Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1921
(1921)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 707]
| |
Ter nagedachtenis van Dr Jan Bols.De zeer eerweerde Heer Dr Jan Bols ontsliep in den Heere te Aarschot, op den 15 Januari 1921. Een onverbiddelijke ziekte had hem eenige dagen te voren op het bed van lijden uitgestrekt; het was zijner ziele laatste loutering in zijn langdurigen nacht van diepe duisternis: volledige blindheid had hem immers in de laatste maanden getroffen. Zoo vond ik hem in zijn wonderbaar christen geduld lijdende liggen vier dagen vóór zijn afsterven, den 11 Januari 1921. Jonge schoolbengel in het Sint-Romboutscollege te Mechelen, had ik hem de eerste maal ontmoet in September 1867. 1867-1921! Zoo 'n spanne tijds telt in 's menschen leven. In den beginne van 't schooljaar 1866 werd Jan Bols leeraar aan 't St.-Romboutscollege benoemd. Van de Ve latijnsche school af (1869) tot het einde der rhetorika (1874), was hij onze leeraar in de nederlandsche taal; in 1872-1873 was hij onze leeraar van poësis. Dien leeraar zie ik nog vóór mij staan; met de jaren drong zijn beeltenis diep, o zoo diep in de ziel. Moet ik er bijvoegen, dat ik, op het einde van 1880, het geluk had zijde aan zijde met hem te mogen leven in Aarschot? In Augustus 1876 was hij daar met het oprichten van het nieuwe Sint-Jozefscollege belast geweest. Ik werd hem als leeraar toegevoegd in den beginne van 't schooljaar 1880-1881. Daar zou ik terdege leeren werken, onder zijn leiding en naar zijn voorbeeld, tot bij zijn vertrek in December 1884... Waarom al die bijzonderheden? Ei! al ware 't maar om te zeggen, dat ik beleefd heb wat ik schrijven wil, en het beleefde, wanneer de indrukken nog onuitwischbaar in de ziel drongen. Ik wil trachten hem uit te beelden zooals ik hem gekend heb; doch zal mij bepalen alleen den schoolman in hem te beschouwen. In de schoolwereld klinkt de naam ‘Bols’ als een muntstuk van best allooi. Dit was gisteren waarheid; dit gold al jaren en jaren te voren. De naam van | |
[pagina 708]
| |
‘Meester Bols’, den vromen vader zaliger van den afgestorven vriend, was een gezegende naam in Werchter en uren in de ronde. Zijn vier zonen zouden den vader weerdig wezen, en in breeden kring den naam Bols tot eere strekken. Zij allen die in het lager onderwijs wijlen Edmond Bols, Inspecteur Prudent Bols, en vooral dezer jongeren broeder. Inspecteur Gustaaf Bols, aan 't werk zagen, zullen niet licht hun aandenken vergeten; zij zullen er immer met dankbaren eerbied over spreken.
Jan Bols, de jongste der vier, zou niet ontaarden. Liefde en geschiktheid voor het onderwijs zaten hem al evenzeer als zijn ouderen, in het bloed. Kenmerkte hem dan iets eigenaardigs? Ik geloof het niet. Doch hij eerbiedigde, hij beminde zijn leerlingen - dit ondervonden wij, want kinderoogen zien scherp - en die leerlingen schonken hem eerbied en liefde in weergave. Zijne strengheid in zake van tucht was zacht, nooit kwetsend voor 't eergevoel der jongens, heur zelve altoos gelijkblijvend, en niet hotsebotsend vandaag al te zot en morgen al te bot: grillen dooden alle gezag. Die vaderlijke strengheid verstond rede, rekende af met tijd en plaats, doch kende geen onderscheid: wat hij zei, was voor elkeen gezeid; wat hij deed, deed hij voor den laatsten als voor den eersten zijner knapen. En hij had invloed op zijn studenten... Ik herinner mij menig geval, waarin hij met een hertelijk woord bekwam of herstelde hetgene barschheid niet vermocht of hetgene onvoorzichtig voortvaren had verbrod. En wij, wij hadden vertrouwen: wij waren immers overtuigd, dat zijn rechtschapen hert dit vertrouwen nooit onderduims zou misbruikt of bedrogen hebben. Wij wisten, dat zijn mond sprak wat er lag in zijn herte... en in dat herte was er voor al zijn leerlingen plaats. Dit geheugt mij... wil ik het nu zeggen? Het was in 1875. We waren eenige studenten te zaam gevallen, wien het idem velle en idem nolle de handen deed ineenslaan: we heetten ‘de Jonge Taalvrienden’. 't En was niet de oorsprong uit dezelfde gouwe die ons vereenigde; neen, we waren van oost en west, uit noord en zuid, want wij beoogden, in de werking en den strijd voor godsdienst en tale, kracht uit de eendracht. We | |
[pagina 709]
| |
Zeer Eerw. Heer Dr Jan Bols
| |
[pagina 710]
| |
waren de eerste studentenkring... de eikel... de priemende scheut. We waren echter verstandig genoeg om te gevoelen, dat we raad en steun noodig hadden; maar... maar... tot wien zich gewend om met een schouderophaling niet onthaald te worden... om een vrijheid te genieten, die aan kegelclub en cie erkend werd? Wij keken rond; de keuze viel op Professor Bols: hem zouden wij hert en voornemen openleggen... En de brave man las de wetten van onzen jongen kring, las de bijdragen der leden, gaf goeden raad die goud weerd is: wij huldigden hem als onzen vlaamschen Mentor, en hier en daar vindt men nog een spoor er van over: de besten uit den hoop droegen hem eenig lijfstukje op: alzoo Pol de Mont zijn gedicht In de Duinen (cfr. blz. 135 in Waarheid en Leven, drukk. A. De Zuttere te Brugge, 1877)... O zalige tijd in 't verre verleden!
Zulk vertrouwen bleef hij inboezemen, toen hij naar Aarschot verhuisd was. Hier zal elk zijner oud-leerlingen uit het Sint-Jozefscollege mee instemmen: hij geleidde de opschietende krachten, besnoeide ze wel waar het nood deed, maar versmachtte ze niet in de wiege. Zoo zou hij werkers kweeken, rechtschapen karakters naar vlaamschen trant: zijn jongens werden niet gewend aan ‘duikertje spelen’ met de edelste gevoelens, noch aan 't wrokken tegen gezag en overheid. Zij verlieten de schoolbank met eerbied voor den priester, met vertrouwen op hun leeraar en bestierder. En dat zij versteld stonden hoe zulke opleiding, zulke karaktervorming kon gelaakt, kon gebanvloekt worden, o ja, zij mochten er over versteld zijn... Maar hij die recht in zijn schoenen gaat, heeft geen moeite om den laster te ontmommen. Wat er ook van zij, ik houd mijn oud-leeraar, mijn oud-collega voor een practisch ervaren opvoedkundige, en hoe meer mijn ondervinding op dat gebied mocht rijpen, hoe overtuigder voorstander ik werd en blijf van zijn leering en voorbeeld. Het is de echte christen opvoedkunde naar den geest van Dom Bosco... Weiden wij er echter niet verder over uit. Denkt gij wellicht, dat de leeraar of bestierder misslagen door de vingeren zag, de ingeboren gemakzucht der jonge knapen vrijen doen liet, - kortom val- | |
[pagina 711]
| |
sche populariteit najoeg om..? Hola, vriend! dan zijt ge mis. Men mag het zelfs een kenmerk van den man zaliger heeten zijn nauwgezetheid en het hoog belang dat hij aan orde en zindelijkheid hechtte. - ‘Och, kleinigheden!’ fezelt hier en daar een of ander... Hij die zulks voor nietigheden houdt, bemoeie zich met onderwijs en opvoeding niet. Dat orde tot God leidt, laat ik nog onverlet; maar dat orde veel tijd en last doet uitsparen, werk en studie vergemakkelijkt, oog en verstand leert klaar zien en onderscheiden, en als een heilzame waarborg is voor iemands toekomst in het leven, zie! dat zal hij niet loochenen die eenige ondervinding in de maatschappij opdeed. Orde, zindelijkheid, nauwkeurigheid predikte Prof. Bols aan door zijn eigen voorbeeld: in de klas, door de rangschikking der vakken en der oefeningen; op zijn studiekamer, door de uitstalling van boeken en gedenkenissen. Hebt gij nooit zijn zóo keurig, zóo duidelijk geschrift bewonderd? Hoe lagen die regeltjes opgehoopt op zijn kaartjes, op zijn papiersnippers, en toch hoe klaar en sierlijk! Niets ging verloren, en toch hadt gij niet kunnen zeggen, dat er aan zindelijkheid en beleefdheid werd te kort gedaan. Zijn stijl is los en bondig, zoo bevallig als eenvoudig; - en toch is die meer doorwrocht en afgewerkt, ja meer dan iemand gist: probeert maar de hand er aan te steken! Rechtuit gezeid: nooit in mijn leven heb ik mensch gekend die orde en zindelijkheid - en ik voeg er nog bij: die plichtgevoel meer in eere hield dan de betreurde vriend Bols. Hij deed dit zonder gemaaktheid, zonder stijve aanstellerij: 't was zoo natuurlijk bij hem; men hadde gezeid: 't en kan niet anders, en juist daarom werkten ook zijn woord en voorbeeld zoo heilzaam op zijn studenten. Verwant hiermede acht ik ook zijn ieveren, om het jonge schoolvolkje aan gezonde, vaderlandsche plichtpleging en beleefdheid gewoon te maken. Lacht er niet mede. Ons volk heeft daar, in woord en daad, wel eenigszins gebrek aan: ware 't wat minder ruw, wat meer beschaafd, misstaan zou dit zeker niet. Zij die tijdens den oorlog in aanraking kwamen met zekere naburen, mochten dit ondervinden: is 't niet waar? Geen flauweteitjes, neen! maar een zedige ongekunstelde beleefdheid, die den mensch bewust maakt van zijn waarde, hem verheft, eerbied afdwingt en zijn omgang | |
[pagina 712]
| |
veraangenaamt! Ik hoor den braven heer Bols daar nog op aandringen, en deed hij dit uit christen plichtgevoel, hij deed het mede uit liefde voor zijn volk, voor dat vlaamsche volk, 'twelk hij toch zóó innig liefhad. Och, hij zag zóó klaar in zake van opvoeding! Geen middeltjes schenen hem te gering: hij wist, dat uit kleine zaadjes frissche bloemen en stevige boomen opwassen. Vóór eenige dagen hoorde ik nog den tachtigjarigen vriend Verriest in de Koninklijke Vlaamsche Akademie spreken over ‘beschaving in West-Vlaanderen’, en hij wees er op, hoe het aan onderwijzer en priester te danken valt, dat het eigenaardig volkskarakter er niet teenenmaal ontaardde, en hoe de edelste eigenschappen van het vlaamsche volk in den vlaamschen boer nog zijn terug te vinden. Toen ik dien genialen ‘pastoor van te lande’ aldus hoorde spreken uit vol hert en ziel, met een stemme waar de doordringende kracht der overtuiging in lag, ah toen docht mij, dat ik andermaal onzen oud-leeraar Bols hoorde 't woord voeren. Er stak verontweerdiging in Bols zijn woord - wat niet dikwijls gebeurde - of liever, wat enkel gebeurde, als hij tegen onrecht zich verzette en op laster zich wrook... Striemend was dat woord, als het gold den alouden, rechtschapen dorpsonderwijzer en den braven, eenvoudigen landman te verdedigen tegen die flauwe spotternij, waar al te vaak onze schooltooneeltjes en jonkheidskringen onderwijzer en boer mee voorstellen. Het woord van Verriest was het woord van Jan Bols, een woord van gerecht verzet tegen die hatelijke handelwijze van luitjes, die op hun feestprogramma wel een plaatsje aan een vlaamsch ‘comediestuksken’ willen inruimen... om met eerzame vlaamsche menschen te lachen. Een woord van verzet... beter ware gezeid: een schandmerk. - Wat zou men zeggen, kregen vlaamsche buitenjongens het in het hoofd te fluiten in plaatse van toe te juichen? Ja, wat zou men zeggen? Die wind zaait verwachte zich aan onweer te maaien... Laten we niet langer stilstaan.
Pastoor Bols was een wijs bezadigd man, een gul en open karakter. 't En was maar het onrecht, zei ik reeds, dat hem krenkte, dat hem ergerde: dit blijkt uit | |
[pagina 713]
| |
zijn handel en wandel; dit blijkt uit zijne schriften. In die schriften ligt zijne ziel bloot; elkeen kan er dan ook in kijken. Zoo kenden hem zijn leerlingen, en zij waren hem hertelijk genegen; zij waardeerden den meester, die zich aan hun geluk onbaatzuchtig toewijdde, en over alles een bevallige tint van beminnelijkheid wist uit te spreiden. Is 't dan wonder, dat zij beminden wat hij beminde? In zijn leeraarsambt vergat hij echter nooit, dat hij priester was. Och, hij had zóó menig zalvend woord voor de ziel, woorden die uit het hert opwelden, doch ook den weg naar het hert gereedelijk vonden. Denkt daarom niet, dat hij met saaië sermonen voor den dag kwam, ei neen! Wilt ge den man zijn karakter eenigszins kennen, gij die met hem niet geleefd hebt? Leest of herleest dan zijn Reisje naar Zwitserland. Geen vervelende, houterige lectuur, niet waar?Ga naar voetnoot(1).
En hoe legde hij het aan boord als leeraar in de nederlandsche taal?... Mij dunkt weer, ik hoor hem spreken, ik hoor hem voorlezen, ik hoor hem onze opstellen verbeteren, ik hoor hem raad geven aan zijn studentenvolk, ik zie hem werken door het voorbeeld en ons aansporen tot navolging. En mijn besluit? Dat het wel degelijk de kennis en de studie der moedertaal - der taal welke de leerling best begrijpt, gemakkelijkst hanteert, waarin hij diepst inziet, - dat het die kennis en die studie zijn die het schoonheidsgevoel in de jonge ziel doen ontkiemen, doen aangroeien; den letterkundigen smaak oefenen en louteren; de werkzucht opwekken en ontwikkelen, en tevens de eerste vlammetjes der geestdrift aansteken. Dit vermag, dit bewerkt de studie der moedertaal, omdat alleen de moedertaal de eerste klare beginselen sticht in den geest en de gewaarwording der eerste gevoelens in het hert. Geen vreemde taal beschikt over dat vermogen, over die levenskracht, omdat er altoos een wolk van grijze nevels die vreemde taal omhult, en dat deze wolk ons belet nauwkeurig te onderscheiden en derhalve ook innig te gevoelen. Kome later de | |
[pagina 714]
| |
studie der vreemde talen hier bij, leeren wij fransch en latijn of wat ook al, dan kan die nieuwe studie wel eenigszins bijdragen tot breedere ontwikkeling van smaak en gevoel, ja, en tot keuriger verfraaing van wezenlijke stijldeugd, maar 't is uitgaande van de kennis en den smaak welke men bij schrijvers in de moedertaal opdeed, dat men alleszins de vreemde schrijvers in hun taal leert waardeeren. Althans was dit bij mij het geval, en ik heb geen reden om te denken, dat ik een uitzondering ben in den hoop.
In de studie der moedertaal ving onze leeraar aan met onze belgische schrijvers. Ik weet wel - en vriend Bols wist dit ook - dat sommige heeren dit in hun hooge wijsheid afkeurden. ‘Quid boni a Nazareth? Wat steekt er goeds in een vlaamsch-belgischen schrijver? Wie, wie kan er in België schrijven lijk het behoort?’ - Denkelijk niemand buiten de kniezers die dit deuntje voorzingen! Voor hen is Amsterdam hetgene Parijs voor een ander slag van beschaafde lui is. Maar wij, wij wonen in België, en eigen schoon is, alevel voor ons, ook een kroon. Prof. Bols begon dan zijn onderwijs met onze keurige schrijvers uit het Zuiden. En dit is redelijk. In hun woord en schrift leeft de geest van 't eigen volk, herkent de schooljeugd zich zelve. Tusschen de taal van het ouderhuis en die letterkundige taal der school is de overgang gemakkelijk: hij gebeurt zonder hotsen noch botsen: 't is een regelmatige gang van 't gemakkelijke naar het meer ingewikkelde en moeilijke. Moedertaal is geen conventietaal. Om de juiste beteekenis van een woord en zijn rechte plaats in den zinbouw wel te vatten, wees Prof. Bols ons op de volkstaal, op de gelouterde volkstaal, en dit gaf hem gelegenheid, om ons op de verborgen schatten er van en op de eigenschappen der taal opmerkzaam te maken. - Ei ja! onze jongens, in 't vlaamsche land gewonnen en geboren, brengen meer taalkennis naar 't college mede dan menig leeraar vermoedt; doch rond die kennis ligt een roest dat moet afgekrabd, dat moet afgeschuurd worden. Nu, het ware spijtig, moest de leeraar daar geen acht op slaan; moest hij de kennis van dialekt of volkstaal in den knaap verwaarloozen; moest hij, kortom, geen onderscheid maken tusschen de methode voor 't onderwijs der eigen moedertaal en die | |
[pagina 715]
| |
voor 't aanleeren der vreemde talen. Vóor veertig vijftig jaren drong Jan Bols daar reeds op aan. En was hij de eenige? Zij die nu zijn stelsel als wat nieuws voorhouden, komen er in 't ‘verachterde zuiden’ wel wat te laat mee ter merkte. Maar geen sant in eigen land.
De brave man had menigte van middeltjes om 't zelfstandig werk zijner jongens op te wekken, om er hen smaak te doen in vinden. Maar let wel op: hij wees ons eerst hoe wij moesten werken, en wat bijzonder nut er stak in 't slag van werk dat hij ons aanprees: met andere woorden, hij wou klaarheid in 't onderwijs, hij leidde zijn leerlingen op wel afgebakende wegen. Lijk de blinde naar een ei slaat, liet hij anderen tot oefeningjes over. Niet zelden gebeurde 't, dat hij ons een schoolwerk ad libitum te maken gaf. En of er dan gewerkt werd, ja, en ernstig gewerkt! In verband met de studie der volkstaal liet hij ons lijsten opmaken van spreuken en spreekwoorden, spoorde ons aan in 't zoeken van volksvertelsels en overleveringen, gaf ons op te stellen sagen, volkslegenden en diergelijke. Dit leverde hem werk, veel werk op, maar hij vond loon en voldoening in de werkzucht der scholieren, en wij, wij gevoelden ons aangeprikkeld door de tevredenheid des meesters en 't goede woord ter aanmoediging, dat bij hem nooit ontbrak. In 't voorbijgaan aangestipt: Die schoolwerken hadden nog een ander voordeel, al bevroedden wij het niet: zij maakten, o zoo licht! den opvoedkundige bekend met aard en strekking der schooljeugd, lieten hem bijwijlen zóó diep inzien in hert en ziel; - en die kennis is zóó kostelijk voor den leeraar die geen huurling is. En nog dees: hij deed ons onze eigen opstellen luidop voorlezen in de klas: en die lezing bood gelegenheid voor tal van nuttige wenken en raadgevingen. Het moet gezeid: Ontmoedigen lag in den aard van den meester niet. Wel hadde hij afgekeurd hetgene moest afgekeurd; maar kon het maar eenigszins zijn, dan vond hij toch in alle schoolwerk iets te prijzen en het waarom was er bij. Ik meen, dat hij hierin met de rechte koord trok. Beknibbelaars ‘per fas et nefas’ hebben nooit veel aantrek, bekomen geringen uitslag - en wie met den voorhamer schermt | |
[pagina 716]
| |
om 't hoofd in te slaan, jaagt de menschen op de vlucht. Professor Bols bezat de kunst - ik zei bijna, het geheim, - de studenten te doen lust vinden in het werken. En, ik herhaal het, of er bij den braven man gewerkt werd, o ja! En terzelfdertijd was er leven in de klas... leven dat een aangename warmte gaf aan tucht en eerbied. De voornaamste schoolwerken der studenten van vorige jaren bewaarde hij, - och! wat heb ik ze dikwijls zien ingebonden staan op een bijzonder rek! - en die bracht hij ons dan mee, en las die voor, en prees die aan... en hitste op die wijze onze eigenliefde op om nog beter werk te leveren. Evenals zijn hert, stond ook zijn rijke bibliotheek voor ons open, want de neiging tot lezen zoude hij niet versmacht, niet ingetoomd hebben; doch hij leerde ons in de klas hoe wij moesten lezen, wat wij moesten lezen en waarom wij moesten lezen. Hij wilde echter een proeve op de som, en, zonder er toe te dwingen, verlangde hij ten zeerste, dat wij door opteekeningen in een bepaald schrijfboek bewijs leverden van verstandig lezen. Hoe nuttig! Hij was toch een zoo practisch mensch! Op tijd en stond las hij zelve stukken voor uit schrijvers, voor wie op het schoolprogramma geen plaats overbleef, en die toch dienden bekend te wezen; uit werken die pas verschenen waren, en door deze of gene verdienste uitmuntten. Met zulke lezingen volledigde hij dan de lessen der school... doch hij zou het boek na bloote lezing niet weggelegd hebben: hij voegde er telkens een passend woord bij, of deed ons rekenschap geven van hetgeen er gelezen werd. Nu nog hangen mij sommige dier lezingen klaar vóor den geest. Guido Gazelle o.a. was voor ons geen onbekende, o neen! dit was hij geenszins: ik heb er 't bewijs van in mijn notaboeksken uit die jaren, en ik vergeet nu nog niet, hoe gemoedelijk, hoe aandoenlijk Professor Bols uit 's mans eerste Dichtoefeningen wist voor te lezen... Wat heb ik dikwijls, in 't latere leven, compassie gehad met die betweters, die bij hoog en leeg uitkreten, hoe Guido Gazelle met den nek werd aangezien in alle vrije onderwijsgestichten! In 't Noorden heeft die kwakkel meer dan één nest uitgebroeid. Jan Bols en Guido Gazelle! het waren beiden | |
[pagina 717]
| |
priesters met een gouden hert, zóó gevoelig, zóó edelmoedig! Zij hebben aan hun leerlingen gegeven van 't beste wat zij hadden. Was de tweede een dichter bij Gods genade, die in 's menschen ziele de beste snaren zijner lier wist te vinden, dan mag van den eerste gezeid, dat hij de gave bezat de schoonheid en de beminnelijkheid van de poëzie des herten aan de jongeren te doen smaken en waardeeren. Het was waarlijk een kermis voor ons, als Jan Bols ons inwijdde in de vergelijkende studie der oude en moderne dichters, en aldus den horizont onzer jeugdige verbeelding met kleurrijke tafereelen vol licht en pracht wist te verbreeden.
Edoch hij was tevens de raadsman, die zijn weetgierige knapen op de hoede leerde zijn tegen het serpent onder de bloemen. De jongeling, die van de schoolbank de maatschappij inschuift, mag en dient ja verwittigd te worden. De wereld heeft al wel te praten: ‘Er zijn geen slechte boeken’; doch waarom schreef dan een modern auteur vooraan op een zijner werken: ‘Mijn zoon, lees nooit het boek van uw vader’? Een mensch met bedorven hert kan verderfelijke dingen in sierlijken vorm uitbeelden. En gij beweert, dat venijn geen venijn blijft, omdat er een fraai bandje werd rondom gebonden? Ah, geen slechte boeken!... Mag ik dan niet even kras zeggen, dat er geen mestputten zijn, omdat er bevallige madeliefjes op den boord groeien? En wasemt daar een minder walglijke stank uit, of krioelen daar minder giftige mikroben in, omdat die bloempjes u eene wijle ophouden? Gelooft gij dat? Ik niet. Schrijvers die hun pen onteeren, zijn misdadigers tegen de maatschappij, en een brandmerk past hun beter dan een lauwerkrans. Dit geldt zoowel voor belgische, voor hollandsche als voor fransche of duitsche. Trouwens een schrijver is een vrij, een verantwoordelijk wezen; de critiek is in rechte over zijn woord en daad een oordeel te vellen. En waarom niet? Hij schrijft toch niet voor de straatsteenen... maar wel voor menschen! Menschen mogen dus zeggen wat zij er over meenen. Een verderfelijk woord en een misdadig werk mag men dan met volle recht aanklagen en schandvlekken. Ik acht dit zelfs een plicht voor den | |
[pagina 718]
| |
christen, voor den eerlijken opvoeder, voor de gezondecritiek. De jeugd in de halve, of erger nog, in de volle onwetendheid laten nopens het bestaan van het kwaad, nopens de zedenkwetsende schriften van... ja. 't zij dan nog van een zóó hooggevierden penneknecht... zoo iets ware doorgaans onvoorzichtig. Noodlottig is het meestal, als die jeugd door eigen ondervinding het kwaad moet ontdekken, en alzoo met de pest in aanraking komt. Beter is het te weten waar en met wien men op zijn hoede zijn moet. Ik gis wel, dat menig ‘wijze’ onzer dagen om mijn ‘verouderde’ meening zal glimlachen. Waarmee lacht men hedendaags niet? Doch er viele meer te lachen met die spotters, slag van ‘geleerden’, die den mensch beschouwen als een louter dier met vleesch en beenen, door den levensadem bezield en bevrucht; een dier dat, ingevolge daarvan, deugd of ondeugd noodzakelijker wijze voortbrengt... lijk onder de wormen deze de zijde, en gene 't venijn. Neen, neen!... Aan ‘liefhebbers’ en ‘fijnbekken’ laat ik die zoogezeide kunst, welke zich verlustigt in hetgeen een deftig mensch verafschuwt, in hetgeen den jeugdigen bloesem der ziele bezoedelt, in hetgene de maatschappij ten verderve strekt. Daar is voor hem die naar ‘kunst’ zoekt, ‘kunst’ genoeg voor handen, welke ons het schoone laat bewonderen, het ware laat beminnen en het goede laat navolgen. Waarom in verderfelijke kunst gezocht wat eerlijke kunst ten overvloede aanbiedt? Laat varen uwe voorwendsels daartoe. Peerlen kan men wel vinden zonder ze in mesthoopen op te zoeken en zich te bevuilen. Zoo toch denk ik er over, en het heugt mij wel, dat ik die gezonde gedachten uit het onderwijs van mijn betreurden meester bewaard hebbe. O het is zóó waar hetgeen wij meer dan eens uit zijnen mond mochten hooren: ‘Wij, katholieken, wij dragen veelal onze bewondering over op schrijvers, die deze van onzentwege geenszins verdienen’. - Inderdaad, waarom die lieden gehuldigd? Waarom hen ondersteund door den aankoop hunner werken?... Al te vaak moet ge die nog buiten het bereik uwer kinderen wegsluiten. En zegt niet, dat ik kleingeestig spreek... Ei! antwoordt mij eerst: Waarom beginnen die ‘genieën’ niet met te eerbiedigen wat, volgens elk deftig man, hoogsten eerbied verdient? Waarom dat geschimp op den godsdienst? dat gespot met allerlei dingen, die | |
[pagina 719]
| |
bij onzen godsdienst behooren? die vrijpostigheid in 't stuk van zeden? Scheppen zij daar vermaak in, welnu, laten wij hun dit ‘edel’ vermaak; - maar verwijt ons niet, als wij hun uit ‘hoogachting’ den rug toekeeren. Zij ontvangen hetgene zij verdienen... hetgene zij ons vragen... hetgene zij ons zelven bewijzen. Wat beter ware? Laten wij onze eigen geloofsgenooten ondersteunen; verwijlen met menschen die zich zelven en anderen eerbiedigen: onder hen ook zijn er die verstand van schrijven hebben! Werpt daar nu tegen op wat ge wilt: 't is en blijft toch de taal der gezonde rede.
Ik zal nooit vergeten, met welken eerbied de goede heer Bols ons sprak over de ‘ouderen’, dit is, over de wakkere schrijvers en kunstenaars, die, vóór en na 1830, opstonden om de eer en grootheid van land en volk herop te beuren, en de moedertaal in woord en schrift te verheerlijken. Ja, hij leerde ons eerbiedigen, hij leerde ons beminnen wat hij zelve eerbiedigde en liefhad... niet blindeling, o neen! wij verstonden waarom: hij grondvestte onze overtuiging, ons vaderlandsch eergevoel en ons plichtbesef. Denkt niet dat hij daartoe lange redevoeringen op touw zette. Geenszins! zijn handel en wandel was voor ons een redevoering zonder woorden... en de indruk ervan drong diep in het herte. Of hij, op zijn beurt een ‘oudere’ geworden, met de gerechte mate der dankbaarheid door onze ‘jongeren’ betaald werd, durf noch mag ik bevestigen. Wat denkt gij er over? Wat hoort en leest men al? Heden meer dan ooit loopen er menschjes rond, die meenen dat het verstand met hen op de wereld kwam. Spreekt hun niet meer over eerbied voor de ouderen... over dankbaarheid... Ouderen! oude pruiken! Doch waarom er bij stil gestaan? Keeren wij hun den rug toe... Zoo niet mochte hun pretentie nog aangroeien, en men verkwist zeep en moeite met sommige lui den bol te wasschen. Behoudsgezinde ja was Jan Bols, als ge behoudsgezindheid gelijkstelt met eerbied voor de overlevering, eerbied voor de baanbrekers, de voorgangers. Zulke behoudsgezindheid strekt den mensch tot eere. En waarom niet? Bewijst het tegendeel! - Maar als | |
[pagina 720]
| |
ik een veertig-, een vijftigtal jaren hooger opklim, en op de lessen van den kundigen en ieverigen meester nadenk, deze vergelijk met hetgene ik zelve later, hier en ginder, nog bestaande vond, o dan bewonder ik, erkentelijker nog dan weleer, den vromen priester, die toen alreeds met den slenter had afgebroken, zelfstandige vlaamsche jongens voor Kerk en Land opleidde, hen met gezonden vaderlandschen volksgeest bezielde, nieuwe bakens in het onderwijs der moedertaal uitplantte, de misbruiken aan de kaak stelde... en ons leerde man zijn met een wil in de ziel, doch ook met een oog in den kop en een hert in de borst. Voor hem gold hetgene voor elken Belg gelden moeste: Zoekt geen heil in Zuid of Noorden:
Bij den vreemde is heil noch eer.
Wilt ge uw volksgeluk bevesten,
Keert dan tot u zelven weer!’
Jan Bols was een echt demokraat in de vlaamsche beweging: hij ieverde voor de taal des volks ten dienste des volks; voor 't onderwijs en de beschaving des volks door de taal des volks. In de laatste tijden namen sommigen het hem euvel op, dat hij geen wierook brandde voor de afgoden van den dag, en de tong niet kromde naar den notenbalk van 't alleen beschaafd en beschavend klubje. De man zweeg, wat men ook slinks en sluiks aanvoerde; doch ik weet hoe het hem griefde, als hij sommige jongeren 'lijk het slimme beest uit de fabel hoorde meeschreeuwen, dat hij voorstander was van straattaal en slordigheid in woord en schrift, en aldus den vooruitgang der taal in 't onderwijs en 't openbare leven tegenwerkte. Zij die zóó zwetsten met hun hooge wetenschap, die ‘geleerde en beleefde’ menschen, kenden den heer Bols niet, hadden niet gelezen wat hij had geschreven, hadden niet gehoord wat hij, zijn leven lang, onderwezen en aangepredikt had: dit durf ik getuigen... en ik weet wat ik zeg.
Jan Bols was op 't einde zijner loopbaan nog de man, de priester, zooals ik, leerling, hem kende in de school. Hij was de man uit één stuk, gisteren en heden, trouw aan zijn beginsels, doch zonder wrok tegen per- | |
[pagina 721]
| |
sonen die anders dachten. O 't moest er nijpen, vooraleer eenig spijtig woord over zijn lippen viel. Bij leerling en vriend was hij, wat men ook lastere, overtuigd ieveraar voor zuivere, sierlijke taal, voor de naar vaste regels gelouterde volkstaal, de eenig beschaafde taal die tot hert en geest van ons belgisch volk spreekt. Wij wachten nog altijd, dat men kome weerleggen hetgene hij ter verdediging schreef. - Wat er nu ook van zij, wij die sedert zooveel jaren den mensch van dichte bij gekend hebben, hem hoorden spreken, hem zagen werken, wij weten welk gouden hert in hem klopte, hoe hij onze vaderlandsche jeugd beminde, hoe hij zijn volk liefhad; wij weten, dat die liefde geen ijdele liefde was, die zich verlustigt in zelfbehagen en zelfzucht: hij was een man van de daad, een man van overtuiging. Alle onrecht pijnigde hem, welke ook de mantel was dien het omhing. Hij ging recht in zijn schoenen, gebruikte ook geen onbetrouwbare weegschaal of besnoeide gewichten om andermans handel en wandel af te wegen, o neen, dit lag in zijn aard niet; doch vrij en vrank hadde hij zijn woord gezeid, en dát met zulk ingrijpende bedaardheid, die het tegenantwoord deed aarzelen of het op de lippen versmachtte. Men kome niet beweren, dat hij zijn leerlingen tegen het gezag ophitste, en er ruitenbrekers van maakte: Ai mij! altoos hetzelfde lasterdeuntje! Neen: hij leerde hun het wettig gezag eerbiedigen, en gaf er hun het voorbeeld van... Hadde men, lijk hij, zachtaardigheid en rede doen samengaan, men hadde menige jonkheid op den dool niet gebracht; men hadde menige miserie voorkomen waar men nu over weeklaagt. Hij stak zijn overtuiging onder stool noch bank... en hebt ge ooit een eerlijk mensch ontmoet, als stonde ook zijn hoofd naar 't Zuiden gekeerd, die voor priester Bols geen eerbied gevoelde? Daar zijn personen in wie men waarheid en recht niet bekampen durft zonder schaamrood te worden. Hebt gij dit nog niet belet? Priester Bols sloeg met geen banbliksems om gezag in te boezemen: Wij leerden het gezag eerbiedigen uit zijn bezadigd en vaderlijk woord en uit zijn onwankelbaar voorbeeld, en daardoor ook stond het hoog, zeer hoog in onze achting. In België smeedt men immers het gezag niet met den smidshamer. Och, weet men dat nog niet? Die het niet ondervond, zal het ondervinden... | |
[pagina 722]
| |
Ziet, zoo staat de betreurde Jan Bols vóór mij, als ik hem op het gebied der school, op het gebied der opvoeding gâsla. Zoo handelde hij, zoo sprak hij, zoo spreekt hij nog, want nimmer gaat die stem uit mijn oor, nimmer valt zijn beeld weg uit mijn oogen, nimmer zijn aandenken uit mijn hert. Ik vergeet nimmer wat hij voor Land en Kerk verrichtte, wat hij voor zijn volk betrachtte, met welke reine onbaatzuchtige bedoeling hij sprak en schreef. Dat de Heer het hem vergelde!
Mechelen, 31-4-1921. Dr. J. MUYLDERMANS. |
|