| |
| |
| |
Hoorn.
(Slot).
Nu sprak de pater zijn wijsheid uit en al zijn goedheid; zijn woorden bleven hangen in Hoorn zijn kop en ze tikten beneen in zijn berte vol hoop, vol troost en vol blijde verwachting; hij voelde dat er verweer stak in die woorden en veel troost, en hij voelde dat hoe langer de pater klapte, hoe gemakkelijker ook die donkere lommerplek uit zijn gemoed schoof; die donkere lommerplek die er over hing reeds zoo lang, en zoo zwaarwegend bijtijd.
En toen te noentijde de pater wegging, had hij Hoorn overklapt, en als bij valavond de klok door het eenzame dorpken bonkte en tot tegen de meerschen galmde, sloot Hoorn zijn deurken toe en ging kerkewaarts, luisteren naar 't sermoen.
Hij rilde als hij in de kerke kwam: honderd gezichten keken hem aan en hij hoorde honderd man fezelen achter zijn rug; een groot ongemak zat in zijn herte; hij voelde dat hij miszet stond in dat groot gebouw van zegening en devotie; maar hij had het beloofd aan den pater van te komen en wilde zijn woord staan tot 't laatste. Hij verademde als hij achter 'n poozeken den pater op den predikstoel zag komen en weer dat gemoedelijk wijze gezicht zag.
Maar 't en was diezelfde pater niet meer; hier klonk zijn stemme aldaverend open en forsig tegen de gewelven uiteen; hij sloeg met zijn vuist op den preekstoel en stond daar met een groot beweeg over hem van armgezwaai en lijfsgewringel... als een kwaadaardige vent, gekomen om te vervloeken en te straffen, geeselde hij zonde en zondaars, en toen griezelde Hoorn en een groote angst zonk over hem.
En hij hoorde den pater losdaveren op de vloekers... en Hoorn had vele gevloekt; en hij hoorde hoe hij de onkuischaards vermaledijdde... en Hoorn peinsde op Jeanne en op Madame Fricasse, de bazinne uit de ‘Pavillon noir’ te Verberie...; hij hoorde hoe hij doodslag en schending als een gruwzaam kwaad verweet... en Hoorn peinsde op Tarbo die hij tegen de trottoirs bonkte en in 'n velowinkel binnensmeet...; maar toen klapte de pater weer woorden van zalving
| |
| |
en vergiffenis, van erbarmen en van liefde, van boete en berouw, van geluk en zaligheid, en Hoorn kende ineens het groot geheim van de rust.
En na 't sermoen en de droeve Miserere, stapte Hoorn naar paters biechtstoel; hel en duidelijk hingen zijn zonden in zijn kop met het berouw erbij in zijn herte; en toen hij in den biechtstoel zat, heel alleene bij den pater, kwam het boven met 'n haaste.
- Mijnheer, 'k heb al zijn leven lang gevloekt, met Jeanne twee jaar geleefd en met Madame Fricasse, en Tarbo bijkans doodgeslegen... al 't andere lag buiten zijn verstand.
En toen hij uit de kerk kwam en door de donkerte ging den eenzaam langen weg naar den broekkant toe, voelde Hoorn voor den eersten keer van zijn leven een reine rustigheid liggen over hem.
Dat was de Witte Kristus die er in zat, en 't groot geheim van zijn erbarmen uitgoot over 't simpele gemoed van den simpele van herte.
Nu hing er wijsheid in zijn kop en 't roerde zacht over zijn gemoed; het leek hem alsof hij liep in de oneindige kalmte van een gouden lucht waarin hij asemde naar beliefte; nu was zijn eenzaamheid hem in een keer geworden de onvatbare wondere wellust van een mensch, die buiten 't geroezemoes van de wereld staat, heel alleene, zonder angst, zonder noodwendigheden, heel alleene voldaan... kalm!
Uit de verre vergankenis der dagen zong bijtijd nog in hem de vooize van zijn djooleleven; als een vreemd lied leek hem dat nu, vreemde melodij die hem achterna klonk met de stille heugenisse, erover en erin, van dingen en dagen die nu uitgeleefd waren voor hem en die hem niet meer beroerden. Hij voelde geen angst meer voor komende dingen, geen angst om verleefde dingen; hij voelde zijn dagen nu vergaan vol rust, vol eenvoudig blij-zijn, vol vertrouwen.
Bedaard en braaf in zijn komende bejaardheid, zag hij zonder nijd noch tempteeringen zijn leven ten onnutte worden voor de wereld, hij was overtuigd dat zijn tijd uit was, zijn dagen omme en voorbij, en dat hij stilaan ging wegschuiven in de groote nevels der oneindigheid en der vergetenheid... maar binnen in zijn gemoed zat de rust en de zekerheid, dat erbarmen hem zou geworden en dat Onze Lieve Heer daar zou staan, gereed om hem wel te doen.
| |
| |
Nu voelde hij de wereld schoon, de menschen weer braaf, het leven weer zoet, want over zijn ouden dag voelde hij het schoone beweegleven van zijn tevredenheid, in zijn herte de warme tik van zijn voldaanheid, over zijn gemoed het effene reine gebaar van zijn eenvoudig-simpel betrachten.
Zoo verliep zijn winter; geen angstige geluiden doken meer op voor hem uit de grijze kille waterzompen van het doode broek, geen zeemeeuwe profeteerde meer voor hem dat dood en ondergang, ramp en ongeluk, daar hingen in het broek gereed om over hem te vallen en zijn arm lijf te verdelgen; geen gruwzame wind bonkte meer tegen zijn ruiten en tegen zijn deur als de stemme van een aldragend oordeel, en dagen en nachten gingen voorbij, onzichtbaar gelijkluidend, zonder stormdingen erin.
Stilaan zag hij nu den uitkomende weer aanleven tot een stavaste belovende nieuwigheid; dag en dagen achtereen zag hij dat gebeuren en hij voelde weer in zijn oogen de bewondering staren voor de nieuwe wereld teweeg; en in zijn gemoed voelde hij weer den sterken gloei van ontroerende, genotvolle dingen. Maar heel diepe daarin zat een voorgevoel, een halfangstige gewaarwording dat het dees jaar zijn laatste zomer zou zijn, en dat hij misschien voor den laatsten keer zijn hoveland zou omleggen, zijn patatten planten en zijn goeien toebak.
Maar de uitkomende wierd geboren en de zomer kwam erachter; de zwaluwen kwamen vanher, het broek liep ledig, de lucht en de hemel werden malsch en zoet; 't gers groende en 't wipten allerhande blommekes op, dat 't broek daar nu lag zoo endeloos schoon... schoon.
Dat was de verzadiging, en in zijn ouden dag zag hij tastbaar de schoonheid van de wereld; al 't andere bleef buiten zijn kop en buiten zijn betrachten, en 't was in overmoedigen rit en in blijde driestheid dat hij nu langshenen het nijdige leven voorbijrende, gansch onbewust geworden van zijn kampende bestaan en gansch onverschillig voor zijn dooreenjoelend bedrijf.
Op een voornoen kwam de paster binnen: Zeg Dolf, 'k kom nen keer zien of dat ge niet zoudt willen meedoen in den stoet.
| |
| |
- Stoet... mijnheer de paster... stoet... zei Hoorn... wat gaat ge met mij in den stoet uitsteken?... en waarvoor is die stoet?
De paster stond te lachen en te genieten van Hoorn zijn verwondering: O! gij vent gij, weet ge nu toch om Gods wege niet meer wat dat op uw eigene parochie gebeurt en gebeuren moet?...
- Neen... zei Hoorn en hij schudde eerlijk neen met zijn kop.
En toen zei de paster; dat ze de achthonderdste verjaring gingen gedenken en in feeste de gebeurtenisse gingen verlevendigen van 't achthonderdste bestaan van de parochiekerke; dat die gebeurtenisse juist samenviel en paste bij eene andere: het vijf en twintigjarig meesterschap van den burgemeester; en dat ze een feestelijk wuivenden stoet gingen inrichten en dat hij, Dolf, moest meedoen gelijk elkendeen; dat ze nog een man misten om op den wagen te zitten...
- En wat voor een wagen is dat, mijnheer; en de paster zag angstige benieuwdheid op Hoorn zijn gezichte komen, en gejaagdheid...
- Hawel, zei de paster; ge moet weten dat ons kerke gesticht is door een kluizenaar over achthonderd jaar, en die kluis en die kluizenaar moeten verbeeld worden op nen grooten wagen, en gij moet kluizenaar zijn!...
Daar was weer een verwerreling in zijn kop geschoten en hij kon niet verder peinzen; half onduidelijk hing het daar binnen dat er verderop nog geburen woonden die kluizenaar konden spelen, maar hij sprak het niet uit, en op een ommezien was hij dat ook vanher vergeten en hij moest weer luisteren naar den paster die maar altijd voortvertelde. Hij kon den paster niet weerleggen en vond geen uitvluchten; hij deed het niet geerne, dat lag buiten zijn dagelijksch beleven, zoo'n stoet, maar hij dierf algelijk den paster niet afzeggen.
En toen knikte hij, en hij zei dat het goed was alzoo, en dat hij op den wagen ging zitten: en toen zag hij dat de paster blij was en blijzinnig voortging naar andere geburenhuizen, om andere stoetgangers misschien.
Maar als hij weg was verging de verwerreling uit zijn kop vanher en toen viel stillekens aan met één gepeins, seffens, de bewustheid erin... hij herinnerde
| |
| |
zich nog stoeten van andere parochies en meteen wist hij weer hoe dat verging. Hij kende heel 't blijde vertoog van menschenbeweeg en rollende wagens, van boerenknechten en meiskens aardig en vreemd aangedaan lijk in een processie of lijk op een vastenavond; hij herinnerde zich vanher de wit-wuivende kleederen van de maagdekens en 't bonte gemantel van hellebaarddragers, het beweeg van vaandels en vlaggen, van feestelijke straten en volle vensters, van lachend volk, van joelende kinderen...
Maar meteen voelde hij spijt omdat hij nu ten aanzichte van iedereen zou te zien zijn, meedoende in die levende menschenbeweging die hij tot hiertoe altijd zoo mijdzaam ontvluchtte, en voor welke hij sedert zijn herkomste uit den vreemde altijd zoo'n tegengoesting had gevoeld; hij was nijdig op zijn eigen omdat hij zoo gemakkelijk toegegeven had aan den paster en hij voelde een beschaamde angst in hem woelen, als hij erop peinsde dat ze hem nu gingen verkleeden in een ouden kluizenaar van over achthonderd jaar, en God weet, wat voor gerief droegen die venten in dien tijd!..
En nu zou hij daar moeten blijven zitten, heel de parochie rondgevoerd, langs allemaal de straten en door allemaal dat volk; ze zouden dingen roepen op hem die zijn gemoed wel niet aangingen maar die om hun luidruchtigheid alleen hem tegen 't herte staken; en waartegen hij zich onmachtig en lam gevoelde.
Hij wist het van uit zijn eigen jongte nog, hoe dat 't jong volk plezier vond in jouwingen en geroep; lachende temptatiedingen of ruwe verdokenheden uitgekletst op goed valle 't uit; hij vreesde dat, al moest het ook maar één keer gebeuren; hij voelde zich te oud geworden en dat ging hem nu beroeren en verontrusten. Het ging hem verbitteren dien dag, omdat hij het voelde zijn een dag van luide blijdschap, van gezang en gejoel die nu vlak tegen zijn stille afgetrokken levensgoesting kwam aanstormen; hij had het angstig voorgevoel dat die dag hem ging ontwekken uit een rustigen droom om hem te voeren midden 't lawaai en 't gewoel dat hij schuwde.
En toen dook het op in zijn kop dat hij dat ontloopen kon met vanher bij den paster te gaan en het op te zeggen; maar hij zag in, daarachter, dat het te laat was; dat de paster hem toch weer
| |
| |
overklapen zou, en hij troostte zich met 't gepeins dat elkendeen meedeed en dat het toch maar één keer gebeuren ging ook.
Zoo liepen de dagen voorbij beroerend of blijde, spannend of ontzenuwend, angstig of wrokkig, met den stoetdag erachter.
Maar dag om dag ook had hij zijn tegengoesting voelen aangroeien tot een sta-vaste temptatie; het was vergroeid en geworden als een onduidelijke verdrietigheid, als een krieuwelenden angst die daar nu zat, bezig met mismoed te kweeken en gereed om hem te overvallen als een onafweerbaar ongeluk.
De schoone dagen kwamen nu volop en gestadig, en de wonderbare eerde lag zich wel te doen en te smakken in 't glorievuur van de jonge zomerzonne, de uchtends kwamen op als 'n wellust en de avonden zakten beneên als 'n droom van kalmte en verzadigd genot, de hemel en de luchten hingen daar hoog omhoog als een schoone nieuwigheid en 't was al zalving en malschheid die door de hemelbanen toog en omleege over de eerde wasemde; al dat geboren stond op de jonge wereld zong het groote passielied van forsige liefde en van forsig leven, en van wijd en zijd wenkte het belovende gebaar van rijkdom en van weelde.
Maar in Hoorn zijn gemoed zat nu de krieuwelende angst en de onzekerheid hoe de stoetdag verloopen ging; het schoone uitzicht van de wereld, bekoorde hem niet, en 't zachte voorbijwentelen van de hemelluchten gaf hem geen genot; een huivering had hij voelen over zijn gemoed zakken, een huivering die insloeg daarachter los door zijn oud lijf; en die daar blijven zitten was, koulijk, bibberend, killig... beroerend en ontmoedigend.
Maar in een keer was de stoetdag gekomen, en van 's morgens heel vroeg zat er groot beweeg in alle straten en op alle hoven, en toen was 't allemaal geweken uit zijn gemoed al 't gene dat er tempteerende inzat, en 't en was maar dat klein beetje oude-menschen-kou die nog in zijn bloed was blijven zitten. 't Was als een frisch geschuifel dat door de parochielucht draaide; 't verlangen hing over menschen en dingen, en 't hing in de lucht, het blijde begeeren naar den achternoen, met de verwachting erbij van al
| |
| |
't wonderbare te zien dat nu gebeuren moest; het was een teedere trilling, als een zonnezindering die trachten deed naar de rijke ontplooiing van al 't beloofde, van al 't ongeziene vroolijke in-stoet-gaan.... er hing een licht over dien zonnezondag-morgen vol bekoorlijke asemteugen en vol zegening.
De zonne stampte door de hemelvoute beneên een wonderlijk geweld van reine lichtoneindigheid, en ze zuchtte over land en wereld een asem van zware aldoorloopende zomerhitte; ze druipte over 't uitzicht van al wat stond en roerde, de blijde zekerheid van een vasten zomerdag.
Hoog omhoog, onder 't haantje van den toren, stak een vlagge uit om 't naburig ommeland te roepen; in boomen en hagen hing allerhande kleurpapier; straten en huizen stonden schoon opgepoetst vol frissche nieuwigheid: deuren en ramen geverwd; de gezichten van de menschen zagen er blij uit en lachend, en jongens en meiskens ketsten in rusteloos overentweergeloop op en neêr de parochie.
Elk snakte in onrustig, onverduldig verbeiden naar den uittocht van den stoet, en de blijde mare leefde en sprong van mond tot mond als na noen de ommegang inzette.
't Volk stond in twee-drijdobbele dikke root al weerskanten van de kalsijde; een groot beweeg van koppen en dooreengewringel van lijven om de beste plaats te hebben, doorleefde dat levende gelend uit en hield maar op als de stappende peerden genaakten: de kop van den stoet.
't Waren eerst vier trompetters; kloeke boerejongens, vrij en vrank en fier op den breeden peerderug; vol preutschheid om het floersen blauwe spanjaardsmantelken dat ze droegen, blozende van leven en van zonne onder hun gepluimde platmutse, en zoekende van op hun peerd in de hage menschen, of ze geen mooie meiskens zagen en of de meiskens naar hen niet keken. Daarachter kwamen processiemeiskens, gekleed lijk koningsdochters met sjerpen van allerhande kleur rondom het jonge lijf; ze droegen zweerd of kroon, lelietak of roze en geslachtten wonderlijk heilige maagden en vrouwen uit den hemel; hun mooie haren hingen gekrold of in volle zware reken op hun rug: hun voetjes torten, met witte schoentjes aan, zedig en zoet vooruit lijk 't heiligen past; geen eene
| |
| |
keek op of omme, maar bijtijd sloegen ze nen keer een lonksken in de hage volk daar ze door moesten, en bijtijd ook bloosde er een heilige als ze haar naam hoorde zeggen of hoorde fezelen over heur mooie haar of heur mooien vrouwenhals.
Ingretig zagen de menschen die zwijgende groep voorbijgaan; daar hing een expressie over van devotie en van ingetogenheid die inwerkte op 't volk, en 't en waren maar de kleine schavuiten van jongens en meiskens die keurden of afkeurden, en lawaai hielden.
- Dat is Goossens Mathille, dat 's Bakker's Anna, dat 's Hilairen's Irma, dat is de die van de Zwarte Koen, en zoo wierd door de kleine uitbelders ieders naam daar gefezeld, geroepen of geschreeuwd, en stonden ze ruzie te maken onder malkaar om te weten wie de schoonste was.
En dan kwam een wagen afgerold met twee koppel struische peerden erin; driestige peerden, koppig en nijdig omdat ze tegen hun zin en tegen hun goeste in dat vreemde gewoel meêmoesten; meêmoeten en dat op ongewende uren en straten met ander tuig en onnoozelheid aan en omme, en met meesters bij, die ze wel hun meester wisten te zijn, maar die nu zoo heelemaal anders roken als binst de week en die nu zoo heelemaal anders gekleed waren... dat leek hun âl schreeuwende leelijkheid en temptereende kleur in hun peerdenoogen.
Heel zeker was dat een zottendag en waren hun meesters zat gelijk 's Maandags bijtijd; 't was gestadig: ju Bles, Halt Polle, stillekes gij leelijke prij!... en dan voelden ze een nijdigen ruk in den muil of een striemenden klets langs hun vette schonken... daarbij, die duizenden menschen daar ze door gingen, dat gedonder van de kleine kanonnekes en dat zotte geklepel in den toren dat nu al met een keer begon, en al dat gevlagde vertoog, al voren al achter en rondomme, deed de peerden bevroeden dat het een zottendag was, of dat ze verloren liepen; of dat ze naar hun dood gingen...; ze waren koppig, driestig, ongewillig en schuw!
Boven op den wagen onder een lijnwaden hemel zat een bende mansvolk te zingen: die moesten een oude vergane zangersgilde uitbeelden en hun bedrijf hing met allerhande datums en kenspreuken op den wagenbak genageld of op de schragende stijlen; de
| |
| |
leut zat in hun zingende kele want ze weerden zich om boven 't rijdende geroezemoes uit te klinken; en 't bier zat erin met veel lavende teugen, ingegoten om de keel los en frisch te houden; ze bekreunden zich niet om de schoonheid van hun lied; ze zongen omwille van de leut, omwille van 't gerucht en 't lawaai, omwille van 't zotte plezier dat ze in hun lijf voelden zitten en dat er uit moest!
En dan kwam een groep deftigaards; dat waren de vergane baljuws, bosch- en landmeesters en andere parochieheeren; deftig gekleede mijnheeren met zwarte mantels om en kanten witte kragen, met zijden kousen aan en stropbroeken, met zilveren gespen op hun schoenen en groote hoeden op; ze hadden allemaal een ernstig gezicht op als waren ze nog bezig met wetten uit te peinzen om de boeren te boeten en te judassen; 't volk was blij dat ze voorbij waren; die geleken niemendalle, al stijverikken, al rijke deftigaards, al stomme onlevende frutmijnheeren; en ze moesten het hooren ook van 't klein jongensgelul.
- Hangt U op... Versmoort U... Allerzielenkoppen!... Ge zijt zeker gaan loopen in 't laatste oordeel!... onbermhertig sneden lach en schimp hun voorbij.
En toen weer een wagen met 't boerenbedrijf erop; een neerstig klein bedrijf vol geschuifel, geronk, gedraai en geklop, gelach en gedruisch en zot getier; daar stond een dorscher op, een wanmolen, een zwingelaar, zotte knechten met allaam in hun eenen en lachende blozende boeremeiskens in hun anderen arm; bedronken, bestoven, zingende jonge kerels, kloek en kranig, guitig en ontemmelijk als voelden zij alleen al den gloei van 't bruischende leven... daar hingen blinkende melkeemers en kannen aan, zwaaiende botervaten; grijze vlasbundels, schooven gouden terwestroo, gaffels en spaden, vlegels en bookhamers en gezang daarbij.... heel het joelende klein leven van het landelijk bedrijf, uitgebeeld in een spontane opwelling van lach, van leute en van gezond genot!
En dan kwamen weer andere groepen en andere dingen; en dan kwam er iets schoons.
Iets onbepeinsd! Buitenmate kostelijk kwam dciar een paar afgereden; dat was graaf Boudewijn en zijn gravinne, de bouwers van de kerke; graaf Boudewijn, dat was de zoon van 't kasteel en
| |
| |
de gravinne, dat was een vreemde van zijn familie.
- Dat is mijnheer Daniel en zijn lief, zeiden de kleine jongens.
't En doet!... 't is zijn tantje.
- 't Is zijn lief wel... 't is de juffrouw van Gyzegem-kasteel, 'k kenne ik die toch beter zeker als gij!... en alzoo, bekeken, bekeurd, kwam het paar ingereden.
Daniel zat op een zwaren ruin heelemaal in blinkend staal gesteken dat blonk en flikkerde in den sterken zonnegloei; kloek en vrank, met zijn mooi opgeschoten lijf en zijn bleeken kop waaruit groote donkere oogen zelfbewust en onvervaard uitkeken naar de menschen, geleek hij heel zeker een schoonen Boudewijn uit het schoone Vlaanderen van toen.
't Volk bevroedde, als ze dat wezen zagen, dat die vent iets meer was en heelemaal anders van uitzicht als de andere stoetgangers; dat was iets boven 't gemeen uit en die juffrouw, de gravinne, dat ging hun verwachting te boven.
Een gouden mantelkleed lag over Daniel zijn peerd, een mantelkleed met zwarte leeuwkes in; op zijn schild stond een klauwende leeuw, op zijn herte stond een leeuw en in zijn oogen ook... kwestie en rende geen leeuw door zijn kop en peinsde Daniel niet op het kloeke vertoog van kamp en zege van weleer, en kwestie en voelde hij niet den last van 't treurige doodgaan van zijn arm Vlaanderen van nu.
't Was in zwijgende beschouwing vanwege 't volk dat ze doorreden; maar him schoonheid wekte genegenheid en ze konden het niet inhouden; 't volk pletste op zijn handen en ze riepen Bravo! bravo! in volle oprechtheid en bewondering... de bewondering om 't mooie, de spontane verrukking om 't weerzien van een voorbije mooiheid die ze voelden herleven in de simpelheid van hun genietend gemoed. En nevens Daniel reed zijn lief, de dochter uit Gyzegemkasteel; ze zat op een klein wit merriepeerd, edeldrachtig in haar gravinnenkleederen, en ze leek een fijn fijn meisken.
In haar uitzicht lag de reine expressie van een minzaam teeder herte waarover nog de schuchterheid hing van een zedig fijne jongte en de wonderbare bekoorlijkheid van een onbezoedeld meisken; ze bloosde van den rit en van den zonnegloei, maar uit haar mooie oogen keek een inzachte blik vol zieleleven
| |
| |
en droomen, onbegrijpelijk schoon en innig, en wonderlijk verre als de varende oneindigheid van een valavond; een zijden geweefsel van kronkelende haarvlechten viel, van haar kop beneên en open over haar rug, tot in haar lanken, zoo kwistig als een rijkdom en schoon als een blonde weelde.
Ze droeg een mantel zoo blauw als 'n meihemel, en een bleek groen kleed van zijde en floers vol zilver en gouddraad, en op haar herte stond ook een leeuw geweven.
- Dat is een schoon koppel he, zei 't volk tegeneen, en in die schoonheid zagen ze iets meer als 't simpele voorbijgaan van het paar; ze voelden dat zijn als een symbool van kracht en teederheid; van moed en mooiheid uit vergane dagen; ze voelden het zijn de uiting van een roerende gedachtenisse en van geweken grootheid; de uiting van bewuste rassenschoonheid, en de trage belofte van opkomende levenskracht.
- De kluizenaar van 't broek, kijk! Hoorn, Hoorn... dat was nu weer 't geluid dat opging, omdat nu weer vatbare bekende menschen en dingen kwamen.
Als een oude djool, miszet en miskropen en als een vreemde, stond Hoorn op zijn wagen tegen 'n groot houten kruis geleund. Achter hem hadden ze een strooien koteken getimmerd en daar rommedom 'n beetje wilgetakken en sparrekens genageld; ze hadden den wagen een wilde landouwe doen schijnen waar, midden in zijn eenzaamheid, de oude kluizenaar van 't broek huisde.
Hij had eerst nog een glazeken lodevie gedronken voor hij zijn deur toedraaide en op den wagen kroop; 't zat een koude krieweling in zijn bloed, die er niet uit wou, en 't vocht had hem een beetje verwarmd; dan hadden ze hem vellen aangedaan en hem verkleed als 'n wildeman; lijdzaam had hij alles laten begaan en hij had weinig geantwoord op 't geen de anderen hem al lachende zeiden; als ze aan 't rijden waren had hij een beetje meer moed gekregen, maar dan was die verdomsche kou weer beginnen nijpen, en al de gloei van de noenzonne kon hem niet verwarmen.
Het was hem wonderbaar week en vreemd geworden in zijn gemoed; dat luide leven en dat blijde gedruisch rondomme, dat meedoen in dat groot be- | |
| |
weeg was hem nu in een keer tot een walging geworden, en als hij losdoor de eerste straat gevoerd wierd midden die honderden menschen, en al die oogen zag naar hem kijken, toen had hij weer in eens die donkere verwerreling in zijn kop voelen komen en hij wierd gewaar dat het allemaal aan 't ronddraaien was vanher, maar veel heviger en geweldiger als anders; en hij meende dat hij vallen zou. Toen hadden ze hem gevraagd of hij ziek was, maar hij zei dat hem niemendalle mankeerde; een groote lamheid, een pijnelijk moe-zijn was over hem gevallen en hij had 't houten kruis vastgegrepen en er tegen geleund met zijn schouder.
En als ze aan 't dorp kwamen wist hij niet waar ze waren; in een groote wemeling zag hij alles ronddraaien en verdonkeren; in een zwak geluid hoorde hij rumoer en geschut, gerij en geklepel in zijn ooren ronken; een groote wonderbare angst zonk in een keer over hem, een angst als ging er een gruwe ramp over hem neêrstuiken; toen had hij 't kruis vaster omgrepen en had zijn oogen wijd opengetrokken om te kijken..... hij zag den kerkgevel..... de pastorijpoort...... den pastor.....zijn meid...... mijnheeren, vrouwen.... en de barrevoetsche pater van dien keer.... ze keken naar hem en hij zag ze allemaal lachen en blij zijn.
En dan voelde hij den angst wijken en iets over hem komen als een groote, groote rust; zijn kou was in een keer weg; maar hij voelde een draaiing in zijn kop en door heel zijn lijf: zijn handen lieten 't kruis los en al met eens plofte hij neer op den wagen......
Een groote schreeuw ging uit 't volk omhoog en ze riepen hou! hou! tegen den voerman.......... Elk had 't voorgevoel dat een ongeluk gebeurde en elk wou op den wagen........; maar 't volk wierd weggedrumd en met 'n rappen zwaai omwrong de barrevoetsche pater zich daardoor en wipte omhoog op 't gerij..... Met 'n handbeweging deed hij 't volk wegschuiven en gaf teeken aan de stoetgangers dat ze moesten voortgaan en volgen.
Hoorn lag daar neergevallen en de pater zag dat hij een geraaktheid had gekregen; daar zat nog een beetje leven in en hij bukte zich over zijn wezen en riep: Dolf! Dolf! kent ge mij nog!
Dolf pinkte met zijn oogen en zijn mond ging
| |
| |
open om te klappen, maar 't bleef allemaal haperen en 't en wou er niet uit.
Toen klapte de pater hem stillekens van zonde en berouw, van verzoening en van hoop... hij hefte zijn hand op en sprak de zegenende vergiffenis over hem uit.
Hoorn deed zijn oogen toe en roerde met zijn mond; een zacht geluid van stilgezeide woorden kwam er door en de pater luisterde geneirig.
Een voor een renden door Hoorn zijn kop al de dingen en menschen uit zijn voorbije leven...... Verberie..... Jeanne..... Paris..... Tarbo..... Fricasse... lodevie!... En toen ging zijn mond wijd open, en hij sprak woorden vol blijdschap omwille van 't blijde vertoog dat door zijn laatste gepeinzen schoof.
Moeder is daar... met haar beste kleeren aan... precies gelijk... gelijk als ze de pacht ging betalen... naar 't stad... en ne vent met... leerzen aan en nen kiel... dat 's mijn vader de... groote Vien... en nu is 't allemaal zonne... zonne... zonne... en thalven in... de... witte... witte Kristus.
En dan was alles, alles voorbij.
En als de barrevoetsche pater opstond, veegde hij tranen uit zijn oogen; hij stak zijn armen uit en hij zei tegen 't volk dat een endeken verder 't verloop af te wachten stond:
Zalig zijn zij die simpel van herte zijn lijk Hoorn, want het rijk der hemelen behoort hun toe.
JEF SCHEIRS.
12 October 1918.
|
|