Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1921
(1921)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 645]
| |
[1921/6]Belgie's buitenlandsche politiek.In een redevoering van l.l. December-maand, verklaarde onze Premier, de h. Carton de Wiart, dat ons volk het eens is over de algemeene lijnen van onze buitenlandsche politiek. Dit is alles behalve juist. De Belgen zijn, helaas, in dit opzicht erg verdeeld. En 't zou niet strooken met 's lands belang daarover begoochelingen te koesteren. Het baat niets de oogen te sluiten voor de werkelijkheid van de feiten; het is integendeel hoog tijd ze kalm te onderzoeken, ze degelijk te bespreken, en na te gaan of er steunpunten kunnen gevonden worden om daarop een buitenlandsche politiek te bouwen, waaraan Vlamingen en Walen, werklui en burgers hun toestemming kunnen verleenen. Zonder te mogen wijzen op volledige eensgezindheid desaangaande, acht ik het toch uitgemaakt dat de meeste Belgen het opgeven van onze onzijdigheid goedkeuren - die bestendige en verplichte onzijdigheid, ons in 1831 door het Londensch Congres opgelegd in 't belang van 't Europeesch evenwicht en den Europeeschen vrede. Maar verschil van zienswijze wordt geboren zoodra het geldt vast te stellen welk gebruik het nu mondig verklaarde België voortaan op het wereldtooneel maken zal én van zijn vrije woord én van zijn vrije handen. Enkelen zeggen: België moet flink optreden en een goedgevulde rol spelen in de Europeesche politiek. In wedijver zullen de aanvragen komen om België's vriendschap, en België moet weten te kiezen; België moet zien bij wie 't zich zal aansluiten, vooral in geval van verweer; België moet gaan naar die grootmacht of naar die groep van grootmachten, naar welke zijn hart het hellen doet. Anderen staan op en beweren - 't is ook mijn persoonlijke zienswijze - dat België eerst dan flink zal optreden als het zich verheven acht boven al dat geflirt met de grooten, als het niet kiest noch voor de eenen noch voor de anderen, als het, met andere woorden, uit eigen beweging onzijdig blijft, dus een politiek voert van vrijwillige neutraliteit. Natuurlijk betrek ik niet binnen deze gedragslijn hetgeen valt onder de uitvoering van het verdrag van Versailles, voor zoover dit België en de Geallieerden | |
[pagina 646]
| |
aangaat. Op dit gebied moet België natuurlijk nauw accoord gaan met de ‘verbonden’ en ‘aangesloten’ mogendheden. Maar dit sluit heelemaal niet uit dat het België toegelaten zij, eigen en persoonlijke denkbeelden te hebben, en het recht die denkbeelden te verdedigen ten overstaan van de Bondgenooten. Zijn de Bondgenooten het in zekere zaken niet eens, dan is 't de taak van België den ruimsten verzoeningsgeest aan den dag te leggen, en ten slotte zijn houding aan te passen bij diegenen onder de Verbondenen, wier meeningen en strekkingen het best met onze eigene vereenigbaar zijn. Uit die algemeenheden wensch ik te dezer plaatse enkele zakelijke verklaringen af te leiden, en ook enkele gedragslijnen.
Keur ik het opgeven van de bestendige en verplichte onzijdigheid volmondig goed, daarmee rang schik ik mezelven niet onder degenen voor wie die onzijdigheid, in ons verleden, de bron is van alle kwalen en de onuitputtelijke Pandora-doos. Eerst en vooraf, heeft de Belgische onzijdigheid het hare bijgedragen om zooveel jaren lang Europa in vrede en evenwicht te houden. En voor onszelven is ze de eigen bestaansvoorwaarde van onze onafhankelijkheid geweest. Is nu die onafhankelijkheid de hoogste der weldaden voor een volk, dan weten we alvast hoeveel dankbaarheid we moeten voelen voor die onzijdigheid, die zoo langen tijd het middel was om onze onafhankelijkheid te handhaven. Maar er is meer. Niet enkel lag in onze onzijdigheid het onderpand van onze eigen onafhankelijkheid en van den Europeeschen vrede, maar, naar ik meen, zijn door diezelfde onzijdigheid de meer bijzondere, stoffelijke belangen van België grootendeels gediend geweest. Onze onzijdigheid heeft de ontwikkeling bevorderd van onzen handel en onze nijverheid; ze heeft ons aangebracht vriendschap, steun, medewerking, die we zeker hadden moeten derven, waren we geraakt in het spoor van een der voormalige, wedijverende groepeeringen; ze heeft de vrijmaking der Schelde vergemakkelijkt; ze heeft - dit is mijne vaste overtuiging - ons een prachtkolonie bezorgd; want het is niet aan te nemen dat anders de grootmachten, die | |
[pagina 647]
| |
vechten om invloedsferen over de wereld, ons zoo gereedelijk dit heerlijke brok zouden hebben gelaten. Wel is gezegd dat we door onze onzijdigheid zijn ingeslapen op een àl te groot vertrouwen in onze internationale veiligheid. Waren we niet onzijdig geweest, zoo beweert men, we zouden ons tot de tanden gewapend hebben, en we zouden duchtiger in staat zijn geweest om den Duitschen inval te weerstaan. Het is waar inderdaad dat de volksmeening voor een zwaar procent gekant was tegen den aangroei van onze krijgsmacht, en dat ze daartoe juist steunde op de veiligheidswaarborgen vanwege de Mogendheden. Maar de Geschiedenis staat op om te getuigen voor de verschillende regeeringen die malkander hebben opgevolgd, en die steeds zijn ingegaan tegen een overdreven vertrouwen in de verdragen. Onze middelen van verweer en onze krijgsmacht hebben we steeds aangepast bij de omstandigheden. Wel konden we sommige hervormingen, als den persoonlijken dienstplicht, vroeger hebben tot stand gebracht. Maar door den persoonlijken dienstplicht was het aantal onzer soldaten niet verhoogd. En op algemeenen dienstplicht dacht men natuurlijk slechts toen de andere Staten hun krijgsmacht aanzienlijk hadden uitgebreid en toen de oorlogsdreigingen over Europa ernstiger werden, namelijk na Algesiras. In 1909 immers verkreeg wijlen Minister Schollaert van de Kamers een eerste aanzienlijke vermeerdering van ons leger. Een tweede werd tot stand gebracht door Minister de Broqueville in 1913. Ernstig is het niet, de regeeringen van 1880, van 1890, van 1900 met verwijtingen te komen plagen, omdat ze geen maatregelen hebben genomen tegen gevaren die immers toen niet bestonden, en die zelfs niet met gewapende oogen aan den gezichteinder te merken waren. Nooit zag men in 't verleden, nooit zal men zien in de toekomst een volk dat een politiek wil voeren van vrede en van afweer, en dat zich meteen wapenen zou zooals dit wordt verwacht van een volk, belust op heerschappij en verovering. De jongste oorlog drong Engeland de noodwendigheid op van een machtig veldleger. Volgt daaruit dat de volksmeening met steenen gooit naar de vooroorlogsche staatslieden, onder voorwendsel dat deze hun vaderland niet met algemeenen dienstplicht heb- | |
[pagina 648]
| |
ben bedacht? En heeft het feit dat voor de jaren 1914 tot '18 zulke massa-lichtingen noodig waren Engeland gebracht tot de overtuiging dat het noodig is voortaan millioenen soldaten onder de hand te hebben? Engeland wapent zich steeds te land en ter zee zoodanig dat het is voorzien op den normalen gang der gebeurtenissen. En zoo zal Engeland ook wel blijven handelen in de toekomst.
Ondanks de volgens mij onloochenbare voordeelen, ons door onze bestendige en verplichte onzijdigheid in 't verleden gebracht, wil het mij toch schijnen dat België er goed aan deed zijn ouden toestand in 't volkerenrecht voor de toekomst op te geven. Daar is vooreerst vanwege Duitschland de cynische breuk van 't gegeven woord, zonder schijn of schaduw van reden of verschooning. Aan een nieuwe handteekening van iemand, die aldus zijne belofte nakomt, zou natuurlijk elke waarborg van vertrouwen ontbreken. En zonder dergelijken waarborg gaat men toch geen zulke verbintenissen aan. Hoe konden we, onmiddellijk na zulk een oorlog, bestendige en onvoorwaardelijke onzijdigheid beloven aan een Staat, die bij ons in zijn eigen woord, dat hij ons daarop als tegen-verbintenis geven moest, alle vertrouwen had verbeurd? Daar komt bij dat voortaan de onzijdigheid van België niet meer een voorwaarde is van vrede of evenwicht voor Europa. Vrede en evenwicht op het vasteland kunnen in de toekomst zeer goed samengaan met een België dat volkomen eigenmachtig zijn buitenlandsche politiek voert. En in de derde plaats geldt dat de voordeelen, vroeger verkregen door verplichte onzijdigheid, voortaan kunnen verkregen worden door een politiek van vrijwillige onzijdigheid, die we natuurlijk naar eigen oordeel kunnen opgeven waar 't ons noodig blijkt.
Wat doet gij, zal men vragen, met 's lands veiligheid? In de toekomst evenzeer als in 't verleden is dit land blootgesteld het slagveld van Europa te zijn; België moet dus bijzondere waarborgen hebben. Alles wel ingezien, geloof ik niet dat België méer moet uit zijn op bijzondere waarborgen dan Denemarken, Noorwegen, Zweden, Nederland vragen. | |
[pagina 649]
| |
Frankrijk en Engeland immers hebben er belang bij ons, als 't nood doet, niet alleen te laten tegenover Duitschland. Dit is zoo duidelijk dat we van die landen niet eens een overeenkomst in geijkten vorm hoeven te vragen. Daarbij zou een dergelijk verdrag zijn eigenaardige moeilijkheden bijbrengen waar het gaat om een tekst. Degenen die een weerkeerig bondsverdrag wenschen, in den zin van verweer-zonder-meer, oordeelen, mij dunkt, al zeer oppervlakkig en lichtvaardig. Met een dergelijk verdrag zou België veel meer geven dan het ontvangt. Als Frankrijk en Engeland zich verbinden om ons te verdedigen, dan is dit voor hen geen zware verplichting. Met de onafhankelijkheid van België te beschermen, beschermen ze vóor alles zichzelven. Hoe zou immers Engeland kunnen voor lief nemen, dat, vlak vóor zijn neus, Duitschland zich uitbreidt langs de Noordzeekust? En hoe zou Frankrijk kunnen gedoogen dat de Duitsche westergrens dichter bij Parijs wordt gelegd? Als Duitschland zich op België werpt is het voor Frankrjik en voor Engeland van onmiddellijk belang om daartegen op te staan. Maar niet in allen deele is het tegenovergestelde waar. Omstandigheden immers kunnen zich voordoen, waaronder de onzijdigheidsverklaring van een zoo allerbelangrijkste strategische strook als het Belgisch grondgebied, zich opdringt, niet alleen in ons belang - om ons de gruwelen van den oorlog te sparen, - maar ook in het belang van Frankrijk en Engeland. De onzijdigheid van Zwitserland in den jongsten oorlog heeft niet slechts Zwitserland gevrijwaard; ze is ook de Verbondenen zeer dienstig geweest, méer zelfs dan een optreden van Zwitserland langs onze zijde kon zijn. Dit voorbeeld kan met vele andere worden versterkt: want de onzijdigheid van Denemarken, Noorwegen, Nederland heeft beter de belangen van de ‘Entente’ dan die van Duitschland gediend. Feitelijk bleken Frankrijk en Engeland onbekwaam om de onschendbaarheid van het Belgisch grondgebied te waarborgen; juist hetzelfde bewijs van onmacht hadden ze geleverd, had Duitschland Noorwegen, Zweden of Nederland overrompeld. En wat een prachtbasis voor het werk van zijn duikbooten zou Duitschland niet gevonden hebben op die onmetelijke kust gaande | |
[pagina 650]
| |
van Noorwegen naar de monding van Rijn, Maas en Schelde. De wijsheid legt dus in geenen deele de verplichting op aan België om, onder alle omstandigheden, noodzakelijk op te treden aan de zijde van Frankrijk en van Engeland. Die verplichting dringt zich niet op, hetzij men zich plaatst op het bijzonder standpunt van het uitsluitend Belgisch belang, hetzij men verkiest zich te stellen op dat van het belang onzer huidige Bondgenooten. Terwijl het anderzijds wèl hun voordeel is onder elk beding in te grijpen als België door Duitschland wordt aangevallen. Een verweer-verbond, op grond van wederkeerigheid, zou een overeenkomst zijn waarbij wij beslist veel meer geven dan ontvangen. A fortiori zou dit het geval wezen met een verweer-verbond, op grond van enkele wederkeerigheid, met éen onzer beide verbondenen, óf Frankrijk óf Engeland. Met zooiets zouden onze onafhankelijkheid en onze veiligheid niet alleen niet verstevigd zijn maar zelfs onder voortdurende bedreiging verkeeren. Een onzer politieke schrijvers beweert: België in zijn betrekkingen met Frankrijk heeft slechts de keuze tusschen deze beide: óf het verbond óf de onderworpenheid. Mijn antwoord is: het verbond, zelfs het verbond tot enkel verweer, van een kleinen Staat met een grooten, is de onderworpenheid. En dat zal vooral waar wezen zoo beide landen aan malkander grenzen. Hoe zou een groote Staat, die zich eenmaal er toe heeft verbonden om al zijn macht in dienst te stellen van een kleinen Staat, - hoe zou die groote Staat bij den kleinen een internationale gedragslijn kunnen gedoogen, die niet met de zijne evenwijdig loopt? Zooiets werd nog nooit in de geschiedenis gezien. Raadpleeg de oorkonden der Geschiedenis van Europa in de XIXe eeuw, gij zult bij kleine Staten met groote verbonden niets anders vinden dan ontgoocheling en berouw. Heeft Rumenië, dat zoo mooi de Russische legers had geholpen te Plevna, aan datzelfde Rusland zijn Bessarabië niet moeten afstaan? Is Bulgarië, door Rusland beschermd, niet geslachtofferd bij het verdrag van Berlijn? Vraag aan de Grieken van heden wat ze denken over hun vrienden en bondgenooten. Piemont was bondgenoot met Frankrijk om de Italiaan- | |
[pagina 651]
| |
sche eenheid in te zetten. Maar om ze in 1870 te voltooien moest Piemont Frankrijk aan zich zelve overlaten. Na 1870 kwam Italië in den Driebond om zijn eenheid te verstevigen. Het heeft in 1915 den Driebond moeten breken om zijn zending te voltooien door de verovering van het Trentino en van Triest. Laat mij hier het woord aanhalen van A. Sorel: ‘La politique du Piémont (avant la Révolution française) est de s' agrandir, et sa tradition de balancer son alliance entre la France et l'Autriche, servant la première pour acquérir et la seconde pour conserver... On raconte que dans une petite capitale, les diplomates avaient coutume, en temps de guerre, de demander au ministre sarde: ‘De quel côté votre maître est-il aujourd'hui?’ Het verbond van den kleine en den zwakke met den groote en den machtige leidt onverbiddelijk naar de bitterste ontgoochelingen voor de mindere partij. Dank zij 't verbond meent de kleine zijn eischen te mogen aandikken. Maar de groote zal nooit zijn eigen ontzaglijke belangen in gevaar brengen ter wille van den kleine. Anderzijds kan 't niet anders of de kleine maakt zich kwade vrienden om den groote te verplichten. Nooit zal de machtige zijn bestendige belangen opofferen om den zwakke in zijne eischen te steunen, en de zwakke beschikt over geen enkel middel om den machtige desgevallend te dwingen. In onderhavig geval moet de kleine zijn toevlucht nemen tot de wipplank, en terechtkomen nu eens rechts dan weer links. Maar dan lijkt het niet meer op een bestendig verbond. Dan is dat eenvoudig de welgevallige knipoog-politiek. Beurt om beurt gingen Rumenen, Grieken, Bulgaren, Italianen, bij bondgenooten sterker dan zij zelve onafwendbare ontgoochelingen te gemoet. Maar hun drijfveer was telkens veroveringszucht. Is dit misschien ook zoo met België? Ligt het misschien in onze bedoeling aan Frankrijk terug te vragen wat Lodewijk XIV ons afnam? Of staan we wellicht op gretigen uitkijk naar een brok Rijnland? Het is natuurlijk om het uit te proesten. Maar waartoe dan een verbond? Worden wij aangevallen, dan is 't voor Frankrijk en voor Engeland zoo noodig dat ze ons verdedigen als dat ze zichzelf verdedigen. Voor België zelf staan de zaken anders: Wij hoeven niet door dik en dun te | |
[pagina 652]
| |
worden betrokken in de gevolgen van de groote Fransche of Engelsche politiek. Het is in ons belang dat we ons zelven blijven, enkel en alleen ons zelven. Het is heel goed dat we de vriendschap handhaven die wij hebben gewonnen bij die twee groote volkeren aan wier zijde wij glorierijk hebben gestreden voor de beschaving en de vrijheid der wereld. Maar laat ons niet te ver gaan, en laten we over ons zelven meester blijven, ook in onze buitenlandsche gedragingen. Dat is het middel - het eenige - om ons te doen eerbiedigen en om onze aanspraken te doen gelden. Zelfstandigheid boezemt achting in.
Maar, zal men zeggen, gij zelf hebt het Fransch Belgisch samengaan goedgekeurd. Laten we malkander verstaan. Het geldt hier niet een politieke overeenkomst, die een verbond tusschen Staten mag heeten. Het geldt hier eenvoudig een zuiver technische afspraak tusschen den legerstaf der beide landen met het oog op een mogelijke gemeenschappelijke verdediging. Zulk een accoord, getuigen de brieven gewisseld tusschen de h.h. Millerand en Delacroix, laat onaangeroerd, zoowel wat België als wat Frankrijk betreft, de volle zelfstandigheid van hun buitenlandsche politiek. Er zijn in België heel wat menschen die meenen dat er ook geheime artikelen zijn, krachtens dewelke het lot van België aan dat van Frankrijk zou zijn gesmeed. Daar is niets van aan. Het verdrag van Versailles verbiedt dergelijke geheime overeenkomsten onder de Staten. De Volkerenbond ontzegt aan zulke dingen alle bindende kracht, niet enkel ten overstaan van derden maar zelfs voor de onderteekenaars onderlingGa naar voetnoot(1). Het ligt niet bij eenigen legerstaf de politieke overeenkomsten tusschen Staten te regelen. Dat is zaak van de regeeringen. De legerstaf heeft zich enkel te bemoeien met de technische ontwerpen ter verdediging. Zullen die militaire schikkingen eenmaal ten uitvoer worden gelegd? Beiderzijds hebben de regeeringen zich uitdrukkelijk het recht voorbehouden desaangaande volkomen zelfstandig en onafhankelijk te oordeelen bij | |
[pagina 653]
| |
elk geval dat zich in de toekomst mocht voordoen. Er is hier dus, naar ik meen, voor niemand, eenige reden om bang te zijn. In overleg met Frankrijk hebben we een voorzorgsmaatregel genomen. Is eenmaal het oogenblik tot handelen gekomen, dan zullen we, volkomen eigenmachtig en zonder eenigen dwang, zien wat er ons te doen staat, en of we al dan niet van den voorzorgsmaatregel gebruik zullen maken. Naar luid van de verdragen van 1839 moesten de waarborgende mogendheden ons helpen bij de verdediging van de onschendbaarheid van ons grondgebied en van 's lands onafhankelijkheid. Wijl er voor die gemeenschappelijke verdediging geen enkele practische regeling was voorzien is daar niets van in huis gekomen. Elk heeft gehandeld op eigen houtje en de legers hebben eerst malkander gevonden aan den Yzer, dus toen het Belgisch grondgebied bijna heelemaal overrompeld was. Laat mij dus herhalen dat een technisch militaire overeenkomst en een politiek verbond tot verweer twee totaal verschillende dingen zijn. En de Vlamingen, die, zooals ik zelf, tegenstanders zijn van een dergelijk verbond, hebben geen enkele reden om aan die militaire overeenkomst een ander karakter te hechten dan ze feitelijk heeft.
Er zijn er die staan op een volledig verbond met Frankrijk omdat ze daarin een doelmatigen steun hopen te vinden voor de herziening, ten gunste van België, van de verdragen van 1839. Die menschen zijn alweer bezig met zich bittere ontgoochelingen voor te bereiden, indien ze droomen dat de oplossing zal uitkomen op het inbezit nemen van een Hollandsche provincie en van den linker-Schelde-oever. Onze annexionnisten blijken toch wezenlijk onverklaarbaar kortzichtig te zijn: Nederland vraagt niets noch aan Engeland noch aan Frankrijk. Nederland heeft voor zich de beginselen van het Volkenrecht en van de Gemeene Zedenleer om te eischen dat de Mogendheden niet handelen te zijnen koste zooals de Duitschers ten koste van België. Wordt Nederland bedreigd met schending van zijn grondgebied, dan wordt meteen Nederland in de armen van Duitschland geduwd. Achten nu onze ‘annexionnisten’ in waarheid Frankrijk of Engeland zoo | |
[pagina 654]
| |
dom dat ze een van beiden zulk een flater zouden uithalen? 't Is in 't klaarblijkelijk belang van Europa en van België, dat ons land en Nederland ten spoedigste de vriendelijke betrekkingen hervatten die voorheen tusschen hen bestonden. Aan ‘balkaniseering’ van Schelde- Rijn- en Maasmonden valt niet te denken. Er zijn al oorlogshaarden genoeg in het Oosten. Waartoe er nog een in het Westen bijgelegd, en dan nog wel op een plaats waar er nooit een was? Vóór den oorlog was het de overtuiging van alle staatslieden, van om 't even welke partij, dat hartelijke betrekkingen tusschen België en Nederland van overwegend belang zijn. De Hollandsch-Belgische Commissie, onder het voorzitterschap van den h. Beernaert, werkte vlijtig destijds aan een zoo innig mogelijke toenadering tusschen beide landen. Meer dan ooit dringt zulk een toenadering zich op. Zij die België tegen Nederland willen opzetten, spelen in het voordeel van Duitschland. Dat willen onze ‘annexionnisten’ in geenen deele, ik weet het. Zij zelf verkondigen van de daken hoe noodig het is dat we in vriendschap met Nederland leven. Ze zijn zelfs bereid een Hollandsch-Belgisch militair verbond te teekenen. Eén zaak vergeten ze, eén les nochtans gedurig door de geschiedenis gepredikt: Staten paaien malkander niet met woorden; ze vragen daden. En waar heeft men ooit een Staat gezien die vriendschap sloot met een anderen, die hem grondgebied wil afnemen? Het wordt hoog tijd dat onze annexionnisten hun dwaling verzaken. Het scheelde weinig of hun gedoe heeft ons Luxemburg op den nek gehaald. Laten ze er nu voor zorgen dat we Nederland niet tegen ons krijgen. Telkens komen ze aandragen met redenen van nationale veiligheid. Voor het Europeesch evenwicht en den Europeesche vrede langs de Noordzeekusten, hebben we in de eerste plaats noodig dat Nederland onafhankelijk blijve, en onzijdig, en bevriend met België, Frankrijk en Engeland. Wordt Nederland nog langer bedreigd, dan is er veel kans dat Nederland zijn toevlucht neemt tot den overkant. P. POULLET Oud-Minister. |
|