| |
| |
| |
Sint Jan.
1.
Die vroeger mij zoo dapper dichten deed,
komt immer weer tot nieuwen zang me nopen;
alsof ik toen maar halve take kweet.
Indien ik op zijn bijstand nog mag hopen,
indien ik nog door 't gudsen van zijn glans
als door een bui van glorie sta bedropen,
welaan, zoo wil ik herbeginnen thans,
en zeggen wat ik vroeger niet vermeldde;
o Klimmen weer, en van een hoogen trans
bazuingeschal uitgieten over de velden
tot eer en roem des liefsten mij der helden:
| |
2.
Een Held! o neen, geen weeke Meisje-Man.
o Kunstenaars, waarom Sint Jan verbeelden
als iemand, die voor vrouw gebaren kan!
Zijn Meester overgoot hem ja met weelden,
want hij was 's Heeren liefste lieveling;
doch voor de weelden die zijn ziele streelden,
gaf Jesus telkens ook de foltering,
de felle proef, die van zijn harte maakte
dat manlijk hart, dat door de liefde ging
als door een vuur, en altijd heller blaakte,
en altijd nog naar heeter gloeien haakte,
naarmate 't mannenkracht in 't lijden vond.
| |
3.
o Mijne, op Jesus' borst ten zaligen stond,
toen Hij ten avondmale neergelegen
't verslonden Paaschlam was van 't Nieuw Verbond!
| |
| |
Hij was in U - langs overwondere wegen
gekomen, die zijn Liefde vinden kon,
zijn eenige Liefde! - Zwijmelend neergezegen,
van 't fel mirakel blind als van een zon,
mocht ge op zijn Borst uw hoofd ter ruste vlijen
ten zachten boord der goddelijke Bron,
waaruit de golven aller liefde tijen,
en op die Borst uitsnikken al 't verblijen
waarin uw hart in 't Zijn bedolven, zwom.
| |
4.
Doch met den vloed der hoogste vreugde klom
rond u de smart omhoog, die Jesus' ziele
omzwalpte met haar branding om ende om.
Want gij waart éen met Hem, en éen uw wielen
met dat van Jesus in het stormig wee,
waarin hij dreef, gehutst gelijk de kielen,
die stuurloos gieren in de wulpsche zee.
Reeds was de storm des Lijdens opgesteken,
waarin zijn Hart (en 't uw met 't Zijne meê)
als op een rif ten Golgotha zou breken.
Daarvan was 't Heilig Sacrament het Teeken
en bovendien 't reeds wezenlijk Bedrijf.
| |
5.
Uw ziele zong: ik weet niet waar ik blijf!
Doch 't ga zoo 't wil: zoolang ik mij gevoele
gelijk een levend lid-van-Jesus Lijf; -
zoolang ik in zijn liefdemaalstroom joele,
ben ik bereid te varen in den dood,
indien 't slechts is met Hem ten eenderen doele,
dat niet de dood kan zijn dan om den schoot
des doods met Hem in zegepraal te ontrijzen,
met Hem, die Leven is uit wezensnood,
met Hem, die moet verrijzen te allen prijze...
Wie met Hem is moet voor geen sterven ijzen!
Het ga zoo 't wil: ik blijf met Jesus één!
| |
| |
| |
6.
Golgotha.
Des anderen daags hing God de Zoon... ten toon. -
De Joden vonden groot genoeg de schande,
die vlamde rond dien koning op dien troon.
O, smaad-gevlam, dat Jesus beet en brandde,
wie durft er in uw rossen gloed te staan?
Er is geen man die zich daartoe vermande.
Hier bleek uw moed, o mannen, nogmaals waan.
Joannes evenwel zou niet versagen:
hij zou naar kracht en kunnen op zich lâan
zijn deel in Jesus' schande, en 't moedig dragen
gelijk de Vrouwen, die te dezen dage
het voorbeeld gaven van den hoogsten moed.
| |
7.
Als vuur zoo gloeiend brandt in zijn gemoed
al wat aan schimp naar Jesus wordt geschoten.
't Is hem een smart die knarsetanden doet
te hooren dat zijn God wordt uitgefloten.
Toch blijft Sint Jan, genoemd eens Donderszoon,
dien smaad om Jesus harden, onverdroten;
al is hij dat in geenen deel gewoon,
al had hem zulks in vroegeren tijd doen gillen,
al steigert nog zijn gramschap vóór den hoon!...
Doch hij ziet op naar 't kruis. Om Jesus' wille,
en Hem tot troost bedwingt hij 't toornig trillen
dat schokkend hem door alle spieren vaart.
| |
8.
Nu staat hij kalm, weerstaat den smaad bedaard
gelijk de kalme God, die 't kan verdragen,
dat hem een zee van schimpen overbaart.
Kom aan, o smaad, met al uw golvenslagen:
het antwoord van den Heer op uw geweld
is bidden dat uw waanzin en stout wagen
| |
| |
tégen God, door God niet worde geteld:
Vergiffenis: zij doen het buiten weten:
zoo bidt een God, wiens hart van liefde smelt.
En even goddelijk kan Sint Jan vergeten:
ver van zich af heeft hij zijn wrok gesmeten:
o Godenvreugd van wrevel vrij te staan!
| |
9.
o Godenvreugd in eene vaêm te omvaân
't heelal, en dat aan 't kloppend hart te prangen,
zoo 't nu Sint Jan, met Jesus, heeft gedaan!
De Meester zond zijn liefde door de rangen
der eeuwen heen: een al-aantastend vuur.
Hoort gij 't gebruis niet van de vlammen-zangen,
die door de dagen dreunen en den duur?
Want nu geschiedt 't eens voor altijd gebeuren,
en dit is aller eeuwen eenig uur.
God sluit den wereld in Zijn liefdedeuren;
al moest daarbij zijn hart wijd openscheuren:
dit is de stond, de groote liefdestond.
| |
10.
Een stroom, als hij ten Oceaan uitmondt,
verliert zich zelf, en vormt met al de baren
het groot gewel, dat klotst den aardbol rond.
Zoo laat Sint Jan geheel zijn wezen varen
in Jesus' liefdezee: hij juicht en vlamt;
want nergens moet zijn liefde op grenzen staren,
want is er niets dat Jesus' liefde in-damt
dan kan ook niets Joannes' liefde in-dijken!
Hoezee, de duinen liggen ingeramd.
o alles voor de liefde weten wijken!
o alles met de liefde te overkijken:
dat doet de Heer, mèt Hem zijn lieveling!
| |
11.
Dat ziet de Meester en een siddering
van vreugde vaart door 't felste zijner pijnen:
Ei nu Sint Jan met Hem zoo verre ging
| |
| |
tot 't eindeloos einde ja der liefdelijnen,
nu kan hij voor Maria naderhand
iets als de wederga van Jesus schijnen;
een zoon die, trots den allerhoogsten stand
der Moeder, niet te onwaardig zoude wezen;
die Jesus' moeder nog in ballingsland,
door Jesus-achtigheid, niet zou genezen
van haar verlangen naar den Hooggerezen,
maar toch verzachten zou haar beidensleed.
| |
12.
Bezie die Vrouw, wie 't zwaard door 't harte sneed.
Is zij niet schoon in 't barnen van haar lijden.
Geen Eva ('k meen: nog voor heur appelbeet)
was iets bij deze Vrouw, zoo schoon in 't strijden
met Jesus' mee tot aan den zegepraal
van 't Leven op den dood, voor alle tijden.
o Vrouw na Jesus' Kruis de palste paal,
die voor geen wee ter wereld zult begeven,
o Vrouw, naast wie de roodste liefde vaal
en veeg is, en het bruisendst leven sneven;
Vrouw, slechts bij Jesus te uwer plaats verheven!...
Toch aarzelt Jesus niet: hoor, hoor: hij spreekt.
| |
13.
Zijn stemme klinkt als van een man die smeekt:
‘o Vrouw, daar is uw Zoon!’ - Zal zij 't aanvaarden?
Maria snikt luid-uit: haar harte breekt:
Moet zij dan toch haar ongeëvenaarden,
haar aangebeden Zoon voor dezen zoon
verlaten? Dat is 't wreedst van alle zwaarden!
Werpt dat 't Godsmoeder-schap niet van zijn troon?
Daar staat Sint Jan verzonken in verbazing:
Hij zijn Maria's zoon: dat is te schoon!
Dat kan, dat mag niet! God, dat is verdwazing!
Hij wil vandaan uit deze droomenmazing.
Hij kan niet weg: Maria ziet hem aan.
| |
| |
| |
14.
Zij ziet naar hem met moederlach-en-traan:
zij vat waarom haar Zoon hem heeft verkoren:
Sint Jan is tot het uiterst meegegaan!
Al wat hem klein hield, valt daardoor verloren:
Sint Jan is groot! Hem maakt de liefde groot
die 't nietigst wezen hemelhoog kan schoren;
die wijdt hem ‘Jesus’, om na Jesus' dood,
in Jesus' plaats, te zijn 't nog verder levend
en lievend Hart der Vrucht van haren schoot.
Zij neemt Sint Jan dan aan, hem kwistig gevend
wat in haar hart naar Jesus-Christus stevent
de liefde van die Moeder voor haar Kind.
| |
15.
Sint Jan voortaan Haar zoon, o, nu begint
uw leven eerst: nu moet ge u flink omgorden
als een die pas zijn levensbane vindt.
Gij zijt de Ridder van de Maagd geworden:
uw leven is het haar, heur leven 't uw:
op, eerste Ridder in Maria's orde.
Op: want op U steunt Jesus' Moeder nu!
Op: nu: want zie, nu gaat haar Jesus sterven.
Op: ondersteun uw Moeder: wees niet schuw
omdat zij beeft en valer wordt van verwe:
trek uit haar hart de zwaarden die 't doorkerven:
Hulp, hulp! Het is volbracht: Jesus is dood.
| |
16.
Dat gaf een krak, waarvan 't heelal verschoot!...
Sint Jan viel neer ten voeten onzer Vrouwe,
en kreunde en kermde: o Lieve Vrouw ter nood,
o Moeder Gods, o Lieve Vrouw ten rouwe!’
en hij bezag haar lang, verwezen, strak:
zijn oogen smeekten: ‘Zie me naar U schouwen!
Ik was een tak uws Zoons: Hij brak: ik brak...
Eilaas, Gij zelve, o sterke, schijnt gebroken:
Wat staat nog recht op 't duizelend wereldvlak!
| |
| |
Bezie me en houd uw oogen niet geloken!
Al heeft Uw Zoon mij te uwen zoon gesproken
en te uwen steun, ik bid U: zij mijn kracht.
| |
17.
Maria wees naar 's Heeren paarse pracht.
Hoog zong de Liefde uit al zijn roode wonden:
om wederliefde bad de droeve klacht
dier smeekende wreed openstaande monden.
Sint Jan begreep die duidelijke spraak:
Hem, die zich slachten liet om onze zonden
beminnen mét Maria blijft de taak.
Sint Jan zal 't kunnen, slaat hij maar zijn oogen
Mariawaarts die lichte liefdebaak.
Haar Moederhart en machtig mededoogen
zal hem haar bijstand biên in 't edel pogen
om Jesus lief te hebben zooals zij.
| |
18.
Toen zag Sint Jan (hij stond er dicht en bij!)
Longinus met de lans Gods Hart doorsteken:
er vloeide bloed en water uit de Zij.
Dus, in den dood, liet God zijn Hart nog spreken.
Dat 't goddelijk Bloed met water was vermengd,
was voor Sint Jan een laatst klaarzinnig teeken
dat al Gods Bloed voor 't menschdom was geplengd,
dat hij, Gods dienaar, ook zijn hart moest schenken,
zijn hart heel ruim, door zelfzucht on-verengd,
aan 't menschdom: schenken zonder na te denken
en zonder aandacht voor de wijze wenken,
die liefdeloosheid al te gaarne geeft.
| |
19.
Naar Jesus' Zijdewonde schouwend heeft
hij toch een stond onnoemlijk veel geleden:
Ach, gister had hij 't hoogst geluk beleefd
| |
| |
dààr op dat Hart, zoo wreed doorkorven heden
voor 't menschdom, niet éen klop diens Harten waard,
En toch Sint Jan lei stilte op aan zijn rede:
Heeft God zijn Hart, waar 't ons gold, niet gespaard;
zijn leerling zal grootmoedig Hem gelijken,
en voor de menschen hebben Jesus' aard!
Met Jesus' hart ter menschenborst te prijken:
dat, dàt is schoon: voor dat moet alles wijken:
Hij dan, Sint Jan, heeft Gods Hart in de borst.
| |
20.
En grootsch gelijk een pasgewijde Vorst
laat hij zijn oogen over 't landschap weiden:
daar ligt de stad met Jesus' Bloed bemorst...
Hij vloekt haar niet: eens zal zij schuld belijden.
En ginder daalt de zon: de Liefde moet
niet dalen, nooit beneên de kimme glijden:
Mag òndergaan wat rees uit Jesus' Bloed?
In alle landen tèvens moet zij stralen
met altijd rijker licht en hoogeren gloed.
Zoo voelt Sint Jan: 't is heerlijk heen te dwalen
met geest en hart tot over 's werelds palen
en nergens grens aan Jesus' Rijk te zien!
| |
21.
Bij Maria.
Zij woonden dan te zamen sedertdien:
Maria bij Joannes, en geen tweede
discipel van den Heere was er, wien
Maria zooveel moederzorg besteedde.
Ook werd zijn harte kneedbaar buiten maat,
nu Jesus' Moeder zelf het teeder kneedde.
Er kwam meer zachtheid nog op zijn gelaat;
hij scheen veel min te stappen dan te zweven
in 't roode slepend kleedsel zonder naad,
| |
| |
dat hem Maria kunstig had geweven.
Zoo scheen in Jan haar Jesus weer te leven!
Maria neurde 't vaak: ‘Zoo was mijn Zoon!’
| |
22.
Zóo was mijn Zoon, doch duizendmaal zoo schoon:
zóo was hij blond, zóo frisch waren zijn wangen,
zóo rood was zijn kleed, zóo warm de toon
der tooverstem te zacht voor aardsche zangen:
zóo kwam Hij lachend naar me toegegaan:
zóo deed Hij steeds mijn nederigst verlangen:
zóó was mijn Zoon. En dit heeft Hij gedaan,
dat ik in Zebedeus' kind Hem vinde,
dat ik Hem daaglijks nog zie vóór me staan,
gelijk Hij was: mijn Zoon, mijn Welbeminde.
- o Goede Jan, o blijf me t' mijnen Kinde;
houd gij de plaats die Jesus hield bij mij!
| |
23.
Maria zag Joannes los en vrij
voor 't Jodenvolk des Heeren leering preêken.
- Ontbrandde dan de domme razernij
der schriftgeleerden, moedig bleef hij spreken.
Wat deed het hem, dat 't grimmig Sanhedrin
ten geeselpaal zijn ijver wilde breken!
Te lijden voor den Heer dat was zijn zin.
Hem welkom was de felste geeselroede:
‘Nu weet Gij, Jesus, dat ik U bemin!’
Zoo bad hij, toen zijn maagdelijk lichaam bloedde.
Voorwaar hij was 't apostelschap niet moede,
ofschoon het hem niet louter vreugde bracht.
| |
24.
Het was Maria's zorge dubbel zacht,
als hij voor haren Zoon had mogen lijden:
dan was haar stem gelijk een tortelklacht,
| |
| |
al was haar blik van moederfierheid blijde.
Dan sloeg heur harte weerom in de maat,
waarin het sloeg ten glorieuzen tijde
toen Jesus hing, de doodsverwe op 't gelaat
en toch veel schooner dan de grootsche zonne
die ginder rood in 't Westen ondergaat.
Ziet toch die zon: bloed tot koraal geronnen!
Doch schooner waren Jesus' gloriebronnen
zijn Wonden rood van glorieërend Bloed.
| |
25.
Hoc facite in meam commemorationem.
Doch hij geleek den Heiland nooit zoo goed,
als toen hij deed wat Jesus had bevolen
tot Zijn Gedachtenis. Met welk gemoed
ging hij ten altaar op. Het diepst verholen
geheim gebeurde dan: in armen schijn
van brood en wijn voor 's menschen oog verscholen
kwam Jesus weer 't Verzoenend Offer zijn,
dat, hèt alleen, Zijn Vader kan behagen,
want dat alleen doet 's Vaders oog geen pijn.
En Jan, wiens eerzucht vroeger durfde klagen,
was priester om zulk Offer op te dragen
als dienaar van den éénen Offeraar!
| |
26.
Sint Jan, als Priester, werd het wel gewaar,
dat hij nu bezig was aan 't hoogst verheven,
aan Jesus' Liefdes lest en best gebaar.
Eéns sterven was den Heiland om ons 't leven
te borgen, vast genoeg. Doch liefde spot
met ééns: voortdurend, altijd wil zij geven,
en vindt daarin haar opperste genot.
Ook is de Mis de voortzetting, 't herhalen
van wat de Meester deed om ons van God
| |
| |
langs 't Kruis den Zoen te laten nederdalen,
om 't leven verder steeds te laten stralen
verwarmend her en her het koud heelal.
| |
27.
o Priester zijn! Gelijk een waterval
van 't altaar af genade laten schieten
naar ieder hart dat zich niet sluiten zal
en zulken vloed van leven wil genieten!
o Priester zijn, en zien dat Jesus' Bloed
in zooveel harten zuiverend wil vlieten,
terwijl zijn Vleesch met hemelsterkte voedt.
o Priester zijn, en God en mensch vereenen:
zij zijn één Vleesch, één Bloed, één Ziel, één Gloed!
o 't Leven zelf van Jesus-God verleenen
aan ieder lid der Kerk: veralgemeenen
het Jesus-zijn door 't geven ééner spijs,
| |
28.
De menschen door dit Voedsel - naar de wijs
die Vader Zoon en Geest vereent - verbinden
door éénen geest in één gesloten kreits:
dien vasten kreits beminnender beminden,
doortogen door den goddelijken tocht
van Gods-drieëenheidsleven, zelf bevinden!
Zulk wonder door het priester-ambt volwrocht
bewonderend vol heilige geestdrift joelen;
in Liefde's alles-één zich vastgeknocht;
zich zelfs hoofdschakel in die keten voelen;
Gods leven rijklijkst door zich laten stroelen
dat mocht Sint Jan, daartoe was hij gewijd!
| |
29.
Regina Sacerdotum.
De Moeder Gods en Maagd gebenedijd,
Maria was in uwe Misse aanwezig
er deel aannemend met Maria-vlijt.
| |
| |
Mijn oogen, durft te zien, en zijt niet vreezig
vóór 't over-licht van zulk een tafereel:
ik zeg 't u: ziet en houdt u blijde bezig
met Haar, die zonder vlek is al en heel:
beziet die Zuiverheid der zuiverheden:
Het Jesus' moeder-zijn viel Haar ten deel
omdat zij nooit aan schennis had geleden...
Ziet, ziet Haar schoon ter Heilige Tafel treden
en van Sint Jan ontvangen haren Zoon.
| |
30.
Ziet hoe in deze zon God zich een woon
van luister bouwt: ziet de ongeschapen Zonne
en dees geschapen zon, hoe goddelijk schoon
zij tot één zelfde pracht als samenronnen.
Ziet hoe Zijn gloed al dalend in haar gloed
als 't water is bij 't water in één bronne.
Ziet hoe Gods Hart heur harte kloppen doet,
zoodat het slechts door 't Zijne wordt bewogen.
Ziet hoe Maria wordt van hoofd tot voet
door Jesus en Zijn Heiligen Geest doortogen.
Ziet, ziet! Of zijt gij blind, mijn sjovele oogen:
Of staart hier zelfs een cherubijn zich blind.
| |
31.
Mater gratiae.
o Maagd, zoozeer heeft Jesus U bemind
dat elke strooming van genadeleven, -
komt zij niet eerst langs U - geen bedding vindt.
Uit Hem - langs U - naar ons: zoo wordt beschreven
de loop van iedere genâ-rivier.
De spiegel der genade-zee staat even
verheven in U: zakt in U geen spier,
ofschoon daaruit voortdurend komt gevloten
genade en nog genade in staâg vertier.
| |
| |
Langs U komt al wat zielen ooit genoten
in gouden Waterval beneên gespoten:
langs U de rijke Val der Mis-genâ.
| |
32.
Joannes ging het schoon mysterie na:
dat ons niet eene genade wil bereiken
tenzij die langs Maria's handen gâ.
Mag onze ziel in Gods genade prijken
en blaken als een vurige seraphijn;
mag nieuwe glans de ziel aldoor verrijken;
mag God zoo nauw met ons vereenigd zijn
dat wij dien God in wezen schier gelijken;
Maria spint den goddelijken twijn,
en weeft de stof van 't puik genadelaken,
dat ons de ziele kleedt, en haar kan maken
de wederga van Jesus' ziel bijkans.
| |
33.
En vóór des Zieners oogen daalde thans
het Nieuwe Sion neder uit den hoogen.
Nooit had het Oude zooveel gloed en glans
als deze gloriestad in top voltogen
en schitterend getooid gelijk een bruid.
't gemuurte ervan zijn diamanten oogen,
waarop de zon tot duizend zonnen stuit;
de straten zijn als gladde goudkalsijden;
de glorie breekt langs tin en transen uit.
Trompetten schetteren bij 't nederglijden
dier Nieuwheid: ‘Eere aan 't Lam, dat door zijn Lijden
zich won, en door zijn Dood, deez' nieuwe stad.
| |
34.
Dat was in zonnespattend beeld gevat
de Kerke, die de Zaligmaker stichtte.
Joannes, die vast arendsoogen had
| |
| |
kon op dit beeld zijn staren rustig richten:
hij liet zich graag doorkleinzen door den gloed,
waarmede Jesus zelf die stad verlichtte
Die stad was vlekkeloos door Jesus' Bloed,
Haar ziele was van Jesus gansch doordrongen,
was met zijn liefde goddelijk doorvoed.
Die Kerk had Jesus zich tot Bruid gezongen,
toen Bloed en Water uit zijn harte sprongen.
Bedenk hieruit hoe Jesus haar bemint!
| |
35.
Het Huwelijk dat twee gelieven bindt
tot één - (één vleesch en been, wiens leden bleven
tot aan den dood volkomen eensgezind) -
staat in bediedenisse zoo verheven
omdat het een zoo schoone beeltenis biedt
van Kerk en Jesus in hun samen-leven.
Eén vleesch en been, door 't welk een leven vliet:
Er is één Hoofd, één Romp, verscheiden leden:
Ontbrak het Hoofd, ontbrak al 't leven niet?
Doch leed de Romp, het Hoofd hing mistevreden,
en 't Heel werd ziek, indien de leden streden:
doch een en eens is 't Heel volkomen pracht.
| |
36.
Zoo wordt dan 't Huwelijk bij God gedacht:
een Eenheid, die door liefde wordt bekomen.
Geen liefde nu van menschen heeft de kracht
waarmee de Heer de Kerk heeft opgenomen,
en aan zijn Hart, zijn goddelijk Hart gedrukt,
terwijl hij liet uit de open Wonde stroomen
een liefdegloed, waarin de Kerk verrukt
door zooveel liefde in hoogste liefde ontlaaide.
Zij minde! voelde zich niet onderjukt
Zij voelde een trots, waardoor zij zege kraaide,
omdat haar Bruidegom, haar God heur aaide
en fierheid schepte uit haar volkomenheid.
| |
| |
| |
37.
Deze is de Vrouw door Jesus voortgeleid
in 't wemellicht van engelenmillioenen,
die zwevend om haar jonge majesteit
in kleurenboog haar overpaviljoenen.
Zij treedt vooruit, en naar zij verder treedt
begint de grond van lentekruid te groenen.
De zonne praalt en is haar mantelkleed;
doch Haar gelaat geeft rijkere zonneschijnen; -
de negen starren haar ter wacht besteed
staan flauw, doch trouw en willen niet verdwijnen:
want 't is een eer voor starren, dat zij kwijnen
en tanen mogen rond zoo klare zon.
| |
38.
Dat was de Kerk, wier zegetocht begon:
een heerlijk gaan door tijd en eeuwigheden
met zooveel buit als haar de Bruigom won.
De Bruidegom heeft waarlijk flink gestreden:
Er is geen land zoo wars van slavernij
of 't heeft diens Kampers zege-recht beleden,
en braaf herkend Zijn opperheerschappij.
Zoo ligt 't gebied der Kerke zonder palen;
en waar zij gaat, daar klimt een klankentij:
dat is het veelgeruisch van alle talen,
die zingen haar en 't eigen zegepralen:
haar volgen toch is naar den hemel gaan.
| |
39.
Dat was de Kerk dan op haar zegebaan:
Sint Jan was 't zaligheid haar aan te schouwen:
doch Gij, de Maagd en Moeder vol genaên,
Gij, de gezegende onder alle vrouwen,
Gij toch werdt eerst door 't Zienersbeeld beduid,
dat eerst-vooral uw schoonheid moest ontvouwen.
| |
| |
Gij zijt toch - hoe 't gezeid? - de Kerk-vooruit,
zijt eerst die stad, die neerdaalt uit den hoogen,
zijt eerst der Liefde vlekkelooze Bruid,
zijt eerst de milde Moeder, opgetogen,
omdat wij niet uw kinderental vermogen
te tellen groot als dat der korrelen zand.
| |
40.
Zoo zag Joannes U, terwijl zijn hand
U gaf, bij 't eind der Mis, zijn Priester-zegen.
Hij zag en 't sloeg zijn hart vol blijen brand.
Hij was uw zoon. Wien lagen uwe wegen,
o Moeder, breeder open dan dien zoon!...
Hij ging met U 't Lam, dat geslacht is, tegen.
Hij zou met U verschijnen vóór den troon
van 't Lam: hij zou bij Jesus leven,
bekomen met U wat men noemt het Loon,
hoezeer het ook uit jonste werd gegeven.
Hij zou met U ten diepsten kolk gedreven
der Zaligheid verzwolgen zijn in God!
| |
41.
Assumpta est.
Een moeder hebben is zoo groot genot,
dat wij te graag die goede onsterfelijk wanen:
eilaas! 't is onafwendbaar in het lot
eens menschen dat zijn hart in zerpe tranen
op 't graf der moeder breekt te vroeg altijd.
En ach, de Dood van verre langs de bane
zien komen, lanterfantend, met respijt
aan elke bocht; doch komend, zéker komend,
zoo zeker, dat haar talmen blijkt haar nijd
te zijn zich in die zekerheid verloomend; -
terwijl de moeder mat ten zetel droomend
niet raadt waarom haar zoon door 't venster staart.
| |
| |
| |
42.
Aldus de dood zien komen moederwaart,...
en bij geen macht haar kunnen tegenhouën,
wat wordt daardoor in 't hart al wee vergaard!
Heeft ook dit wee Maria's zoon doen rouwen?
Zag hij van verre naderen zóó de dood,
de trage naar een oude Lieve-Vrouwe?
Sint Jan? - ‘Och vriend, Zij was der Dood te groot!
Zij zelve riep de Bleeke... gaf bevelen:
Zij stierf, mij laas! - doch niet uit stervensnood. -
Ik dan, ofschoon haar ziekte was wegkweelen
als zang, die vloeit uit avond-vooglenkelen:
ik leed erbij zeer diep, zeer menschelijk diep!
| |
43.
Ephesen, weet gij 't nog hoe 'k u doorliep:
een hoofd vol asschen en een keel vol klachten,
hoewel ik wist dat Jesus' Moeder sliep,
gelijk Hij sliep die dagen en die nachten,
vóór Hij zijn Joel en Alleluia smeet...
ik wist dat haar een zelfde zege wachtte,
dat, óók in 't graf, geen worm die lelie beet;
haar lijk was aller leliën blankste gloren!...
En toch: ik was haar kind, haar kind, en leed
zoo wreed, als toen ik Jesus had verloren:
ja meer: toen liet de Tortel zich nog hooren:
die kirde, o God, als elke kele zweeg.
| |
44.
Ik wist heel goed, dat zij ten hemel steeg,
en fluks ontving de koninginnenkrone,
dat vóór haar 't heer der engelen nederzeeg,
die glanst en glorieert ten hoogsten trone
en toch ik juichte niet: ik wist te wel:
daar was geen moeder meer te mijner wone.
| |
| |
Het diepst wee-naar-natuur trof niet zoo fel
als dees verdriet niet uit natuur gesproten,
maar uit de diepere genade-kwel.
'k Heb door 't genadeleven hoog genoten;
maar 't heeft me toen een smart in 't hart gegoten,
die verder al mijn vreugden heeft omhuld.
| |
45.
Hoe meer gij naar Genade leven zult
hoe meer dit leven u zal leven blijken:
't heeft lief en leed, en wat een leven vult.
Zoo: 't Waar-Geloof dreigt hier of ginds te wijken
hoe loodzwaar dan 't verdriet op 't harte drukt.
Of: zielen - uwer - ziele gaan bezwijken:
fluks wordt gij naar die wankelen voortgerukt
als in een hoos van vaderlijke zorgen;
ofwel gij staat te dubben 't hoofd gebukt:
dáár: in dat graf ligt uw half hart verborgen
en 't ander helt verlangend naar het morgen
waarop uw ziel die ziel in God ontmoet.
| |
46.
Neen, neen! Niet ongevoelig is 't gemoed
van hem die lijdt alleen 't genade-leven.
Heeft ooit een hart gelijk het mijn gebloed,
toen ik de laatste van de Twaalf gebleven
nog niet bij Jesus in zijn glorie kwam?
Ik heb me 't hoofd schier van den romp geheven
reikhalzend om te zien het goddelijk Lam! -
o Patmos, waar ik lag vol liefdewonden
te schreien of me niemand medenam!
Doch geen Samaritaan heeft mij gevonden,
veel minder op zijn lastdier mij gebonden
en bij den Waard der Eeuwige Rust gebracht!...
| |
| |
| |
47.
Ik was een arend, die naar zonne tracht:
zijn wieken hangen slap van 't ziek verlangen:
zijn krop is stuur: zijn oogen fletsch: de nacht
houdt in zijn eeuwigheid de zon gevangen.
Mijn Zon, mijn Zonne-Jesus zag ik niet!
Soms zeilt de vogel weg in tuimelgangen;
omdat hem dunkt dat 't Oosten klaarder ziet...
Zoo scheen 't me soms of boven Patmos' baren
de klaarte van mijn Zon zich raden liet.
Ik mocht op grootsche visioenen staren;
God wilde mij zeer veel veropenbaren:
doch wie de Toekomst ziet, die vreest het meest.
| |
48.
'k Zag in de Toekomst en oho! dat Beest:
die zevenkop: tien horens en tien kronen.
o Vrouwe Christi-Kerk, ik ben bevreesd
nu zeven bekken u de tonge toonen.
Vlieg, (hebt gij niet des arends vleugelenpaar!)
vlieg ter woestijn en vind een veilig-wonen,
Ontspring den draak: hij spuigt een breede baar
om in dien groenen zwalp u mee te sleuren.
Ontspring die golpen gal:... Heil u: 't gevaar
stort in een plots ontstane bodemscheure...
Doch, Vrouwe Christi-Kerk, nu zult gij treuren:
nu wendt het Beest zijn hoofden naar uw zaad!
| |
49.
Em zie: daar klimt een kweeksel van den Haat:
ook zevenkop met tien gekroonde hoornen.
o Kindertjes, de Luiperd nadert! Slaat
te zamen op de vlucht: die draak wil toornen
gelijk de kolk waaruit hij kruipt: de zee.
o kon ik u verbergen, Uitverkorenen.
| |
| |
Vloek vlamt op 't Veelhoofd, ziet, in roode snêe;
één hoofd hangt doodsch, doch zullend straks herleven:
dat Wonder brengt den val der velen mêe,
die vóór den draak als vóór een afgod beven.
Zult gij, Gods Voorbestemden, ook begeven,
en nederknielen voor dat wangedrocht?
| |
50.
En zie! een ander dier verliet zijn krocht.
Twee horens deden het aan 't Lam gelijken:
en wonderdadig scheen al wat het wrocht.
Zie, 't kan het Vuur des hemels neer doen strijken.
Dat Dier geeft aan de volkeren der aard
't bevel naar 't zevenkoppig beest te kijken:
Wie 't niet aanbidden wil, dien treft het zwaard:
en allen: rijken, armen, vrijen, slaven,
van wreede marteling en dood vervaard,
brandmerken zich met vloekende letterstaven
't zij rechterhand of voorhoofd, en zij draven
ter markt gemerkt met 't Teeken van het Beest.
| |
51.
o Gij, die mijn Apokalupsis leest,
en, hoe gij zoekt, niet alles kunt bevroeden, -
dat Patmos mij verschrikkelijk is geweest,
dat kunt gij lichtelijk omtrent vermoeden:
want alles doelt op dien verwoeden strijd,
waarin de kinderen der Liefde bloeden
verbeten door den helschen haat en nijd.
Gij weet hoe lief mij Jesus' schaapjes waren
van toen, van later en van elken tijd...
Ik kan bij 't zien van 't minste der gevaren
dat hen bedreigt, mijn arm hart niet bedaren,
en ach 'k voorzag hun rampen al met een.
| |
| |
| |
52.
En uit de reeks Vervolgers was er geen,
of hij kwam stout voor mijn verbeelding spoken
de lip in gesp en grijns en sims-gemeen.
Ik zag den duivel twist en tweedracht stoken;
ik zag de hel in vlam ten hemel slaan;
'k zag Haat de Liefde omwalmen ros van rook; en
'k zag Antichrist op Jesus' Tabor staan
en als een zatgezopen zonne brullen,
te midden goddeloozen godheidswaan.
Ik zag den val van die nog konden vallen;
ik hoorde 't vuur des Endelbrands ontknallen:
'k zag aarde en hemel laaien: louter vuur!
| |
53.
En ik bij zooveel ziens, heb door den duur
verstaan wat in den tuin van Oliveten
geweest is 's Heeren Jesus' Heilig Uur:
De Bestie ‘Toekomst’ heeft hem toen gebeten
en Hem 't aanbiddelijk Lichaam in een moor
van zweet en bloed en aarde neergesmeten.
Hij stiet een bange bêe: ‘die kelk ga door!’
Het snerpte door de lucht gelijk een roede.
Het Beest kreeg nu de kans: 't wou bijten voor
altoos in eens: één beet voor eeuwen woede.
En ik toen lag te loom om mij te spoeden
naar Hem, die zulken Wolf te weren had.
| |
54.
Hij kwam tot ons, zijn... vrienden! en hij bad,
dat wij met Hem een ure zouden waken:
wij sliepen voort: wij waren afgemat!
Hoe kwam het dat mijn oogen toen niet braken
in bons van schaamte om hun lafhartigheid?...
Goddank: op Patmos nam ons Heere wrake.
| |
| |
Daar lag de Apokalypsis mij bereid:
verdiende straf voor mijn lafhartige oogen:
daar werden zij vóór Bestia geleid,
wier monstermuilen al die rampen spogen
die zwarte, zeeënwijde schrikvertoogen
die 't merg aan 't stolten brachten in 't gebeent.
| |
55.
Toen was Sint Petrus lang reeds uitgeweend...
en Paulus had den goeden strijd gestreden.
Werd mij dan toch de onsterfelijkheid verleend?
Zij meenden 't, die me zagen stram van schreden
voortstrompelen almaar tastend of de grond
geen groeve aanbood voor mijn stokoude leden.
Ik was een riet dat droog als pulver stond
een door den tijd reeds lang voorbijgegane:
een rijsje dat houtraper Dood niet vond!...’
Zoo zijt gij niet, Apostel, die de vane
van Christus draagt, de laatste, en langs uw bane
den eindtriomf van Christus tegentreedt!
| |
56.
Gij zijt Sint Jan, de jeugdige Profeet
van 't eeuwig Woord. Fier schettert uw bazuine:
gij ziet Hem, die met bloed bespatte kleed
en vlammende oogen rijdt op blanken ruine
Gij ziet het zwaard, wiens tweesneê 't al verdelgt;
gij ziet het kronenstelsel Hem ter kruine
Gij ziet Hem, die zich tegen 't Beest verdelgt:
gij ziet het vuur, dat in den solfer-vijver
het Beest en diens Stadhouder bêi verzwelgt.
Gij ziet Gods Woord (dat is zijn Naam!) vol ijver
de volgelingen slaan van Satans drijver.
Gij ziet het Woord, en dat Het overwint.
| |
| |
| |
57.
Gij ziet dat alles op een nieuw begint
in al de schoonheid van het jongste worden
dat in het Woord zijn maat en regel vindt.
De dood heeft uit: geen rouwkleed meer te gorden
geen jammeren meer noch ach en wee voortaan,
voorbij voor eeuwig zijn de vroegere orden.
Gij weet dat Jesus' woorden niet vergaan
Gij weet hoe kwistig hij den dorst zal laven
van allen die naar levend water staan.
Gij weet dat wij de zonen, niet de slaven,
van God den Vader zijn met al de gaven,
waarmede God zijn zonen overlaadt.
| |
58.
Gij zijt Sint Jan, die vóór de deure staat
der bruiloftszaal: zij draait gewillig open:
gij ziet de Kerk als bruid in puikornaat:
zij mocht zich in Gods eigen luister doopen! -
gij ziet ontsprongen uit den troon van 't Lam
den klaren stroom van 's levens water loopen:
aan elken oever groeit des levens stam.
Hier is geen nacht: het Lam wil eeuwig schijnen
voor die ten voorhoofd 's Heeren Naam bekwam.
Geen eeuwigheid van eeuwen kan verdwijnen:
dit Licht: het Lam kan evenmin verkwijnen.
Er zal geen nacht meer zijn! o Ziener, juich!...
| |
59.
Gij zijt Sint Jan, zeer oud nu; doch getuig
dat nooit een hart zoo jong bleef als het uwe.
Gij zijt Sint Jan, de kind-man nimmer ruig,
de liefdezachte, warse van het ruwe
tenzij voor 't eigen lichaam stram geboet
'dat door uw boet 't geweld der helle luwe.
| |
| |
Gij zijt het vuur der liefde dat zijn gloed
na zóó veel smart ter volheid heeft bekomen;
gij zijt de vlam die mòet, die stijgen moet.
Gij zijt 't lief lam van 't Lam: 't heeft u genomen
en u geleid de lippen aan de stroomen
waaruit hetzelf zijn zaligheid geniet.
| |
60.
Gij zijt Sint Jan, de Ziener, en gij Ziet!
Gij zijt Sint Jan der Liefde, en gij Bemint.
Gij zijt na Jesus nog Maria's kind.
Gij zijt Sint Jan, na lijden eeuwig blij.
Sint Jan, en ik bemin U. Bid voor mij!
JAN HAMMENECKER.
|
|