| |
| |
| |
Alfons de Cock.
Zijn werk.
Een overzicht van het wetenschappelijk werk van Alfons de Cock is de geschiedenis van zijn vak gedurende meer dan een kwart eeuw hier ten lande.
De beoefening der Volkskunde in Vlaanderen heeft nu drie groote perioden gekend: De periode van Johann Wilhelm Wolf, de periode van Guido Gezelle en de periode van Alfons de Cock.
De Duitscher J.W. Wolf (1817-1855) kwam in Vlaanderen verwezenlijken het werk dat de gebroeders Grimm in hun eigen land hadden gedaan. De Grimms zijn de grondleggers der Duitsche Volkskunde. Hun werk (de Kinder- und Hausmärchen dateeren van 1813) stond in het teeken van het nationalistisch romantism van dien tijd. De mythologische school van Grimm, die tot voor 'n twintigtal jaren nog, hier en daar aanhangers vond, behandelde de mondelinge volksoverleveringen als een nationalen schat, resten van de oudgermaansche heldensagen. Door deze opvattingen vond J.W. Wolf hier in Vlaanderen geestdriftige medewerkers in de vurige Vlaamsche publicisten van dien tijd: de gebroeders Jaak en Adolf Vande Velde, Ph. Blommaert, Prud. van Duyse en andere. Wolf zelf stichtte hier het tijdschrift Wodana, Muzeum voor Nederduitsche Oudheidskunde, 1843. Hiervan verschenen twee deeltjes maar; doch deze twee boekjes bevatten belangrijker materiaal dan al wat sedertdien, tot aan het verschijnen van Volkskunde, alle andere Vlaamsche tijdschriften op dit gebied geleverd hebben. De Niederländische Sagen van J.W. Wolf, uitgegeven met de medewerking van talrijke Vlamingen, blijven steeds een onmisbaar handboek.
Met Wodana was alhier de belangstelling voor de volksoverleveringen gewekt en nu openden de toenmalige leidende Vlaamsche tijdschriften: Kunst- en Letterblad, de Eendragt, Vaderlandsch Muzeum, hunne kolommen voor het werk van onze vroegste folkloristen.
Na den terugkeer van Wolf naar Duitschland verflauwde deze eerste belangstelling zeer snel. Zijne Vlaamsche vrienden stuurden hem nu en dan wel nog documenten uit het Vlaamsche volksleven, die dan ver- | |
| |
schenen in het Zeitschrift für Deutsche Mythologie und Sittenkunde, dat J.W. Wolf samen met A. Mannhardt nu uitgaf te Göttingen, maar na den dood van Wolf, 1855, werd er hier op folkloristisch gebied bijna niets meer gepresteerd.
Rond den Heerd, 1866-1890, met Guido Gezelle aan het hoofd, werd toen het nieuwe brandpunt van belangstelling voor de kennis van het volksleven. Gezelle, de goede dichter, al het eenvoudige, primitieve trok hem aan. De sprookjes, de zegwijzen, de wanbegrippen van het volk boekte hij om hun naieve eigenaardigheid, hun locale kleur, hun simpele schoonheid. Zijn voorbeeld was aanleiding voor talrijke priesters uit zijn kring en ook van buiten dien kring, tot gelijkaardig werk: Jul. Leroy, Amaat Joos e.a.. Bewonderaars en vrienden van hem uit het Limburgsche stichtten aldaar 't Daghet in het Oosten. De eerste jaargangen van dit tijdschrift zijn bijna uitsluitend gewijd aan wetenswaardigheden uit het volksleven.
Het meeste werk uit deze periode draagt het kenmerk van een min of meer particularistisch dilettantism, lijdt gebrek aan wetenschappelijk inzicht. Men behandelde de documenten om hen zelf, hun eigenaardigheid, niet als materiaal voor de kennis van den groei en de ontwikkeling van de geestelijke vermogens van den mensch.
In 1888 verschijnt Volkskunde. Alhoewel gesticht door Pol de Mont en Aug. Gittée, mogen wij het noemen het tijdschrift van Alfons de Cock.
Het is niet direct met het verschijnen van Volkskunde dat de beoefening dezer studie alhier, in het teeken komt der zuivere wetenschap. Het artikel ter inleiding door Pol de Mont, in het allereerste nummer van Volkskunde sluit:
‘Meer dan hoog tijd is het, het heerlijkste en volmaakste, dat de folkloristische schat van Noord- en Zuid-Nederland oplevert, zoo ruim mogelijk aan te wenden, tot handhaving van ons nationaal karakter, daar onze eigen Vlaamsche volksaard arglistiger en hardnekkiger dan ooit door de handlangers der verfoeilijkste van alle verbasteringen bestookt wordt!’
Vergeten wij niet dat de Mont medewerker was van Rodenbach. Denken wij aan het tijdperk der blauwvoeterie! Hier vinden wij nogmaals een aanknoopingspunt met het nationale, romantische element dat in het
| |
| |
begin dier eeuw van zoo'n invloed was op de geestelijke productie in Duitschland.
De periode van de Cock vangt eigenlijk aan met zijne Volksgeneeskunde, 1891.
Deze geschiedkundige indeeling, zooals alle geschiedkundige indeeling van menschelijk gebeuren trouwens, is uitteraard oppervlakkig en kunstmatig, dient enkel om gemakkelijker een synthetisch inzicht te bereiken. Buiten deze drie perioden, deze drie scholen in zekeren zin, is er nog zeer belangrijk, meer afzonderlijk en zelfstandig werk geleverd, als de Horae Belgicae van Hoffman von Fallersleben (1830-1862); de Coussemakers Chants Populaires des Flamands de France, 1856 enz. enz..
Met Volksgeneeskunde is de Cock natuurlijk niet begonnen. Als dit werk van de pers kwam, 1891, was de man een en veertig jaar oud. Een tiental jaren tevoren reeds had hij zich toegewijd aan de wetenschappelijke beoefening de plantenkunde. Zijne Flora der Dendervallei, 1883, waarvan hetzelfde jaar nog een herdruk verscheen onder den titel Schoolflora: Analytische Sleutel der Familiën en Geslachten (Zaadplanten of Phanerogamen) was voor hem eene zeer geschikte voorstudie voor zijne Volksgeneeskunde. Zijn herboriseeren, zijn zoeken naar bloemen en planten bracht er hem toe met de volksmenschen over de hun bekende kruiden te praten; liet hem veel merkwaardige dingen vernemen over de wonderbare eigenschappen die de man van den buiten aan bloem en plant toekent. Aug. Gittée, in wiens werk de Cock veel belang stelde, en die de capaciteiten en de bizondere voorbereiding voor dit onderwerp van den hoofdonderwijzer van Denderleeuw kende, had dan ook niet veel moeite hem het plan tot het samenstellen van een Volksgeneeskunde in Vlaanderen te doen opvatten. Het idee ging dus uit van Gittée. Zijn plantenkundige studies hadden hem ook nog op andere manier voorbereid tot de Folklore. Zij hadden hem bekend gemaakt met het werk van den grooten Vlaamschen ‘kruidkundige’ der 16de eeuw, R. Dodoens. Over dezen geleerde was er van de Cock in 1890 eene kleine monographie verschenen Rembert Dodoens. Hierin had hij reeds aangewezen hoe deze in zijn werk een massa van de volksmeeningen en de volksoverleveringen van zijn tijd nopens de geneeskundige krachten der planten, had opgenomen. Als model voor zijne Volksgeneeskun- | |
| |
de diende hem Volksmedicin und Medicinischer Aberglaube in Steiermark: Ein Beitrag zur Landeskunde door Dr Victor Fossel-Zweite Auflage 1886. Met
wat hij zelf van zijn volk, in de streek die hij bewoonde, vernomen had, met Dodoens Cruidtboeck als voornaamste bron en met Fossel's Volksmedicin als model dus, bracht Alfons de Cock zijne Volksgeneeskunde in Vlaanderen tot stand.
De titel is eigenlijk een beetje ruim. Zijne oorspronkelijke documentatie beperkte zich tot de streek rond Denderleeuw; een twintigtal onderwijzers zijn hem hierin behulpzaam geweest. Stelselmatig onderzocht hoe het in de andere streken van Vlaanderen met het geneeskundig volksgeloof gesteld was, heeft de Cock niet gedaan. Voor de vergelijkende volksgeneeskunde gold het vooral ‘ergens’ uit Vlaanderen paralellen te hebben ter vergelijking met de verwante gebruiken en voorstellingen in Engeland, Duitschland, van primitieven enz.. De Cock zelf gebruikte ter vergelijking moderne en oudere Nederlandsche litteratuur en enkele buitenlandsche werken.
De Volksgeneeskunde van Alfons de Cock is zoo goed als de beste van dien tijd uit welk taalgebied ook,
Nadien zijn er over dit onderwerp een paar werken verschenen die een merkelijken vooruitgang in het vak beteekenen. Voor de algemeene volksgeneeskunde: Hovorka U. Kronfeld: Vergleichende Volksmedicin, Stuttgart 1908; voor de Nederlandsche volksgeneeskunde: M.A. van Andel: Volksgeneeskunde in Nederland, Utrecht 1909. Van Andel, door de medewerking die hij wist te verkrijgen van schoolhoofden, artsen, apothekers, enz. uit de verschillige Nederlandsche gewesten, kon een eigenlijke Nederlandsche volksgeneeskunde geven. Hij heeft ook meer systematisch zoowel de Zuid- als de Noord-Nederlandsche bronnen geraadpleegd en doordien zijn werk achttien jaar later verscheen dan dat van de Cock, stond hem tevens een meer uitgebreide litteratuur voor het buitenland ten dienste.
Met de Volksgeneeskunde van Van Andel en van de Cock en de enkele tijdschriftartikels is dit onderwerp voor Nederland niet uitgeput. Wij kennen nog niet de bepaalde cultuurhistorische beteekenis der bestaande documentatie. Het belangrijke ware dan, nog bepaalde opgaven te verkrijgen over de personen van wie zulkdanige documenten voortkomen; over hun ouderdom, hun stand, hun milieu. De volksremedies op den buiten,
| |
| |
de volksremedies in de stad; de geneeskundige tradities bij landbewoners, bij fabriekslui.
Een der groote wetenschappelijke eigenschappen van de Cock was dat hij nooit, zelftevreden, berustte in de verkregen resultaten. Eene studie was bij hem nooit afgewerkt, ook dan niet wanneer zij reeds gepubliceerd was. Altijd bleef het onderwerp hem belang inboezemen, werkte hij verder, wou hij meer, wou hij hooger nog. Al zijn handexemplaren van zijn eigen werken staan vol nota's, steken vol fichen: altijd maar aanvullen!
Ook de volksgeneeskunde bleef hem steeds interesseeren. Alhoewel zijn boek zeer rap was uitgeput is er geen herdruk van verschenen; maar talrijke artikels en enkele van zijn latere werken kunnen als aanvulling en rechtstreeksche voortzetting van zijn Volksgeneeskunde in Vlaanderen aanzien worden. Pas was dit werk van de pers of de Cock gaf in Volkskunde (4 jg. bl. 134) een uitgebreide studie Ethnologie en Volksgeneeskunde, naar aanleiding van de werken: Hellwald: De Natuurlijke Geschiedenis van den Mensch en El. Reclus: Les Primitifs, die hij voor zijne Volksgeneeskunde niet had kunnen raadplegen. In den zevenden jaargang van Volkskunde begint hij een reeks artikels die hij zelf het vervolg noemt van zijn Volksgeneeskunde: Volksgebruiken en Volksgeloof met betrekking tot Huisdieren, Veldvruchten en Weergesteldheid. Achtereenvolgens verschenen dan in Volkskunde:
Een Oude Geneeswijze (7 jg. bl. 71) naar aanleiding van H. Gaidoz: Un Vieux Rite Médical. |
Volksgeloof en Volksgebruik. - Een Zoon of een Dochter (8 jg. bl. 119). |
In samenwerking met Is. Teirlinck: De Spin in Het Volksgeloof en Volksgebruik (9 jg. bl. 234). |
Bedevaart voor den Koek (9 jg. bl. 92). |
Eksteroogen (11 jg. bl. 103). |
Naar 't Klooster Affligem (14 jg. 213). |
Wormen en Rupsen. Bezweren en Aflezen (15 jg. bl. 129). |
Volksvoorstellingen en Bijgeloovigheden omtrent een paar Huisdieren (16 jg. bl. 228). |
Eerbied voor de Natuur en hare Verschijnselen (17 jg. bl. 45). |
Het Zout in Volksgeloof en Volksgebruik (17 jg. bl. 201). |
| |
| |
Bedevaarten naar St. Lendrik van Neder-Overheembeek (17 jg. bl. 86). |
Bezweringsformulieren (21 jg. bl. 225). |
In 1918 ten slotte, liet hij nog een paar opstellen over volksgeneeskunde verschijnen in zijn boek Volkssage, Volksgeloof en Volksgebruik: De Piskijker (bl. 155-160) en Nederlandsche Plantennamen (bl. 195-209).
Men ziet dat deze tak van zijne studie hem op veelzijdige wijze vertrouwd gemaakt had met het volksgeloof, het volksgeloof nopens de planten, de dieren, den mensch. Ook met het volksgeloof nopens de overige natuur was hij vertrouwd. In 1889, dus twee jaar voor de Volksgeneeskunde, verscheen er van de Cock eene studie in het Jaarboek van het Taalverbond: Donder en Bliksem in het Volksgeloof. Deze kennis van het volksgeloof was hem aanleiding tot het stellen van zijn Spreekwoorden, Gezegden en Uitdrukkingen op Volksgeloof Berustend, waarvan het eerste deel voor enkele maanden van de pers gekomen is. Het plan voor deze studie had hij reeds opgevat in de jaren 1895-96, toen hij een begin maakte met zijn onderzoek van de spreekwoorden over oude gebruiken. In 1908 begon hij de publicatie van dit werk in Volkskunde en in de twee laatste afleveringen van zijn tijdschrift (26 jg.) had de Cock nu juist een begin gemaakt met het tweede deel van deze spreekwoordenverzameling.
Het eerste deel omvat: De planten in het volksgeloof, - De dieren in het volksgeloof, - De mensch in het volksgeloof. Het eerste hoofdstuk van het tweede deel handelt over oude geneeskunde.
Dit werk is geen eigenlijk spreekwoordenboek zooals de titel zou kunnen laten vermoeden. In het eerste hoofdstuk ‘De Plant in het Volksgeloof’ zijn er op de honderd nummers maar een vijftal gewone spreekwoorden of volksuitdrukkingen als: De boomen bloeien, de zotten groeien (4), of: Waag u nimmer in den droom onder eenen notenboom (3); het overige zijn enkel benamingen, volksnamen der planten: doodbloem (8), dolhondenbrood (9), koekoeksbloem (10), alruin (11), berstkruid (90), bloedzeikenhout (91), schreiboom (92).
Het tweede hoofdstuk begint met ‘In den tijd als de beesten spraken’ en behandelt verder bijna uitsluitelijk de volksbenamingen voor dieren: Onzelievevrouwvisch (146), schelvisch (147), reeduivel
| |
| |
(148), sfinks (160), feniks (161) en dergelijke meer. In het derde hoofdstuk ‘De Mensch in het Volksgeloof’, vinden wij het meest eigenlijke spreekwoorden. In het vierde hoofdstuk (tweede deel), ‘Oude Geneeskunde’, zijn het vooral de zaken of handelingen zelf in plaats van de spreekwoorden of de benamingen die gecommenteerd worden; het is de handeling zelf van het belezen en bezweren (252), het is de zaak en het gebruik zelf van den piskijker (266) die behandeld worden.
Het gezamenlijke materiaal van dit boek is uitteraard zeer ongelijk bewerkt. Sommige spreekwoorden krijgen heele artikels als toelichting; enkele van deze artikels zijn oprecht meesterlijk afgewerkt, flinke monographieën. Wacht u voor de geteekenden (no 163, bl. 157-167); van dit spreekwoord geeft hij eerst de gelijkaardige fransche, engelsche, duitsche, latijnsche spreekwoorden; dan behandelt hij de volksvoorstellingen die aan deze spreekwoorden ten gronde liggen, haalt rijmpjes, liedjes, vertelsels en gebruiken aan; geeft niet alleen wat er hiervan bekend is bij de Europeesche volkeren, maar staaft zijne stellingen met vergelijkende gegevens over Mohamedanen, Chinezen, Japanezen, over negers en de primitieve volkeren van de Tanembar en Timorlao-eilanden, gaat terug tot de middeleeuwsche en klassieke oudheid en komt zoo tot den grond van deze algemeene volksvoorstellingen zelf: het geloof dat de mismaaktheden van het lichaam een zondenstraf zijn. Bij een ander spreekwoord: als een boer zijn achterste jeukt, zal hij een goed boteraar hebben (no 178), vinden wij enkel een variante uit Eckart: Niederdeutsche Sprichwörter, verder geen commentaar, geen aanduiding van oorsprong. Het is ook maar voor enkele gezegden en benamingen dat de Cock een proeve van verklaring geeft. Meestal bestaat het commentaar in het toelichten van de beteekenis, in enkele vergelijkingen en volksetymologische sagen.
Dit over de bewerking. Het materiaal zelf? Hebben wij hier eene volledige verzameling van de voornaamste Vlaamsche gezegden op volksgeloof berustend, die heden ten dage in den volksmond voortleven? Zooiets is nog te maken. De enkele oorspronkelijke gezegden die in deze verzameling voorkomen zijn van de Cock zelf, door hem zelf gekend of gebruikt, of door hem zelf vernomen. Hoofdzakelijk
| |
| |
komt het materiaal uit de Vlaamsche idiotica: De Bo, Joos, Cornelissen en Vervliet, Rutten, en de tijdschriften Biekorf, Ons Volksleven enz.. Ook materiaal enkel voorkomend in Noord-Nederlandsche bronnen bewerkte hij: duivelskool (no 40), haas vreten (no 97).
Alles samen, hebben wij hier een bundel essays over volkstaal en volksgeloof, alles vrij gekozen, vrij bewerkt; aantrekkelijk zooals zijn heele werk; soms diep, diep dringend in de volksziel.
Dat wij de lezers van Dietsche Warande en Belfort bij dit werk wat langer hebben opgehouden, dit is de wensch van Alfons de Cock zelf. Vier dagen voor zijn plotseling afsterven kwam hij ons zelf verzoeken dat wij voor de lezers van dit tijdschrift zijne Spreekwoorden, Gezegden en Uitdrukkingen op Volksgeloof Berustend ietwat uitvoerig zouden inleiden.
Het karakter van zijn spreekwoordenboeken heeft de Cock zelf goed gekenschetst in het woord vooraf van zijn eersten bundel: Spreekwoorden en Zegswijzen Afkomstig van Oude Gebruiken en Volkszeden. - Prijs de Keyn. - 2de druk 1908.. Op bl. 3 lezen wij ‘Deze bundel is geen eigenlijk spreekwoordenboek, waarin het verzamelen en verklaren der spreekwoorden en zegswijzen de hoofdzaak zijn: de beschrijving van oude gebruiken, oude toestanden en volkszeden - thans geheel of grootendeels uitgestorven, maar nog steeds voortlevend in de taal maakt hier het hoofdbestanddeel uit.’ Het zijn dus de oude gebruiken en niet de spreekwoorden die systematisch bewerkt zijn: het ridderwezen, de lijfstraffelijke rechtspleging, de oude kleederdrachten enz.. Ter illustratie nam hij al wat onder zijn bereik viel; zoowel oude, niet meer in bruik zijnde zegswijzen en Noordnederlandsche spreekwoorden, alswat hij vernam uit den volksmond; zoowel enkel benamingen: schilderen (no 36), kastelein (no 4), als eigenlijke spreuken. In de bronnenlijst vinden wij nevens Pirenne's Histoire de Belgique, Streuvels' Lenteleven vermeld, nevens Brederoo's Moortje en Hooft's Warenar de Missiën van China en Congo.
Het materiaal van zijn Spreekwoorden en Zegswijzen over de Vrouwen, de Liefde en het Huwelijk - verzameld, taalkundig verklaard en folkloristisch toegelicht, komt eveneens uit de meest verscheiden bronnen. Dit boek bevat weinig oorspronkelijke documenten; van de tweehonderd en zeven zegswijzen van het eerste hoofdstuk
| |
| |
zijn er slechts een dertiental oorspronkelijk door de Cock uit den volksmond opgeschreven. Zestien jaar heeft hij aan deze spreekwoorden gewerkt en verscheidene deelen van dit werk werden in den loop der bewerking heelemaal hervormd. In den achtsten jaargang van Volkskunde (1895-96) verschenen de eerste nummers van deze verzameling, toen zonder commentaar. Zooals wij ze nu hebben in boekvorm (1911), zijn de meest ongewone termen en wendingen, hoofdzakelijk aan de hand van het Woordenboek der Nederlandsche Taal, Van Dale, Kiliaen en de meest gezaghebbende taalkundige werken, toegelicht. Het geheel, heeft ruim zooveel taalkundige als folkloristische waarde.
Opvallend is dat er in de uitvoerige bronnenlijst van de Spreekwoorden en Zegswijzen over de Vrouwen, de Liefde en het Huwelijk, in de vreemde litteratuur nochtans een ruime plaats bekleedt, geen spraak is van de twee gelijkaardige werken in Engeland en Duitschland verschenen. Zouden zijn boek, Dyer's Folklore of Women - Tales, Proverbial Sayings, Superstitions 1905, en Leistners' Mädchen und Frauen, Liebe, Heirath und Ehe im Sprichwort 1878, alle drie onafhankelijk van elkander ontstaan zijn?
De spreekwoordenschat van het volk heeft hem gedurende heel zijn folkloristische loopbaan geinteresseerd. In 1894 begon de Cock in Volkskunde met een opstel over Twee Spreekwijzen met Betrekking tot St. Anna; en 't is niet enkel in zijn tijdschrift dat men gedurig aan nieuwe studies ontmoet die later meestal in een der drie bundels verwerkt werden. Voor zijn bijdrage in de Mélanges Paul Frédericq door een groep Belgische hoogleeraren en andere geleerden, vrienden van prof. Frédericq, samengesteld, koos hij tot onderwerp: Een Spreekwoord op Bijgeloof Berustend. In Hendrik Conscience in Verband met de Folklore, zijne bijdrage in het gedenkboek uitgegeven ter gelegenheid van de Conscience-feesten 1912, is het voornaamste deel gewijd aan de spreekwoorden uit den Baas Ganzendonk. In al zijn werk vinden wij steeds dezelfde onwrikbare aanhoudendheid. Dit geldt voor zijne studie der volksgeneeskunde, zijne studie van het volksgeloof, zijne studie van de spreekwoorden; dit geldt vooral voor zijne studie van de volksvertelsels.
| |
| |
Zijn eerste folkloristisch artikel was: Een Sprookje van H. Chr. Andersen (De Vereeniging 1886); zijn eerste folkloristisch boek: Uit de Wonderwereld (1889) was een sprookjesboek; zijn laatste publicatie: Vlaamsche Sagen uit den Volksmond (1921) was nog gewijd aan wat het volk vertelt.
Wat de Cock op dit gebied, zoowel qualitatief als quantitatief, geleverd heeft, is heelemaal eenig in ons land en kan maar bij de productie van enkele buitenlanders vergeleken worden.
Zijn twee eerste bundels Uit de Wonderwereld en Rond den Heerd, en zijn latere Natuurverklarende Sprookjes zijn meer bedoeld als ‘uit het volk, voor het volk’ dan wel als studiemateriaal. Dit vulgarisatiewerk bevat buiten enkele oorspronkelijke Vlaamsche vertelsels, vertalingen van de voornaamste Duitsche, Scandinaafsche, Finsche, Bretoensche en andere vreemde sprookjes.
De twee voornaamste sprookjesbundels van de Cock zijn: Dit zijn Vlaamsche Wondersprookjes (1896) en Dit zijn Vlaamsche Vertelsels (1898) uitgegeven in samenwerking met Pol de Mont. De eerste bundel bevat acht en dertig vertelsels met bovennatuurlijke wezens, wonderbare handelingen, phantastisch gebeuren; eigenlijke sprookjes dus. In de Vlaamsche Vertelsels staan opgeteekend honderd negen en zestig ophoopende vertelsels, dierensprookjes enz.. Ook in deze werken nog hebben de schrijvers zich al te zeer moeten schikken naar hun publiek. Het gemis aan vakgeleerden maakte het toen onmogelijk een bundel vertelsels gepubliceerd te krijgen oorspronkelijk weergegeven, onveranderd zooals zij komen uit den mond der vertellers. De schrijvers hebben aan hun vertelsels moeten snoeien en werken opdat ze ook in prijsboeken als kinderlectuur zouden kunnen dienst doen. Daartoe werd het materiaal in ‘goede’, schoolsche taal gestoken en al wat kinderen maar eenigszins aanstoot zou kunnen geven werd geweerd. Enkele van deze vertelsels zijn in meer oorspronkelijken vorm, beter geschikt voor wetenschappelijke doeleinden, terug te vinden in Volkskunde en Jong Vlaanderen, waarin ze het eerst verschenen.
Zoo Vertellen de Vlamingen, een compilatie uit hun vorige bundels, is wetenschappelijk niet te gebruiken. Het werd ook niet met folkloristisch doel bewerkt maar
| |
| |
wel tot gebruik van Waalsche leerlingen die Nederlandsch wenschten te leeren.
In 1909 eindelijk maakte de Vlaamsche Academie het de schrijvers mogelijk een deel onzer volksoverleveringen zuiver wetenschappelijk te bewerken voor eene uitgave in dewelke ze zich om geen ander publiek dan hun vakwereld hoefden te bekommeren. Het Brabantsch Sagenboek, 3 dln 1909-1912, door Alfons de Cock in samenwerking met Is. Teirlinck, verscheen als bekroond antwoord op eene prijsvraag van de Academie. Het geeft een wijdomvattend en nauwkeurig afgewerkt beeld van de voorstellingen en volksoverleveringen over de tooverwereld van heksen, wonderdoctors, tooverboeken, waarzeggers; over de geestenwereld van weerwolven, maren, nekkers, vuurmannen, dwergen en reuzen; en over de duivelwereld. Het sagenboek (tweede deel) geeft een beeld van al het wonderbare dat het volk gelooft en vertelt in zijn Christus-, Maria- en heiligen-legenden, over mirakuleuze hostiën, onverplaatsbare lieve-vrouwbeelden, wonderdaden der Brabantsche heiligen. Het sagenboek eindelijk (derde deel), geeft een beeld van de voorstellingen die het volk leiden wanneer het zich eene verklaring zoekt van opvallende zaken en gebruiken, van plaats- en persoonsnamen; het toont op welke manier de historische personnages in het volksgeheugen voortleven. Vooraf stelden de schrijvers zich de vraag ‘Wat is sage?’ en voor het onderscheid tusschen de sage en de andere soorten volksvertelsels hielden ze zich aan de bepaling der gebroeders Grimm, dewelke enkel op uiterlijke kenmerken berust: het verbonden zijn aan een bepaalde, plaats, persoon, of tijd. Nochtans geven zij zelf een meer essentieele eigenschap, waar zij verder in hunne inleiding zeggen: ‘het hoerende volk meent dat sage waarheid is’.
Wat tegenwoordig zeker niet meer aangenomen wordt is hun verklaring voor het ontstaan van sage en sprookje. Dit ontstaan schrijven ze toe, volgens de oude Duitsche theorie, aan een zeker ‘Unterhaltungsbedürfnis’ tegenover de moderne theoriën die dit ontstaan trachten te verklaren door veel belangrijker functies: ritueel, primitieve wetenschap en dergelijke. Zijn hun theoriën gedeeltelijk verouderd, dit vermindert niets aan de overgroote waarde van hun documentatie. Enkel wenschte men nog meer te vernemen over de
| |
| |
vertellers zelf, wenschten we een meer gespecifieerde kennis van het volk, dragers van deze merkwaardige geestelijke productie. Inlichtingen van dezen aard hebben we voor de meeste vertelsels uitvoerig in Vlaamsche Sagen uit den Volksmond verzameld door Alfons de Cock, Amsterdam 1921, verschenen, enkele dagen na zijn afsterven. Hij zelf heeft nog tot de laatste drukproef ervan verbeterd. Het groot belang van deze verzameling ligt hierin, zooals hij zelf zegt, ‘dat al de sagen zonder uitzondering in de laatste 20 jaren uit den volksmond werden opgeschreven’: zoodat dit boek eene belangrijke bron wordt voor de volkskultuur van dezen tijd. De Brabantsche sagen van de Cock en Teirlinck daarentegen, komen voor een groot deel uit oudere of onrechtstreeksche bronnen. Van de historische persoonssagen (derde deel), zijn de bizonderste bronnen: de Cronicke van Brabant van Hennen van Merchtenen (1414) en Van Vaerenwyck: Historie van België (1574). Van de 200 heiligenlegenden (tweede deel van het sagenboek) zijn er nauwelijks een tiental opgeteekend uit den volksmond, de meeste hebben de schrijvers gehaald uit het hagiographisch compilatiewerk van Ribadineira en Rosweydus: Generale Legende der Heylighen (7de druk 1711). Van de Vlaamsche Sagen uit den Volksmond, het laatste boek dat de Cock ons gegeven heeft, komen zoowel de legenden en de historische sagen als al de heksen- en duivelsagen uit den volksmond. Alleen de vorm is niet altijd heelemaal van het volk.
Voor de Vlaamsche Sagen van Alfons de Cock, moeten de Niederländische Sagen van J.W. Wolf, tot hiertoe ons beste sagenboek, de plaats ruimen. De Vlaamsche Sagen behooren tot het allerbeste van wat hij zijn volk gegeven heeft. De gave van een zeventigjarige en van zijn goede vrouw: ‘Aan mijn vrouw die mij flink terzijde stond, wanneer ik bijna niet meer schrijven kon’ dit is de opdracht van zijn boek. Deze gave geeft hun recht op de diepste hulde en den innigsten dank van hun volk.
Alfons de Cock heeft niet enkel honderden volksvertelsels verzameld, hij heeft deze ook grondig bestudeerd. De vrucht van deze studie ligt verspreid in talrijke tijdschriftartikels, ten deele in zijn Volkssage, Volksgeloof en Volksgebruik (1918) en is ons vooral bewaard in zijn Studiën en Essays over Oude Volksvertel- | |
| |
sels (1919). Dit laatste boek is het eerste en het eenig uitgebreide theoretische werk over de vertelsels dat in onze taal geschreven werd. De theorie over de verwantschap en het ontstaan der volksvertelsels is gedurende de laatste eeuw een der druk omstreden problemen der wetenschap geweest. Terwijl de mythologische, de indische, de anthropologische en jongere, meer gecompliceerde theoriën psychologisch-historische, in Engeland, Duitschland, Frankrijk, elkander bestreden en verdrongen en de wetenschappelijke kringen overhoop zetten, werd er hier gedurig aan over sprookjes geschreven zonder dat men er zich van bewust was dat men een zoo fel besproken en zoo ver dragende kwestie aan de hand had. Namen onze folkloristen toevallig kennis van een der destijds opgangmakende theoriën, zij maakten er de hunne van en trachtten alsdan alles volgens deze methode op zeer eenzijdige wijze te verklaren. Alfons de Cock, na Gittée de eenige misschien in Vlaanderen die ten volle op de hoogte was van deze theoretische geschillen, waagde zich niet in voorbarige bespiegelingen; hij vergenoegde zich met het bewerken van een belangrijk materiaal ter vergelijking. In zijn vertelselstudiën uit Volkssage, Volksgeloof en Volksgebruik of in zijn Studiën en Essays vinden wij geen nieuwe theoriën, maar de menigvuldige en goedgekozen bouwstoffen tot opbouw der sprookjeskunde hier bijeengebracht, bewijzen de voorbarigheid en de bekrompenheid van de simplicistische theoriën zijner
voorgangers hier ten lande. Zijne vergelijking van onze volksvertelsels met de gelijkaardige geestelijke producten van de oudste volkeren en de vreemdste rassen geeft ons inzicht in de meest primaire menschelijke eigenschappen.
Zijne Studiën en Essays nemen eene waardige plaats in nevens de soortgelijke werken van Koehler, Cosquin, Bolte, de meesters der sprookjeskunde; zij geven vooral nieuwe en zeer belangrijke argumenten tegen de eenzijdige indische theorie van Benfey en zijne volgelingen.
De Spreekwoorden en Zegswijzen afkomstig van Oude Gebruiken en de Volkssage, Volksgeloof en Volksgebruik behandelen de gebruiken maar in hun verband met vertelsels of spreekwoorden. De Militaire Loting (Volkskunde 7de jg. 173), De Fietel te Ronse, over een plaatselijk processiegebruik (Volkskunde 7de jg. 45), Ketel- | |
| |
muziek (Volkskunde 12 jg. 49), Een Oud Gebruik in onze Kerken (Volkskunde 20 jg. 30), zijn al artikels van zijn hand speciaal aan volksgebruiken gewijd. Bij de rubriek ‘gebruiken’ komen de spelen. Zijn Kinderspel.
In 1902 verscheen het eerste deel van het monumentale werk Kinderspel en Kinderlust in Zuid-Nederland door Alfons de Cock en Isidoor Teirlinck - acht deelen, 1902-1908, bekroond door de Koninklijke Vlaamsche Academie, - eenig in zijn soort niet enkel in Nederland maar in de heele wereldlitteratuur.
Van af 1895 reeds vinden wij van de Cock documenten van het kinderleven verzameld in zijne bijdragen Nieuwjaarliedjes, Kinderrijmpjes, Taalvervormingen in den Kindermond, in Volkskunde.
Buiten de psychologen, zijn in den laatsten tijd vooral ethnologen, philologen en paedagogen het belang der kinderpsychologie gaan inzien. De kinderpsychologie heeft nu een eigen zeer voorname plaats ingenomen tusschen de geesteswetenschappen. De acht zware volumen Kinderspel en Kinderlust bergen een ontzaggelijk materiaal, over het algemeen heel onbewerkt nog, voor de studie der kinderpsyche. Kindertaal, kinderlied, kindermuziek, kinderkunst, kinderlitteratuur, kindertooneel, dit alles vinden wij in hunne spelen. Kindersociologie - het kind in zijn verhouding tot zijn speelgenooten, tot zijn ouders, zijn oversten, tot de overige menschen, tot gebrekkigen. Kind en natuur: bloemen, planten en dieren, over dit alles vinden wij overvloedige gegevens in het kinderspel. Enkel het muzikaal gedeelte reeds is eene eenige ‘bijdrage tot de geschiedenis der volksmuziek’, zooals zij dit zelf noemen; - driehonderd melodieën van kinderliederen. Dan die beschrijving van honderd en honderden spelen met teksten van rijmpjes en liedjes, de kinderpoëzie.
Luister naar een proef van imitatieve kinderlitteratuur:
| |
| |
En dit kinderspel b.v., is dit geen belangrijke ontogenische kiem van tooneel:
Bloempot Spelen (8ste deel bl. 331).
‘Een onbepaald aantal kinderen.
Eenige staan tegen een muur en wachten op de komst van Madame en hare meid.
Deze komen.
De meid draait nu eenige malen met de hand en al de kinderen beginnen omhoog te springen. Madame beproeft het ook: zij draait met de hand, doch niemand springt omhoog.
“Thuis zal het beter gaan!” meent Madame. Zij koopt een kind, gaat er mede naar huis - een afgelegen hoekje - tracht het aan het dansen te krijgen: vergeefsche moeite!
Andere kinderen worden door Madame gekocht; ze smeekt, ze dreigt, doch niemand gehoorzaamt.
Ontmoedigd roept Madame de meid; deze komt bij, draait met de hand en al de speelsters springen en dansen dat het een lust is.
Daarmede is het spel uit!
Doch wij mogen ons niet laten verleiden tot aanhalingen, ons plaatsbestek is beperkt.
Het is nu niet enkel een schat van documenten dien wij hebben in het Kinderspel en Kinderlust, maar wij worden er ook ingelicht over oude bronnen van onze kinderspelen: een middeleeuwsch gedicht, Erasmus, Kiliaen, enz.; insgelijks over methode en werkwijze van de voornaamste schrijvers bij de behandeling van dit onderwerp: ter Gouw (Noordnederland), Böhme (Duitschland), Gomme (Engeland), Becq en Fouquières (Frankrijk).
Bevatten deze acht boeken nu alles over onze kinderspelen? De schrijvers zeggen toch zelf dat een
| |
| |
verzameling als de hunne niet volledig kán zijn. De spelen zooals de gebruiken, de taal en alle andere menschelijke uitingen, evolueeren van dag tot dag. Terwijl het werk verscheen, vond de Cock gedurig aan nieuws nog, dat hij dan in Volkskunde publiceerde:
Het spel van de koningsdochter (15 jg.);
Rechtshandelingen bij de kinderen (16 jg.);
Bizonder merkwaardig zijn de Historische Kinderrijmpjes (19 jg. met verscheidene vervolgen). Een afgewerkte studie. Dit werk vangt aan met Jan Yoens, en gaat over Keizer Karel, Maarten van Rossem, de Geuzentijd, het Oostenrijksch Bewind, de Fransche Republiek, het Fransche Keizerrijk tot aan onze Vereeniging met Holland. Buiten dat het “kinder”-liedjes zijn, is er nog dit verschil tusschen de historische volksliederen uit de verzamelingen van Frédericq en van Van Duyse, en de Historische Kinderrijmpjes van de Cock, dat deze in de allerlaatste jaren werden opgeschreven en thans nog in den volks- en kindermond voortbestaan. Een allerkostbaarste aanvulling van onze oude historische volksliederen.
In den 19den jg. ook van Volkskunde, verschenen zijn Kansspelen voor de Kinderen; en later nog: Een Oud-Hollandsch Kinderrijmpje uit Washington (23 jg.)
Dit alles zijn de resultaten van de studie van de kinderspelen door Alfons de Cock. Een oogst. Wevers uit Vlaanderen, door zorgzame handen werd het vlas gezaaid, zuiver gewied, ijverig gesleten, gestreept, geroot, gezwingeld en tot beste garen gesponnen. Wevers uit Vlaanderen hier is stof voor 't fijnste linnen.
Al de boeken van de Cock's folkloristisch werk, werden hier in 't bizonder besproken: één niet, 't voornaamste, Volkskunde zelf, zijn grootste boek. Van af 1894 tot nu, heeft hij Volkskunde opgesteld, met de medewerking van enkele ijverige Vlamingen en vooraanstaande Noordnederlandsche geleerden. Soms was die medewerking van weinig tel, maar zelfs dan wanneer hij voor alles alleen stond faalde hij niet. Zoo vinden wij in de twee eerste afleveringen van den 9den jaargang, zeven artikels en al de recensies alleen van zijn hand. Door zijne overzichten en opstellen van algemeenen aard, hield hij zijn vakgenooten alhier regelmatig op de hoogte. Belangrijk als zoodanig waren o.m.: De Beteekenis der Folklore 11 jg. bl. 253); De Studie der Folklore in Noord- en
| |
| |
Zuid-Nederland (13 jg. bl. 166). Men herinnert zich hoe men hier even als in Duitschland, en hoe men ook in Volkskunde begonnen was met het folkloristisch materiaal te behandelen als eigenschappen van den nationalen volksaard. In zijn artikel Een Folklore Muzeum te Antwerpen (19 jg. bl. 51) waarin hij het plan bestrijdt ook te Gent een muzeum in te richten voor de Gentsche (?) folklore, geeft hij de conclusie “Wat is er speciaal Gentsch in zake Volkskunde? Weinig. Wat is er zelfs speciaal Vlaamsch? Niet veel.” Juist in het algemeen menschelijke van wat de Volkskunde behandelt, ligt hare groote psychologische waarde.
Behalve in Volkskunde verschenen er van de Cock folkloristische opstellen in De Vereeniging (1886-1888), De Toekomst (1888-1897-1898), Nederlandsch Muzeum (1888-89), Tijdschrift van het Willemfonds (1896, De Vlaamsche Gids (1905). In 1904 verscheen in Dietsche Warande en Belfort zijne studie De Vogelaar en de Nachtegaal, die nu onlangs bijgewerkt en aangevuld, mede herdrukt werd in zijne Studiën en Essays over Oude Volksvertelsels. Vooral in Vlaanderen dat toen de beste Vlaamsche krachten groepeerde: Streuvels, Vermeylen, de Raedt, G. Verriest, enz., gaf hij belangrijke kronieken: De Volkskunde in de Nederlanden (1906), De 1001 Nacht-Vertellingen (1907) enz.. Buitendien vinden wij nog folkloristisch werk van de Cock in Nederland (1894), Noord en Zuid (1895), Verslagen der K. Vl. Academie (1903-13), Vlaamsch Leven (1915-17), De Stroom (1918) en in Vlaanderen door de Eeuwen Heen gaf hij zijn algemeen overzicht, Volkskunde, waarover Hoffman Krayer in de Archives Suisses des Traditions Populaires schreef dat het te wenschen ware “dass die gediegene Arbeit als Sonderpublication in handlichen Format erschiene.”
Doch zijne voornaamste krachten bleven natuurlijk aan zijn eigen tijdschrift, aan Volkskunde gewijd en het is dank aan hem dat Volkskunde geworden is tot het belangrijkste Nederlandsche tijdschrift op het gebied der Folklore. Dit is een groote verdienste. Volkskunde is het eenige Vlaamsche vaktijdschrift dat toonaangevend is ook in Noord-Nederland. De Folklore is de eenige wetenschap waarin de Vlamingen het verder gebracht hebben dan hunne noorderbroeders.
Een vluchtige oogslag in de pyramidale correspondentie van Alfons de Cock liet ons toe wat meer
| |
| |
van naderbij zijne verhouding na te gaan tot de Nederlandsche geleerden. Buiten de folkloristen prof. Gallée, prof. Schrynen, Dr. Andel, Dr Boekenoogen, zijn het vooral taalkundigen met dewelke hij in betrekking stond: prof. Muller, Kluiver, Winkler, de Vreese, Vercouillie, Logeman, vooral prof. Verdam en prof. Stoett; ook met de litteratuurhistorici prof. Kalff en prof. de Vooys. Allen kenden hem en gebruikten hem als de levende encyclopedie van zijn vak. In 1898, reeds negen jaar dus voor hij lid werd van de Vl. Academie, werd hij tot lid benoemd van de Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde te Leiden. Alhoewel hij niet de eer had als redacteur mede te bouwen aan het conservatorium van onzen Nederlandschen taalschat, het Woordenboek de Nederlandsche Taal, zijn hierin toch vele resultaten van zijne studie verwerkt. Dikwijls kwam hij de redacteurs met gevraagde en ook soms met ongevraagde inlichtingen ter hulp en herhaaldelijk had prof. Muller hem te danken voor het nut dat zijne medewerkers uit de werken van de Cock hadden kunnen trekken. Ook gebeurde het meer dan eens dat, wanneer Hollandsche geleerden om inlichtingen gevraagd werd die ze zelf niet konden geven, dezen Alfons de Cock te rade gingen. Zoo prof. Verdam voor een prof. uit Schotland; de directeur van het muzeum voor land- en volkenkunde te Rotterdam, Dr. Snelleman, voor Luschan, den bekenden ethnoloog e.a.
De wetenschappelijke rol van de Cock bleef ook niet beperkt tot het Nederlandsch taalgebied. In 1896 reeds werd hij medewerker van het internationale tijdschrift Der Urquell - Ein Monatschrift für Volkskunde herausgegeben von prof. Friedrich S. Krauss (Weenen). Hierin verschenen van de Cock: Bezeichnungen der Trunkenheit in der Volkssprache (1,86), Der Nobelkrug (11,260) en in het fransch het sprookje van Nobus.
Door zijn Volksgeneeskunde en vooral door zijn brieven heeft de Cock ook flink medegewerkt met Dr. Höffler aan dezes beroemd Krankheitsnamenbuch. Voor het werk af was schreef Höffler zelf aan de Cock, letterlijk: dat zijn boek “wimmelt mit Verweis auf de Cock”. In 1897 vraagt prof. Achelis hem zijne medewerking voor het Zeitschrift für Anthropologie und Vergleichende Religionswissenschaft dat dit jaar gesticht werd. Voor zoover wij weten is de Cock op dit verzoek nooit ingegaan. Intusschen bleef hij in wetenschap- | |
| |
pelijke relaties met een heele schaar Duitsche “Forscher”: Andree, Vogt, Schell, Sartori, Dähnart, Driessen. Wanneer in 1901 Dr. J. Bolte, de beroemdste Duitsche sprookjeskenner, van Weinhold de redactie overnam van het Zeitschrift des Vereins für Volkskunde, schreef hij aan de Cock “Ich bitte bei der mir übertragenen Arbeit auch um Ihre freundliche Unterstützung und Nachricht.” Weinig bekend zijn de Contes Flamands de Belgique van de Cock die eveneens verschenen in een internationale publicatie: Kruptadia-Recueil de Documents pour servir à l'Etude des Traditions Populaires (Heilbronn, Henniger, Paris 1883-1904). Deze verzameling erotische sprookjes, met de gelijkaardige verzameling van Aug. Gittée's Contes Flamands, Kryptadia, 6de bundel, geeft ons een eigenaardige brok Vlaamsche zedengeschiedenis.
De evenknie van J. Bolte in Zwitserland is Hoffman Krayer. Toen het Schweizerisches Gesellschaft für Volkskunde te Basel in 1916 er aan dacht prof. Hoffman Krayer een welverdiende hulde te brengen en te dier gelegenheid het plan ten uitvoer bracht van een internationaal Festschrift te zijner eer, deed men een beroep op de voornaamste folkloristen van alle landen en bekwam men de medewerking van professoren van Rome, Lissabon, Parijs, München, Genève, Helsingfors, Lund, enz. en van Alfons de Cock. Zijn bijdrage in het Festschrift was het taalkundig-folkloristisch artikel over het volksgeloof nopens Een Weeroog.
Het is ook de moeite waard, even na te gaan hoe het Vlaamsche werk van de Cock in het buitenland en voornamelijk in Duitschland beoordeeld werd. De vertelselboeken reeds verwekten hooge belangstelling; maar hun inhoud werd in het Zeitschrift des Vereins für Volkskunde telkens vergelijkend behandeld. Dat de vertelselsstudies van de Cock meer dan een locale beteekenis hebben, zooals wij reeds zagen, bewijst nog, dat men, wat hij gaf in zijn opstel De Sage van den te Gast Genooden Doode (Verslagen en Mededeelingen van de K. Vl. Academie; nu overgedrukt in zijne Studiën en Essays) “wichtige neue Funde” noemde (Bolte Z. d. V. f. V. XXI 185). Ook zijn overige werken Brabantsch Sagenboek, Spreekwoorden en Zegswijzen enz. werden in het Z. d. V. f. V. niet enkel ontleed maar, belangrijk genoeg geacht om voor het Duitsche publiek uitvoerig ingeleid te worden. Aan het “unerschöpflich
| |
| |
scheinende Werk” Kinderspel en Kinderlust hebben prof Andree en J. Bolte menige bladzijden gewijd; prof. Hoffman Krayer schreef hierover in de Archives Suisses des Traditions Populaires’... das grossartige Werk dem in Bezug auf Ausstattung und Vollständigkeit kein anderes an die Seite gestellt werden kann... musterhaft angelegtes Werk enz.’; en in de Revue des Traditions Populaires (1903-230) werd het genoemd ‘L'encyclopédie de la littérature enfantine et des jeux.’ In menig ander buitenlandsch tijdschrift nog werd dit laatste werk met de meeste belangstelling besproken, vooral in Frankrijk: in Mélusine, Polybiblion, Revue des Etudes Rabelaisiennes enz...
In Frankrijk was de Cock zeker geen onbekende, vooral niet in de kringen van Mélusine en de Revue des Traditions Populaires. Deze twee tijdschriften hadden meermaals het genoegen werk van hem te publiceeren. In de Revue des Traditions Populaires heeft de Cock zelfs een werkelijk leidende rol gespeeld soms. Voor de uitgebreide studie, door dit tijdschrift op touw gezet over de folklore der stielen en ambachten, en tot dewelke meer dan honderd bijdragen door verschillende medewerkers geleverd werden, heeft de Cock ook enkele merkwaardige artikels geschreven: Jeux de Métiers (IX-639), Fêtes de Métiers (X-203), Proverbes et Dictons Flamands sur Différents Métiers (XIV 84). In de reeks ‘waarom-vertelsels’ in dit tijdschrift verschenen, gaf hij eveneens een zestal Vlaamsche varianten (X-1895). In den zelfden jaargang verscheen nog een studie van hem: Le Corps humain uit zijn Volksgeneeskunde en eene Vlaamsche lezing van Le Renard et le Coq uit Joos. Eveneens in dien tienden jaargang had hij ergens een kleine nota gevonden met de vraag welk wel de bron zou mogen zijn van een klein Russisch gedicht: De Drie Dooven, van Pouchkine, en bl. 277 jg. XII geeft de Cock een Conte des Dairi-Bataks de Sumatra met de aanmerking ‘is dit niet de bron, hier hebben we in alle geval hetzelfde thema behandeld.’ Dit sprookje nu gaf René Basset aanleiding tot een jarenlang onderzoek, ook in de Revue des Traditions Populaires over het thema La Querelle des Sourds, waaraan de Cock tien jaar later nogmaals medewerkte door de mededeeling van een Roemeensche variante die de redacteurs onbekend gebleven was. In 1901 verscheen er
| |
| |
als hoofdartikel in de R.d.T.P. een bijdrage tot de Littérature Comparée, een van de flinkste vergelijkende sprookjesstudies die de Cock ooit schreef: Le Garçon au Bonnet Rouge, in dewelke hij negen en veertig varianten van dit thema uit alle werelddeelen behandelt.
Het belangrijkst was zijn medewerking aan het onderzoek nopens Les Statues qu'on ne peut déplacer. Dit werd ingesteld door Basset in 1903. Documentatie werd geleverd door verscheidene folkloristen uit Frankrijk en Duitschland. Aan de kantteekeningen die de Cock in zijn handexemplaar van de R.d.T.P. van in het begin bij deze studie maakte, kan men zijne belangstelling nagaan voor het onderwerp. In 1908, na vijf jaar dus, had men over het onderwerp nog maar een zestiental gegevens, toen de Cock besloot ook eens mede te deelen wat hij er over wist. Hij alleen bracht zoo maar opeens drie en twintig nummers bij, legenden met het bepaalde thema over Lievevrouw- of heiligenbeeldjes uit verschillige dorpen van Vlaanderen. Twee jaar later, in 1910, bracht hij nogmaals acht lezingen uit Maria's Henegouwen van Schouten. Ten slotte gaf Basset zelf de twee laatste nummers (48 en 49) voor dit onderzoek. Een typisch voorbeeld van het wetenschappelijk accumulatievermogen van de Cock. Ook de drie volgende bijdragen nog verschenen van zijne hand in de Revue des Traditions Populaires: Au Pays ou l'on ne Meurt point, sprookje (XII, 1897), Les Evangiles des Quenouilles en Flandre (XXIII, 99), La Jarretière dans la Médecine Populaire en Flandre (XXIII, 133).
Zijne medewerking aan Mélusine (Recueil de mythologie populaire, traditions et usages; publié par E. Rolland et H. Gaidoz) was niet zoo druk; een drietal bijdragen maar:
Le Culte des Saints, chez les Flamands (VIII, 286). |
Saint Eloi (IX, 188). |
Le Jugement de Salomon (IX, 87). |
Eug. Rolland had meer hulp van de Cock voor zijn persoonlijk werk dan voor zijn tijdschrift. Heel het Nederlandsch gedeelte van de Flore Populaire ou Histoire Naturelle des Plantes dans leurs Rapports avec la Linguistique et le Folklore van E. Rolland heeft de Cock alleen bewerkt. Na het verschijnen van het zevende deel stierf Rolland. Het achtste tot het elfde deel wer- | |
| |
den bezorgd door zijn trouwen en bekwamen medewerker H. Gaidoz. Deze vond het noodig in zijne inleiding tot het negende deel nogmaals speciaal dank te zeggen aan ‘le maître du folklore Flamand’, zijn vriend A. de Cock, voor zijn waardevolle hulp. Van de Faune Populaire, 12 deelen, die Rolland veel vroeger begonnen had (1877), heeft de Cock het Nederlandsch gedeelte bewerkt te beginnen met deel IX.
Buiten al dit gekend en geprezen werk heeft de Cock nog menige bescheiden en ongeweten diensten bewezen aan talrijke geleerden. Prof. V. Chauvin, van Luik, die hem steeds ‘cher collègue’ noemde, had hem gedurig te danken voor de ‘précieuses additions’ die de Cock hem verschafte voor zijn grootsch standaardwerk Bibliographie des Ouvrages Arabes ou relatifs aux Arabes, publiés dans l'Europe Chrétienne de 1810 à 1885, II dln. Luik, 1892-1909. Een werk van onschatbare heuristische waarde voor de vergelijkende sprookjeskunde. Ook van P. Sébillot vinden wij van af 1899 reeds brieven van bedanking om den raad en de inlichtingen voor zijne talrijke folkloristische publicaties. In 1910 heeft de Cock het genoegen van denzelfden geleerde te vernemen dat zijn werk hem aangezet heeft onze taal te leeren. Zijn vriend A. van Gennep, in Frankrijk de meester tegenwoordig op het gebied van ethnographie en folklore, kwam dikwijls bij hem te rade en verzond menig vriend (Telesfora de Aranzadi-Barcelona, vander Voo, Parijs) naar de Cock.
Over zijn relaties met prof. Monseur van de Universiteit van Brussel en deze's pogingen om de folklorestudie alhier op Vlaamsch-Waalschen grondslag te organiseeren waartoe de Cock zich nooit heeft laten overhalen; over zijn relaties met zooveel andere vooraanstaanden kon er nog langer uitgeweid worden: het voornaamste toch, meenen wij, over de wetenschappelijke rol die de Cock vervuld heeft, werd hier opgesomd. Veel meer dan eene opsomming, wat al te dor soms, kan zoo een overzicht uitteraard moeilijk worden.
In de Cock heeft Vlaanderen een man verloren van groote verdienste.
De Cock was een groot geleerde, een groot Vlaming. Hij heeft Vlaanderen gediend door zijne wetenschap.
| |
| |
Waarom heeft de Cock niet zooals zoovele Vlamingen met wetenschappelijk talent begaafd, al zijn werk in het fransch gepubliceerd? Bij het verschijnen van zijn Volksgeneeskunde reeds, werd hij hiertoe aangezet; ze vonden het te Parijs ‘regrettable’ dat de Cock onze moedertaal gebruikte ‘lorsque l'auteur sait manier une langue générale, une Weltsprache’. Waarom heeft hij dit niet gedaan? Omdat hij een vlaamschgezind Vlaming was; omdat hij door zijn werk wou medehelpen aan de kultureele heropbeuring van zijn volk.
Stil en bescheiden hield hij zich buiten en boven allen strijd, maar ongeweten verwezenlijkte hij meer voor de nationale gedachte dan menig luidruchtig propagateur. Zijn vriend H. Gaidoz, die hem zoowel privaat in zijn brieven als in 't openbaar in Mélusine aangezet had in 't fransch te publiceeren, was te Parijs professor in de Ecole des Sciences Politiques, gesticht door Jaurès in 1872. Deze onderging zoo den invloed van de Cock dat hij hem in 1896 reeds schreef: ‘Je suis de loin le mouvement Flamand pour mon cours de l'école des sciences politiques dans lequel, certaines années, je traite de l'Europe Occidentale et où je consacre alors une demie leçon ou plus au mouvement Flamand.’ Zoo iets spreekt boekdeelen.
‘Wer so gutes und wertvolles wie Sie geschaffen hat und hinterlässt, der mag getrost dem Lebensende entgegen schauen’ uit een schrijven van Dr. Höffler van Maart 1913. Waarlijk een man die zoo een levenswerk kan achterlaten als de Cock, kan met gerust gemoed ook het laatste vaarwel zeggen.
Een man die ons, als hij 68 jaar is, een Volkssage, Volksgeloof en Volksgebruik geeft, als hij 69 jaar is zijn Studiën en Essays over Oude Volksvertelsels, als hij 70 jaar is het eerste deel van zijn Spreekwoorden, Gezegden en Uitdrukkingen op Volksgeloof Berustend, als hij 71 jaar is en niet meer schrijven kan zijn Vlaamsche Sagen uit den Volksmond; die ons achterlaat, persklaar, een geschiedkundig overzicht der folklorestudie in Vlaanderen, persklaar nog verscheiden hoofdstukken van zijn Spreekwoorden, daarbij pakken onafgewerkte nota's over vertelsels nopens vrouwen en vrouwenlist, over volkshumor, over volksliederen, over heiligenvereering, maar zoo'n man, voor zijn volk is hij tientallen jaren
| |
| |
te vroeg gestorven. Wat kan ons één jaar van zijn leven vergoeden?
Het werk van de Cock is een schuld die wij hebben tegenover hem. Die schuld kunnen wij voldoen door zijn werk te nutte te maken; door, in en met het werk van de Cock, te bestudeeren ons volk, het volk, den mensch, ons zelf.
MAURITS DE MEYER.
|
|