| |
| |
| |
Politiek expressionisme.
Wanneer men van uit een tijdschrift de politiek bekijkt, krijgt men een indruk gansch verschillend met dien welken men in een dagblad opdoet. Tijdschriften zijn kloosters vol stilte, kalmte en eenzaamheid; dagbladen zijn marktkramers, alles is berekend lawaai. Het interessante is nu als kloosterling over marktkramerij te mediteeren.
Ditmaal hebben wij het over de theoretische depreciatie van den parlementairen constitutioneelen staat.
Het mag den lezers der Dietsche niet ontgaan, dat in de wetenschap een steeds groeiende strooming waar te nemen valt, tegen de zoogenaamde ideale politieke staatsinrichting, die de Fransche Revolutie ons schonk. De constitutie, - het almachtig parlement, gesproten uit een hoe langer hoe algemeener wordend stemrecht, - een koning of een president, die meestal enkel een nationaal luxe-meubel is, minstens in de rechtsopvatting, - een serie ministers die onvermijdelijk de meest integrale parlementaire verschijningen zijn; al die schimmen zijn de illustratie van dit groote princiep: al de macht komt uit het volk! Nog leven velen, ook partijen, in de extase voor die mooie constructie en denken niet, dat er nog veel aan dien Babeltoren te werken valt om den hemel der volmaaktheid te bereiken.
Het zal nochtans elkeen opgevallen zijn, hoe de socialistische (men excuseere deze woordvormingen der politieke philologie). Kamervoorzitter Brunet deze sessie opende met eene zinspeling op de groeiende aanvallen tegen het parlementaire stelsel. Wat erger was, hij weerlegde ze niet, maar antwoordde: wat zal men ons beter aanbrengen? Brunet zelf scheen aldus zeer fijn zijn ontmoediging uit te drukken - en uitte aldus de impressie van de intellectueele middens, die hoe langer hoe duidelijker hun afkeer te kennen geven. Wezenlijk zijn het de salons die de anti-parlementaire baccillen voeden, - zooals zij in de achttiende eeuw de ideologische staatsinrichting, die wij nu beleven, hebben grootgebracht. De saloninvloeden - ik spreek
| |
| |
natuurlijk van intellectueele salons, - zijn een der meest reëele machten in het politiek leven. Zij wegen meer op de politiek dan de wil van de duizenden kiezers, die op eene wonderbare wijze in alle landen, door eene monster-prestidigitatie, wordt geëscamoteerd door extraparlementaire partijinrichtingen. Het ware niet moeilijk een bundel te vullen met die leuke - soms rake zetten tegen het parlementarisme. ‘La monarchie parlementaire est une monarchie tempérée par la phraséologie’ enz...
Die meeningen vinden eene publiciteit in de litteratuur, vooral in het tooneel, en in de min of meer talentvolle revues. Men mag het mysterieus heeten hoe het tooneel zich vermeit in die antiparlementaire strekking.
Dit alles blijft nochtans enkel een vage gemoedstoestand, en hoe dieper hij ook doordringt, niemand schijnt er de révolutionnaire draagwijdte van te erkennen. Hij dient eerst gecristaliseerd in een treffend werk, dat de geesten aangrijpt en medesleurt. Op sociaal gebied is aldus het boek van Marx, ‘Das Kapital’ dat zeer weinigen lezen nochtans, een van die machtige draineerbuizen geweest, die latente en vlottende begeerten, uit een heele volk, opzwelgen, om er een overweldigenden springvloed van te maken.
Aanvallen tegen het parlementaire stelsel zijn nooit uitgebleven, en zijn, in den aanvang reeds, sterk samengevat. De Maistre, onder meer, heeft lekkere bladzijden geschreven waarvan eenige rechtvaardige, andere min, maar alle zeer interessant. Dergelijke aanvallen bleken echter aan de meesten een uitsluitelijke verdediging te zijn van een oude staatsinrichting. Maaglijders, die geheelonthouding aanprediken, worden altijd verdacht zich zelf te verdedigen. Evenzoo met alle aanvallen van conservatieve zijde uit, tegen het parlementarisme.
Proudhon, uit anarchistische middens, heeft veel goeds gezegd, en zelfs de ‘Action Française’ huldigt zijn streven, en sticht, in hare koningsgezinde gelederen, ‘Proudhonkringen’. Dit was echter eene uitzondering.
Nu echter voelen wij de stemmen opgaan uit alle omgevingen. Dit antiparlementarisme is niet meer een ziekte, als de pootjes, die enkel met den economischen welstand wordt opgedaan, maar wordt een zeer gemeene ‘grippe’, die iedereen zoo wat in zijn lede- | |
| |
maten voelt, als de fiscale wind blaast of de politieke onweeren samen trekken. Die critieken loopen ook niet meer uit, op eene ophemeling van een vroeger regiem, - zij baren geen ideologie, zooals deze waaruit het parlementarisme nu een eeuw reeds zijn krachten put, - maar roepen vooralsnog zeer interessante bemerkingen in het leven, die een wijzere opvatting voorbereiden. Daar moet op gesteund worden, - want men dient te weten dat men stilaan die onderwijzers-opvatting begint te verlaten, alsof wij allen deel uitmaken van een bedevaart naar het volmaakte hier op aarde. De wetenschap heeft geteerd op dit postulaat, in de XIXe Eeuw, en vele menschen leven nog, die meenen dat eene politieke of economische omwenteling, per se, het menschelijk geluk op aarde, voor eeuwig, zal vestigen. Het is zeer mooi, dit ononderdrukbaar bewustzijn, dat een volmaakt geluk moet komen. Daarop steunt de apologie haar bewijs van de noodzakelijkheid van een eeuwig geluk, - voor den mensch, - maar niet op aarde. Niemand immers staat apologetisch dichter bij den vromen Katholiek dan de zuivere Marxist: beiden droomen van, en gelooven aan een volmaakt geluk, even vast... en die psychologische vastheid brengt het logisch bewijs, van het noodzakelijk bestaan van een volmaakt gelukkig leven. Dat dit op aarde, naar de moderne opvatting, niet met economische, politieke omwentelingen of vervormingen te bereiken is, begint men hoe langer hoe meer te gelooven. Dat aldus de steeds meer uitgewerkte parlementaire inrichting, geen geluk zal brengen wordt een overtuiging. De Jacobijnen der XVIIIe Eeuw zien stilaan, dat al hunne
constructies, evenals de vorige, bloemen zijn der erfzonde. Het zal nochtans wat tijd vergen eer de evolutie-gedachte, bij de algemeenheid, de plaats zal ruimen voor meer werkelijkheidszin.
De lezer zal wel zelf voelen, dat al wat tot nu toe gezegd is, - gelukkig - een lieu commun mag heeten. Maar dit is nu het interessante, dat die lieu commun nog niet breed in de litteratuur werd uitgewerkt. Flinke boeken op dit stuk treft men weinig aan - en nochtans, wanneer men er een vindt, dan is dit gewoonlijk uitgeput. Er blijkt, wel degelijk meer vraag dan aanbod te zijn. Zoo was het minstens, met twee interessante werken, die ik ontdekte, en met veel moeite verkreeg. Ostrogorski: ‘La démocratie et les partis politiques’;
| |
| |
Graham Wallas. ‘The human nature in politics’ (dit laatste herdrukt in de laatste tijden). Zeer interessant zijn ook de artikels van Augustin Cochin, na zijnen dood in ‘Le Correspondant’ uitgegeven, en het laatste werk van Prins: ‘La démocratie après la guerre.’
Het typische in al die studiën is wel het aanzetten der psychologische ontleding. De experimenteele zielkunde blijkt vitriool te zijn voor de parlementaire ideologie.
Het sterke argument tegen de achttiendeeuwsche ideologie: alle macht komt van het volk (artikel 25 van de Belgische Grondwet) is wel de feitelijke inrichting der partijen. Het absolutisme heeft men, theoretisch ten minste, uit den staat geroeid, en wij zien dan ook een groote mobiliteit in onze staatsleiding. Ministeries omwerpen en reconstrueeren is de bloei van alle parlementaire inrichtingen. Hoe flinker parlementair een staat is ingericht, hoe bewegelijker de leiding. Zooals met het eindigen der bijbelsche tijden, de honderdjarigen uit de geschiedenis verdwijnen, zijn, echter met meer positieve zekerheid, met het eindigen van het absolutisme, de tienjarige regeeringen verdwenen. Ondeugende studaces hebben, helaas, nevens die mobiliteit der staatsregeeringen, de onveranderlijkheid bij de partij-inrichtingen ontdekt en bestudeerd. Stilaan komt men tot het besluit, dat het absolutisme enkel verhuisd is, van de regeering naar de partijen. Deze bevindt men geregeerd, steeds door dezelfde enge groepen, dikwijls door enkele steeds ankervast-blijvende personnaliteiten. Het karakteristieke in alle landen is wel, dat, in de partij-inrichting, geen gewaarborgd kiesstelsel bestaat, dat de leiding vast blijft, en absoluut regeert. De psychologische noodzakelijkheid van het absolutisme wordt alweer door de verschijning der politieke partijen bewezen: de mensch wil van natuur zich zelf niet regeeren, hij wil geregeerd worden. Zoo blijken de oude verkondigers van het natuurrecht, die het gezag op eene immanente noodzakelijkheid bouwen, onafhankelijk van alle lastgeving, zeer moderne psychologen te zijn. De vraag is nu enkel of het absolutisme moet genationaliseerd worden zooals in vroegere eeuwen, of in vrijhandel onder de burgers bij middel der partijen, zal bedreven blijven. Op dit terrein zijn natuurlijk alle socialisten tegen nationalisatie; - enkel de bolchevisten staan ze principieel voor.
| |
| |
Deze zeer interessante ontdekking van het absolutisme, als blijvend bestanddeel in ons openbaar leven, spijts een eeuw declamatie, heeft vooral Ostrogorski zeer breed behandeld. Als oud-lid der Russische Doema mocht hij met ondervinding spreken.
De regeering wordt aldus een strijdperk, waar absoluut geregeerde partijen, voor de meest mogelijke mobiliteit der regeerende personen zorgen. Men neemt het dikwijls euvel, wanneer men sportieve karaktertrekken aan die gedurige twisten meent te moeten toekennen. Daardoor wordt nochtans niet de edele hoedanigheid van het staatsgezag ontkend, maar enkel de afwezigheid toegelicht, van die, sinds jaren, geroemde volksmacht, die theoretisch gehuldigd wordt, maar in wezenlijkheid niet bestaat. Het volk wil geregeerd worden - en zuiver begeesterde Jacobijnen, als Ostrogorski er een was en bleef, spijts zijn studiën, erkennen aan heel het representatieve stelsel, maar eene positieve deugd: le pouvoir d'intimidation. Het volk regeert nu zoo min als vroeger, maar het heeft minstens de macht, bij machtmisbruik, een wettelijk-geordende uiting aan zijn ongenoegen te geven. Van het artikel 25 der Belgische Grondwet blijft er aldus niet veel meer over. De volkswil wordt geleid door de clubs, die men nu partijen noemt, - en deze spelen eigenmachtig met het gezag. De Volkswil kan, positief, zich enkel onverteerbaar maken - en aldus het organisch staatsleven beinvloeden.
Men kwam verder tot een andere zeer eigenaardige ontdekking. Het absolutisme verhuisde naar de partijen, - was de eerste - daaruit volgde de mobiliteit der staatsregeering, die algemeen als een nadeel werd aangezien. Nu merkte men stilaan dat met de absolute partijinrichtingen, en, onder de ultramobiele staatsregeering, er merkwaardigerwijze, zeer omvangrijke aanwassen kwamen, met een onbewegelijkheid, zoo onverbiddelijk als de staatsregeering bewegelijk, en aan groeikracht zoo frisch als haar wezen onveranderlijk. Ik bedoel de administratieve diensten. Wanneer men de staatsgebouwen ziet der prérevolutionnaire regeeringen, en die in vergelijking brengt met onze moderne ministeries en beheeren, die heele straten bezetten, en wezenlijk wijken uitmaken, dan wordt men weldra bewust van de administratieve uitbreidingskracht van den modernen staat. Geen private onder- | |
| |
neming blijkt een dergelijke groeikracht te bezitten. Deze groeikracht stijgt harmonieus in verhouding tot de min of meer parlementaire vormen. Wie zal het niet betreuren, dat geen vaste gegevens bestaan, nopens de uitbreiding der administratie, - in ledental en budgetair, in de onderscheiden landen. Zelfs in ons land kan men daar niets over merken. In het ‘Annuaire statistique’ vindt men jaarlijks hoeveel paarden er door het leger zijn aangekocht, maar niet hoeveel ambtenaren er binnen het jaar zijn aangesteld.
Zijn wij niet ingelicht nopens de statistiek van het beheer, wij kennen nochtans allen zijn eigenaardigheden. Wij vinden hier allereerst het absolutisme terug, de bestendige eigenmacht, tegen dewelke, allerminst het volk, zelfs niet de veranderlijke ministers - het is wel een secret de polichinelle, - iets vermogen. Daarnevens een onveranderlijkheid in de werkmethoden die legendarisch geworden is. De nijverheid verandert, verbetert, tayloriseert, gedurig - de administratie blijft getrouw aan alle tradities! En het merkwaardige is wel hetgeen wij reeds opmerkten, dat zij haar macht en groeikracht te danken heeft, aan het parlementaire stelsel. Zoo zien wij nevens de staatsregeering, - in de partijen; - en onder haar, - in de administratie, - het absolutisme voortleven dat de Revolutie meende geguillotineerd te hebben.
Dit zijn wel de interessantste gegevens, die de politieke studie oplevert. Zij zijn van critischen aard; - opbouwend heeft men nog niet gewerkt. Hier zooals in de architectuur wacht men op den modernen stijl - men weet enkel positief, dat onze kunstwerken er slechts minderwaardige waren. Met dit laatste positief bewustzijn te wekken, dient men nochtans de samenleving, die nooit de ideale staatsregeling zal vinden, maar - toch steeds de bestaande verbeteren kan. En zoo zien wij in de politieke opvattingen, een streven, dat gelijken tred houdt met de nieuwe kunststrevingen. Wat het expressionisme in schilder- en muziekkunst vernielde aan princiepen, als perspectief, verticale harmonie, - verricht de opkomende politieke gedachte in de staatsopvatting: de waangedachten, die men essentieel meende, blijken broos en zwak, en ruimen plaats voor meer constructieven werkelijkheidszin.
P. THUYSBAERT.
|
|