| |
| |
| |
De Gelukzalige Anna van St. Bartholomeus
Door de dagen.
Haar blijde blik bespeurde in al 't bestaande
de schoonheid van den Oorsprong, die het schiep,
en die, als kind vaak aan haar zijde gaande,
haar vroeg naar 't feest der hoogste liefde riep.
'Tzij 't licht ten bergtop glom, ten dale taande,
'tzij geur van bloem of gruw van afgrondsdiep,
'tzij briesje lispte of donder zwaar vermaande,
'tzij ze, afgemat van harden arbeid, sliep,
- 't bracht alles haar steeds nader bij den Heiland,
die woonde op 't heim der Hem gewijde ziel,
en zich vermeide in 't ongerepte weiland,
waar niet één halm ter eer der wereld viel.
Want zij, wien 't al Gods macht en mildheid kondde,
had slechts één vrees, één walg, één haat: de Zonde.
| |
| |
| |
Op de hoogvlakte.
Verhemeld prijkt ge in 't grof gewaad,
dat plooit om plagenzware leden,
het minnig, moederzacht gelaat
beglimd door glans van veel gebeden.
Meedoogend blikt ge naar wie lijdt
en van uw goedheid hulp verbeidt,
gedenkend hoe uw groot erbarmen
zich immer neigt naar kermende armen.
'k Voel me opgebeurd nabij uw beeld,
alsof ik niet meer duchtte of trachtte,
alsof 't hier-binnen werd geheeld
en buiten niets vervaarlijks wachtte.
Een wijde rust omvouwt mijn geest
die klaar den zin der dingen leest,
en wat voor 't eeuwge niet kan baten
in tijden-laagte heeft gelaten.
Want duidlijk, als geen tastbaar feit,
staan nu voor hem de zekerheden
dat vree slechts vloeit uit bron van strijd,
dat vreugd slechts vleit wie heeft geleden,
dat alles afstaan alles wint,
dat voorkeur steeds aan 't mindre bindt,
dat ootmoed de oogen kan ontschillen,
dat wil slechts wil in Godes willen.
Wat is 't me goed, bij u te zijn!
Och, mocht ik hier mijn tente bouwen
en, achtloos voor het dag-verglij'n,
van verre u volgen in 't beschouwen.
Het is zoo koel, het is zoo kalm.
De stilte zingt haar schoonsten psalm,
en vroomheid doet voor aadmen schroomen...
Mijn ziel, nu gaat de Liefde komen.
| |
| |
| |
De cel.
vemeerd werd en verwonnen,
door 't kleine raam gegleden;
hier werd gewaagd, geleden.
sinds zij werd weggenomen.
van 't duister werd gebroken,
de Drieheid heeft gesproken,
door lief herinringsneuren;
wordt door geschiedniskleuren.
zij, zuiver als een duive
| |
| |
dat, andrer heer, haar diende.
wat hij ook grimde of griende.
ze vaak had mogen beuren.
het Waarheidslicht in de oogen!
naar wie nu bidt gebogen?
| |
| |
| |
De aanschouwing.
Gij, onbekend met stroeve taal van boeken,
vroegt niet den mensch om waarheidsklarend licht.
Geen diep gedelf, geen brein-afmattend zoeken,
waarbij t verstand alleen naar 't weten richt.
Ge zaagt wie Is met de oogen van een wicht.
Hij was het, die uw kennis kwam verkloeken.
Al 't schoone ontglom zijn Scheppers-aangezicht.
Zijn hand verschoof de donkre heimnisdoeken.
En wat geen geest op aarde ooit beelden kon:
de Bron van 't zijn, de Zon die nooit begon,
het Leven, waaruit alle leven bloeide,
werd door uw liefde en door uw blik bereikt,
terwijl de stof uw ziel nog hield gedijkt
die, wensch-gevleugeld, vruchtloos derwaarts roeide.
| |
| |
| |
Ge zijt van ons...
Ge rijst gelijk een dageraad
met nieuwe bloemkens tot gewaad,
met nieuwen zonglans op 't gelaat,
in schuchterheid gedoken.
Rond u is als een aureool
waarvoor de dampen deinzen,
en die, gelijk genade-pool,
de droeven lokt, die bij hun dool
nooit heil door 't zwerk zien kleinzen.
Uw luister maakt noch bloo noch bang
maar wekt in hen een teeren drang
die naar u drijft langs hope-gang,
begaan door dichte scharen.
Want staat ge ook zoo oneindig ver
dat mensch 't niet kan bepalen,
veel verder dan de verste ster,
ge zijt bij ons van eeuwen her,
ge blijft tot de eeuwen falen.
Ge zijt van ons en midden ons
als een, door God gezonden,
met stormbedarend goedheidsdons,
met wanhoopwerend troostgegons,
Ge zijt van ons omdat ge, groot,
genaakbaar blijft voor kleinen,
wier schuwheid voor uw eenvoud vlood,
en die, als 't kind op moeder's schoot,
u snikken van hun pijnen...
| |
| |
| |
De vinger.
Ten hooge wijst uw onbedorven vinger,
welke ongedeerd bleef in de vinge vlam,
en tijd nog trotst die, sterke stof-verdringer,
sinds eeuwen 't vleesch van uw geraamte nam.
Ten hooge en recht in 't wisselend geslinger
van grootheids-ebbe of -vloed, die ging en kwam,
van kwalenklaagster of van levenszinger,
van overmoed die brak op doodendam.
Ten hooge wijst hij, recht en onbedorven:
Zwijgend vermaan tot wat in laagte wroet.
Alleen wie vóór zijn dood hier is gestorven
wordt eens door de onverganklijkheid begroet.
Want heel zijn leven, gaaf of leeddoorkorven:
ten hooge wijst het, recht en onbedorven.
| |
| |
| |
Antwerpen's redster.
I.
Plots brak uw slaap, die laat langs loome leden,
gesloopt door krankheid en door tucht ontkracht,
op harde legerstede was gegleden,
en schoktet ge op in kou van winternacht.
Door 't kille klooster kreesch een lange klacht
der Moeder, die ge wist in 't winners-Eden.
En 't was u als 't alarm van vestingswacht,
u pramend om den bijstand uwer beden.
Bevangen liept ge ter kapel, en zonkt
voor Hem, wien ge u ten willig offer schonkt,
voor den Verborgen, wien niets is verborgen.
Geheven de armen, brandend het gesmeek,
bestreed t ge 't Onbekende, dat slechts week
toen nacht weerstrevend zwond voor bleeken morgen.
| |
| |
II.
En bleeke morgen vaalde op bleeke lijken
van soldeniers en ruw karveelenvolk,
bij nacht gevaren langs de Scheldedijken
ter christenstad als kettersche onheilswolk.
Ze zagen reeds hun vlag ten burchttop prijken,
bezetting neergeveld door dagge en dolk,
en tempels, na het plundren en beslijken,
neerkraken in omdansten vlammenkolk!
Maar onverhoeds greep hun een ijsorkaan
die 't want vernielde en 't vriezend water zweepte,
die schepen, stuurloos, op elkaar deed slaan,
daar koude als mes de onmachtge handen keepte.
Ontredderd strandde en zonk de schrikbre vloot,
wijl Maurits, nauw ontkomen, vloekend vlood.
| |
| |
III.
Weer steeg gevaar als springvloed rond de wallen,
was argloosheid van t volk verschalkt door list,
en sloop de vijand loos bij duizendtallen
ter gracht, door poorter noch door wacht gegist.
Maar weer ook werd ginds Anna o
door angst, waarvan ze, ontwaakt, geen reden wist.
En nogmaals hoorde nacht haar noodbee schallen
ter Almacht, die als Sterkste in sterkten slist.
Door onweerstaanbren drang ter tin gedreven,
zag, stom-ontzet, de waker 't vreemd geroer.
Een stond... Dan riep zijn hoorn den slaap tot leven,
vloog pijl na pijl en knalde roer na roer.
En wijl de geus verbijsterd vluchtte, zakte
Anna ineen, als een door kamp geknakte.
| |
| |
IV.
Der zaalgen gloor omtoovert thans uw hoofd,
door deernis staag naar allen druk gebogen.
Nu triomfeert ge in wat ge hebt geloofd,
en volk bij volk komt vroom naar u getogen.
Doch hier, waar u de hemel heeft geroofd,
ten stroom, in storm weleer door u bewogen,
hier, waar ge u in kastijding hebt versloofd,
hier moet ge meer dan elders tranen drogen.
Want gij zijt ons en wij zijn u. We blikken
naar u gelijk naar moeder, en geen bons
van brut beproeven kan den moed verwrikken,
zoo ge, als voorheen, lijk moeder zorgt voor ons.
O moeder, die de Kerk op 't altaar stelde,
schut meer dan ooit uw haven aan de Schelde!
| |
| |
| |
Het klooster.
Lijk burcht van onverwoestbaar Gods-betrouwen
staat, grauw en grijs, 't oud klooster in de straat,
vergeten tusschen jongere gebouwen
waardoor de golf der tijden wisslend slaat.
De muren zijn verweerd door 't woedend stooten
der stadsdrift, barstend op dien dam uiteen.
Langs schaliedaken ijlden jarenvloten
met bollend zeil ter peillooze eeuwigheên.
Daarbinnen bleef de vrede als vlakke vijver
waarop de blanke zwaan glijdt van 't gebed,
wijl 't spitse staal van onversaagden ijver
op steen der zelfverloochning wordt gewet.
Eens werden de afgesleten voorpleinkeien,
waartusschen 't gras der eenzaamheid nu spicht,
betreên door freules, jonkers en lakeien,
uit hovenpronk naar armoepraal gericht.
Eens stonden voor de dichtbepunte tralies
der spreekplaats draagsters van een vorstenkroon,
die, lijk de vrouwkens met haar simple falies,
om bijstand kwamen in der zwakken woon.
Eens rinkelden hier sporen, degens, zwaarden,
glom 't licht in staal van fierbepluimd helmet
der krijgers die, eer ze oorlogslauwren gaarden,
neerknielden voor den zegen van 't Gebed.
Eens ging van hier de kracht uit, die de schepen
der ketters deed vergaan in plots orkaan,
of gansch hun heir, door vreemde vrees gegrepen,
bij laat alarm op wilde vlucht deed slaan.
Eens brandde hier het offer, dat de zege
verwierf aan hen, die vochten voor den Heer
op 't oorlogsveld of in de zielestege
met knotsgezwaai of 't kondigen der Leer.
| |
| |
De geest van haar, die deze omheining bouwde
waarin ze een wereld te veroovren vond,
en van waaruit ze in open hemel schouwde,
die geest waart steeds door 't oude klooster rond.
Van al de wondren, die haar smeeken wekte,
hangt hier een wijding, die als zalving kalmt.
Want drift, die buiten brandend de armen strekte,
wordt binnen stil, daar er de erinring psalmt.
Langs deze muren heeft haar schaauw gegleden,
langs deze gangen sleepte zij haar kwaal,
en deze trappen kraakten bij haar treden,
in dit kapittel klonk haar zieners-taal.
Hier, in dit hokjen, mocht zij 't ál volbrengen
naar 't woord van Hem, die snakte eens: ‘'t Is volbracht!’
Hier kwam de Dood haar dag oneindig lengen,
en steeg ze uit laagste ellende in hoogste pracht.
't Is altijd nog lijk toen ze zelve er leefde,
't is altijd nog een brandpunt van gena.
Want zij, die steeds naar lijdensheelen streefde,
hult al wie weent nog in ontfermingswa.
Maar buiten is 't niet meer zooals voordezen.
Daar draaft de menigte onverschillig voort.
Nieuwe oogen willen 't oude schoon niet lezen,
noch worden door het eigen groots bekoord.
De tijden gaan, bij dwaas gedachten-rennen,
de helling op van lagen wetensberg.
Een reus waant zich de Mensch in 't feiten-kennen,
doch blijft, spijts voetstuk, toch dezelfde dwerg.
Dezelfde dwerg met zelfde hart en nooden,
met zelfde ellende en tevens kostbaarheid,
met zelfde macht om boos de ziel te dooden
voor wie het Lam toch 't Leven heeft bereid.
Want zelfde lusten lokken, als voor eeuwen,
hetzelfde vleesch ter zelfde doemnisdaad.
Als toen, kan slechts gebed nu spleten breeuwen
van 't lekke schip, waarrond de branding slaat.
| |
| |
En uit dien burcht van durend Gods-betrouwen
stroomt, nooit gestremd, 't kalfaterend gebed,
dat ieders boot bekwaamt om zee te bouwen,
hoe soms ook koers naar klippen werd gezet.
Daarbinnen bleef 't als toen ze er waakte en werkte.
Want wie haar dreef bleef wat Hij eeuwig was,
en wie haar volgden staan in de oude sterkte
als zeekre wacht bij breeden Scheldeplas.
CONSTANT EECKELS.
|
|