddam laudabilita- |
Nu besweer ic alle
gheesten bi den Scepper
alre creatueren, want du,
gheminde Heer, al sulken |
30 |
tis tuae speculum, videns
me, tantillum vermiculum, a
Te, tanto et tam excellenti
Domino, tanta gloria et ho-
norecoronatum, iubilet Tibi |
cleynen ende armen wor-
me, als ic bin, al sulke
goetheyt ende minne be-
wijst hebste, dat sy herte-
like ende mit alre begheer- |
35 |
mecum. |
ten mit my dy loven ende
dancken. |
|
Sed quoniam video om-
nem creaturam in repen- |
Mer want ic dat sye ende
merke, dat alle creatueren |
| |
| |
|
denda tibi condigna laude
deficere, non possum ad-
huc perfecte quiescere, nisi
Tu, Domine, retribuas pro |
in hemel ende in der aerden
in dy te loven ghebreken,
ende dy niet loven ende
dancken en connen na uwer |
20 |
me. Et quoniam cogitatio
omnium angelorum et ho-
minum non valet digne pro
me confiteri, Tibi saltem
reliquiae defectus eorum |
weerden, so en can ic noch
niet te vreden wesen noch
rusten, het en sy dattu
selve, mine gheminde, voer
my betaelste, ende want |
25 |
festum agant Tibi. |
alle die ghedachten ende
begheerten der enghelen
ende der menschen niet en
connen dy, Heer, weerdelic
voer my belyen noch loven, |
5 |
|
so bid ic doch, dat haer
ontbreken ende ontfullin-
gheGa naar voetnoot(1) haerre ghedachten
ende begheerten u ene son-
derlinghe hoechtijt maken |
10 |
|
moeten. |
|
Si vis, immo quia iam ex
promisso teneris, servare
meum imperium, et con-
summare gaudium, quia |
Ende ist dattu wilste
ymmer, Heer, - want du
my dat gheloeft hebste ende
my dat sculdich biste - |
15 |
pro munere ex me recipro-
ca temetipsum.Ga naar voetnoot(1) |
mijn ghebot te houden en-
de mijn bliscap te vervul-
len, so is nu mijn hertelike
begheerte, dat ic dy over-
mids minne dy selven we- |
20 |
|
der gheve; want also als |
|
Nam sicut plene beata
non essem nisi Te haberem,
sic nec perfecte iusta es-
sem, nisi Te Tibi redderem. |
ic niet volcomelic salich
wesen en mach, tensy dat
ic dy hebbe, also en mach
ic oec niet recht rechtveer- |
35 |
|
dich wesen, tensy dat ic dy |
| |
| |
|
Sicut Te mihi dedit di-
gnatio tua, ita Te Tibi red-
dat devotio mea. |
dy selven wedergheve;
ende ghelijc als dine minne
ende weerdicheyt dy my
ghegheven heeft, also |
5 |
|
gheeft mine devocie ende
ynnicheyt dy dy selven
weder. |
|
Haec requies mea in sae-
culum saeculi, ut ego sim
Ga naar margenoot+ semper min||nistra digna-
tionis tuae possidendo Te,
et Tu sis adiutor devotionis
meae per me laudando Te. |
Ende dat is mine ruste
in der ewicheyt, als dat ic
wesen mach een dienst-
maecht dijnre weerdicheyt,
u besittende, ende dattu
sijste een hulper mijnre
begheerten ende devocien, |
15 |
|
om dy te loven ende te
dancken in der ewicheyt,
Amen, Amen, Amen. |
18Istud dignationis et devotionis verbum est illud
19manna absconditum quod nemo novit nisi qui accipit, et
20quod nec ipse qui accipit ullo sermone declarare novit.
21Tunc absorpta est mors in victoria, et ipse assum-22ptus est in gloria. Soli tamen Deo honor et gloria, a quo
23solo tam gloriosa est victoria.
24Quisquis ergo cupit in deliciis Domini tarn magnifice
25dilatari, studeat prius in suis visceribus angustiari.
26Illos enim solet Dominus ad suae maiestatis contui-27tum et amplexum sublimiter rapere, quos videt propriae
28exiguitatis considerationem frequenter sapere.
29Quaecumque anima per divinam gratiam in hanc
30celsitudinem est promota, dicat ex se tota, et dicant
31omnia secum: sit gloria Domini in saeculum.
32Tunc Dominus laetabitur in operibus suis. Non in
33opere, sed in operibus; non in nostris, sed in suis, vide-34licet pietatis et potentiae.
35Si una anima haberet coacervata sibi omnia sancto-36rum omnium merita, divina dico pietate remota, non
37tamen posset emere momentaneum Dei memoriam, quan-38tominus merebitur per se aeternam gloriam.
| |
| |
1Quod ergo Deus in aeternam possessionem Seipsum
2tribuit animabus, non est humanae dignitatis, sed divinae
3pietatis.
4Quod vero anima, a cura omnium quae creavit Deus
5Ga naar margenoot+ aut de||dit vel creare aut dare potuit expedita, liberaliter
6pergit in Ipsum, non est humanae virtutis sed divinae
7potentiae.
8Deus qui dat et facit mirabilia magna solus, Ipse sit
9solus in omnibus et super omnia benedictus in saecula
10saeculorum. Amen.
Dr L. Reypens, S.J.
|
-
voetnoot(1)
-
Johannes Busch in zijn Chronicon Windeshemense, blz. 124 in de uitgave van Dr Grube, Halle, 1886. Band XIX van de Geschichtsquellen der Provinz Sachsen.
-
voetnoot(3)
-
Visser, a.w. blz. 86, vv. Van Otterloo, Johannes Ruysbroeck, Amsterdam, 1874, blz. 367 en 344.
-
voetnoot(4)
- a.w. blz. 35. Sinds dien hebben de uitgevers van Quarrachi vastgesteld, dat het werk De septem itineribus aeternitatis niet van Bonaventura is, maar van Rodulphus de Bibraco. Zie het Xe deel der Opera omnia, het Complementum, blz. 23, nr 29.
-
voetnoot(1)
-
Eene Paraphrase van de Brieven van Hadewijch door Hendrik Mande. In ‘Dietsche Warande en Belfort’ 1909, II, blz. 293 vv.
-
voetnoot(2)
- In onze Bijdragen tot de Kennis van Ruysbroeck's Leer en Leven waarvan de eerste in Dietsche Warande en Belfoft van 1914 verscheen, en die wij in dit tijdschrift hopen voort te zetten.
-
voetnoot(3)
- De volledige titel luidt: Corte enighe sprake der minnender sielen mit haren gheminden. Niet te verwarren met de hooger vermelde Clage of enighe sprake.
-
voetnoot(1)
-
Eene Paraphrase van de Brieven van Hadewijch door Hendrik Mande. In Dietsche Warande en Belfort, 1909, II, blz. 293 vv.
-
voetnoot(2)
- Als bijlage VI van zijn Johannes Brugman, Eerste Deel, Amsterdam, G. Portielje en Zoon, 1854, blz. 310. Hij gaf het uit naar den Weesper codex Nr 30. Moll's aanteekeningen bij den tekst hebben wij mee overgedrukt. Het Hs. zelf was niet in ons bereik.
-
voetnoot(3)
- Hs.: y voor i; n voor m; c voor t; u voor v; e voor ae en oe; ponsus, habundanter, ydemptitas, sompnulum, ihesus, nichil.
-
voetnoot(4)
- Het hs. heeft als interpunctie: de punt op 't einde van den volzin en gevolgd door de gekleurde hoofdletter; de punt alleen in den volzin, en het schuine streepje. Op de rijmen en de halfrijmen der kunstig en afgewogen zich beantwoordende zinsdeelen is het hier de plaats niet uit te weiden. Een paar voorbeelden slechts: est promota: ex se tota; sublimiter rapere: frequenter sapere; formosa mea: rosa mea; limo profundi: intimo jocundi; illud est: nichil est: Deus est enz.
-
voetnoot(*)
- Blijkens de vertaling en het paralellisme moet hier gelezen
sopientis
-
voetnoot(1)
- De Confessiones worden bedoeld (Aant. v. Moll.) -
-
voetnoot(1)
- U zoo lang verborgen houdt en uwe tegenwoordigheid uitstelt. (Aant. v. Moll.)
-
voetnoot(1)
- Blijkens het Latijn moet hier mine gelezen.
-
voetnoot(1)
- Mag geschiên - misschien. (Aant. van Moll).
-
voetnoot(2)
- Gij hebt een volkomen opzet ze te houden (Aant. van Moll).
-
voetnoot(1)
- Gelijk de vertaling aanduidt is de tekst hier corrupt.
|