| |
| |
| |
Boekennieuws.
Johannes Joergensen: Danimarca.
Sedert Johannes Joergensen den heiligen vadergrond weer onder de voeten kreeg, schijnt eene vernieuwing, eene verjonging zijner fantazie, zijner zoo teergevoelige poëzie bij hem ontstaan te zijn. In zijn verzenbundel ‘Er is eene bron ergens aan 't borrelen...’ liet hij die poëzie opwellen in gedichten van innig heimwee, koesterende intimiteit. Nu in een nieuwen bundel: ‘Danimarca’ geeft hij ons in proza ten beste de indrukken die zijne ziel overweldigden bij den terugkeer in 't vaderland na lange, pijnlijke verbanning.
Eene hymne aan 't geboorteland zou 't lieve bundeltje mogen heeten. Dat de schrijver het ‘Danimarca’ betitelde, verraadt reeds iets van zijn gemoedsgesteltenis, van het strijden en lijden dat zijne ziel soms verscheurt. Niets meer uiteenloopend dan het zon-verzengde Italië, met zijn blauwe lucht en marmerpaleizen, en het killige Noorden waarin Denemarken zich in nevelen omhult. Tusschen deze twee polen wordt Joergensens gevoelige ziel heen en weer geslingerd, beurtelings aangetrokken en teruggestooten. Immers het noordelijke geboorteland is de bakermat zijner droomerige fantazie, zijner poëzie in halve tinten en kiesch-fijne schakeeringen, zijner ongeneesbare zwaarmoedigheid zelfs. En aan den anderen kant vond hij in Rome deze tweede geboorte, die der ziel, van het geestelijke leven door het geloof, waarvan het Evangelie gewaagt. Hoe de twee overeen te brengen? Dat is het raadsel dat zich de schrijver stelt in zijn nieuw werk. De voorstelling ervan volgen in de honderd bladzijden waarover soms wel een traan perelt, kan ik niet, maar de inleiding wil ik pogen te vertalen:
Eerst is de dichter aan het woord in een kort stuk:
Danimarca.
Steenolie brandt in mijnen oven
en warmt mij ook zoo goed het gaat,
trots blaas uit bergen, winterbui -
| |
| |
en dwaalt mijn blik het venster uit,
dan schouwt hij mijlen landschap over,
de torens van verspreide dorpen,
en verder nog der bergen blauw
aan verre kimme rijzend...
Maar in mijn zwijgend harte klinkt
zijn klokken dan aan 't luiden
ver achter Denemarkens weiden?
‘Verdord is 't groene loof alom’ -
Zoo klinkt een oude Deensche wijze....
Assisi, Nov. 1920.
't Is uit Assisi dat de dichter zijn bezoek aan 't geboorteland herdenkt; 't is daar dat hij mijmerend zit te kauwen aan het bitter en zoet dat hem uit die korte dagen overbleef.
Nu het proza-gedeelte:
| |
Voor de poort.
‘Am Brunnen vor dem Thore:’
Wilhelm Müller.
| |
I.
Zoo klinkt een oude Deensche wijs - en ook een Duitsche wijs... Niet een refrein - liever een aanhef: ‘Am Brunnen vor dem Thore...’
‘Bij de bron voor de poort’ luidt de letterlijke overzetting. Maar muziek kan enkel in muziek overgezet worden, en het Duitsche vers is muziek: ‘Am Brunnen vor dem Thore.’ Schubert bouwde zijne melodie op den rythmus door den dichter aangegeven en hij ook schoof de kleine pooze tusschen, na 't einde van 't eerste vers, die pooze die als een zucht klinkt: ‘Am Brunnen vor dem Thore... da steht ein Linden baum...’
Wie ooren heeft om te hooren, verneemt het kabbelen en babbelen van 't water in de twee diepe klin- | |
| |
kers: u in ‘Brunnen’, o in ‘Thore’, de laatste klinker niet zoo diep, enkel een weerklank - een klank als die van den laatsten druppel uit den emmer in de bron, op den waterspiegel daar beneden...
En zoo komt in 't volgende vers met het woord ‘Lindenbaum’ (maar dan moet de i heel scherp uitgesproken worden, als een wezenlijke i, niet als een half e - zooals het 't geval is in 't Deensch ‘Lennetroe’) - dan komt in 't loof van den lindeboom het weemoedig fluisteren van al de herinneringen uit het verleden: ‘Ich träumt' in seinem Schatten so manchen süssen Traum...’
Arm menschenharte - allen hebben wij zulk een geluksdroom gedroomd, eens in de schaduw van een lindeboom, voor de poort van een dorp... Of was het misschien niet een linde - de linde bloeit bij ons maar in Juli, en in Juli is het hart rustig. Misschien was het de schoonste boom van het Noorden, de geweldige, weldoende, met witte bloemen versierde wilde kastanjeboom... Heel de kroon is verlicht door de lichtende witte, vaag roodende bloemenkandelabers, en onder hen is de overschaduwde grond dicht bezaaid met de gevallene witte en bleekroode bloemen, en daar binnen bij den stam, heelemaal binnen in de diepe, geurende, met bloemen doorstrengelde schaduw, loopt een oude bron...
En 's avonds komt de maneschijn... In dit voorjaar, in dien zomer, blonk de maan iederen nacht... Als de maan opkomt, staat de boom daar donker en onbeweeglijk, zonder éen ruischen van den wind door het loover, met al zijne lichtende bloemen zoo bleek in het bleeke licht, en binnen in de schaduw loopt de oude bron - en misschien, misschien is er daar een nachtegaal die ergens in de nabijheid zingt of ergens ver weg - in eenen tuin verre weg, verre weg in de klare nacht, die ook maneklaar is... ‘Das ist der alte Märchenwald, es duftet die Lindenblüthe; der wundervolle Mondenglanz bezaubert mein Gemüthe...’
‘Der wundervolle Mondenglanz... ‘Dat is nu Heine, en dat is Schumann, aan 't zingen, op de schommeling der herinnering, zwaar geladen met trachtende tranen, nokkend van liefdesnikken... Tot de romantische vedels zwijgen, en enkel Lenau overblijft, alleen met zijn eenzame fluit aan den boord van den ouden vijver, waar de rieten in den nachtwind suizen: “Auf dem
| |
| |
Teich, dem regungslosen, weilt des Mondes holder Glanz, flechtend seine bleichen Rosen in des Schilfes grünen Kranz.” De bleeke bloemen van 't maanzilver door de golven tegen 't strand geslingerd, breken tot zilverbladeren tusschen de rieten van den boord - en de golf klappert, het riet suist en zucht... Ach verzwonden, ach verzwonden, ach eeuwig verzwonden jeugd!’
Of Joergensen zijn Duitsche romantiek heeft doorvoeld!
M.E. BELPAIRE.
| |
Frans van Waeg: ‘Jasz-band, novellen en schetsen De Vlaamsche Boekenhalle, Leuven Gent, Leiden. 112 blz. 4.50 fr.
Het is nogal bont inderdaad. Destijds noemde men dat ‘olla putrida’; nu heet men het, naar de nieuwste hoffelijke vertaling van mengelmoes: ‘Jaszband’, Jazzband beduidt immers die negermuziek, hoe onharmonischer des te liever, die in de loopgraven onder de onzen zoo populair is geworden. En Van Waeg zelf geeft in zijn speelsche ‘inleiding’ een omschrijving van zijn titel - een omschrijving zelf zoo jasbandig dat ge er u de tuitende ooren bij stopt.
Maar lees eens verder door. Lang duurt het niet, of deze muzikant, die beweert uit de troep van Barnum en Baily te zijn ontsnapt, houdt ook uwe beste vermogens geboeid. Het is, kort en kordaat een kerel, die student, die - och, het is en blijft studentikoos - beweert heel grof te doen, maar die heel fijn is uitgerust. Ik maak een uitzondering voor ‘Dagen van Onrust’; dat gaat wel over honden, maar juist daarom is het al te cynisch. De rest vormt een totaal van negen novellen en schetsen: ‘'n Zot ofte Idealistje’, ‘Mei’, ‘'n Zoen’, ‘Verrast’, ‘Pensionnaire ofte Bakvischje’, ‘Akwarellen’ ‘Angsten’,‘Avond’, ‘Zomer’.
Wij hebben in onze letterkunde heel wat Heiniaansche dingen: in 't Noorden Piet Paaltjens, in 't Zuiden Vuylsteke. Maar 't is over 't algemeen nogal aan- en opgelengd. Bij Frans Van Waeg juist andersom. Ook hij heeft Heinaanschen aanleg. Maar wat een kortheid in zijn uiting. Liebig, die, in dit soort, - liefdeverhaaltjes meestal, - nogal schaars op de markt komt. Die ‘Akwarellen’ zijn wat minder, ook al wijl 't eigenlijk geen akwarellen zijn, veeleer immers
| |
| |
zijn het stippel-notaties, wel goed gezien en ook flink aangevoeld, maar toch literatuur die in den dop is gebleven. Maar wat een gecondenseerde kunst is besteed aan dien ‘koster’ in Mei. En ‘'n Zoen’ is beslist het allersterkste Heine-stukje dat we in onze literatuur bezitten. Met er Heine zoo telkens bij te halen, bedoel ik heelemaal niet iets af te dingen van het persoonlijke in dezen novellist. Hij is integendeel zichzelf. Laat zoo iemand nog opzien naar Heine; hij zal er des te sterker zich zelf om blijven. Want ik geloof niet dat we onder onze allerjongsten vijf menschen hebben, die zien en voelen, en schrijven kunnen, zoo scherp, zoo zuiver, zoo vast en zoo rassig als Van Waeg. 't Is eigenlijk een heel bijzonder geval. Nadat het naturalistisch epigonendom bij ons is uitgepraat, komt een piepjonge kerel onze schoolventen leeren hoe het naturalisme eigenlijk had moeten zijn, om er te mogen zijn. Het is een plezierig bundeltje; maar die constateering van daareven, die zich opdringt, is eigenlijk niet het minst plezierige van 't geval.
J.P.
| |
De Norbertijner-abdij van Averbode, door een Witheer der abdij. - Averbode 1920.
In een eerste hoofdstuk behandelt de naamlooze schrijver den oorsprong der abdij in de XIIe eeuw: de beteekenis van den plaatsnaam Averbode - evernest, den stichtingsbrief van Arnold, graaf van Loon, hare bevolking door paters uit de St Michielsabdij van Antwerpen, het jaartal der stichting. Het ware hier de plaats geweest om uit te weiden over den invloed van den H. Norbertus en de wondere verspreiding der Norbertijnsche Orde in onze gewesten; tusschen 1130-1140 alleen stichtte zij de huizen van Pave, Heylissem, Runckelen, Averbode, St Jansberg (Maeseyck), Reckheim en Postel: op sociaal en godsdienstig gebied een der merkwaardigste gebeurtenissen onzer geschiedenis. Dit gewichtig punt wordt slechts terloops besproken. - Onder de volgende hoofdstukken vindt men de levensbeschrijvingen der abten volgens chronologische orde ingedeeld en daarrond een bonte mengeling van geschiedkundige gebeurtenissen rakende den abt, de abdij, de onderhoorige parochiën, de gebouwen, met een woord al wat min of meer met de abdij in betrekking staat. Dit samenvoegen van allerhande feiten van
| |
| |
zeer verschillend belang en karakter maakt de lezing vermoeiend en onaangenaam; zoo b.v. vindt men op éénzelfde bladzijde een abt uit de XVe eeuw in de weer tegen de instelling der kommende over de abdij, dan weer treft men hem aan te Mechelen bij de verheffing der relieken van den H. Rumoldus, voorts koopt hij twee vischvijvers te Beeringen en bestelt hij een koperen Paaschkandelaar te Brussel. Een systematische rangschikking der feiten had dit gebrek in groote mate verholpen. Ook sluit de lezer dit boek zonder een helderen kijk gekregen te hebben op het middeleeuwsch kloosterwezen en op de groote sociale rol, die de abdij te midden der bevolking moet gespeeld hebben.
In afzonderlijke bijdragen behandelt de schrijver de verschillende parochiën waarover de abdij het vergevingsrecht bezat en welke door priesters van Averbode werden bediend, de betrekkingen der abdij met kunstschilder P.J. Verhaghen (1728-1811) en de jongste tijden onder het bestuur van den huidigen prelaat Z.H.G. Crets.
De tekst is opgeluisterd door een aantal wel gekozen lichtbeelden.
‘Wat dit werk wil en wat het waard is, blijkt het best uit de wijze, waarop het is ontstaan’: Aldus de schrijver zelf in het voorwoord. Tijdens den grooten oorlog werd hem door zijnen Overste de taak opgedragen eene beknopte geschiedenis der abdij van Averbode te boek te stellen. Volgens zijn vermogen heeft hij er zijn beste krachten aan besteed... uit gehoorzaamheid; hij verontschuldigt zich dan ook vooraf over de gebreken die zijn werk vertoont en bekent: ‘op wetenschappelijke waarde maakt dit werk geen aanspraak’. Hoofdzakelijk heeft hij zijne gegevens geput in de talrijke oude handschriften berustend in de abdij en de geschiedkundige werken die hij ter beschikking had; uit de oorspronkelijke documenten neemt en vertaalt hij alleen wat hem nuttig schijnt voor zijn verhaal, behalve twee fac simile's worden geen origineele stukken afgedrukt, nergens worden de bronnen aangegeven waaruit hij zijne gegevens geput heeft.
Dit kan volstaan. Uit hetgeen voorafgaat blijkt genoeg dat dit werk niet beantwoordt aan de eischen van onzen tijd.
H.V.
| |
| |
| |
Ernest Closson. - Esthétique musicale: les matériaux de la musique - la création et l'interprétation. - Brussel, drukkerij Th. Lombaerts.
Deze muziekgeleerde en kunstcriticus van allereersten rang, leeraar in de muziekgeschiedenis aan het Conservatorium te Brussel bracht in zijn ‘esthétique musicale’ een werk van onbetwistbare waarde voort. Wat een Rieman, een d'Indy en een Mocquereau behandelden in lijviger boekdeelen, met hooge wetenschappelijke verdiensten, doch met te scherp afgelijnde particularistische strekking, weet E. Closson voor te stellen met ongewone klaarheid, met eigen visie en met voorbeeldige objectiviteit.
‘Esthétique musicale’ is de uitgebreide omwerking van een in 1916 verschenen brochuurtje van denzelfden schrijver: ‘Eléments d'Esthétique musicale’. Was dit boekje den leerlingen der hoogere leergangen aan de Conservatoria en muziekscholen voorbestemd, 's schrijvers jongste werk is tot alle musici gericht, zoowel tot vakkundigen als tot liefhebbers die over 't algemeen, - zooals de auteur het te recht doet opmerken - een te kort hebben aan eene degelijk esthetische muziekale opleiding.
‘Esthétique musicale’ is gewijd: ‘à la haute mémoire de François-Auguste Gevaert.’ Het boek bevat eene korte, doch belangrijke inleiding, en drie deelen.
Het eerste gaat over de ‘Elementen der toonkunst’: A. over rythmus en maat; B. over melodie: a) tonika, b) modus, c) toonaard, d) verhouding tusschen modussen en toonaarden, e) verandering van modussen en toonverzettingen, f) oorsprong der modussen, g) melodische verbindingen, h) melodische uitdrukking; C. over harmonie en polyphonie; oorsprong en uitdrukking; D. over den vorm: plan van het toonkundig werk, (de sonate, de fuga, bouw van het toonkundig werk; E. de toonkleur.
Het tweede deel behandelt: A. de muziekale schepping, de muzieksoorten; B. de muziekale gedachte en hare bewerking; C. den stijl.
Het derde deel bespreekt: A. de phraseering; B. de beweging en de klanksterkte: (de algemeene beweging, - de agogische overgangen, - de dynamische tegenstellingen, - de gelijktijdige nuancen, - de dynamische overgangen;) C. de verbinding der nuancen
| |
| |
eigen aan beweging en klanksterkte. - Wat rijke en hoogstbelangrijke stof!
Dit werk zal in de letterkunde der muziek eene voorname plaats bekleeden; daarom mag het niet ontbreken in de bibliotheek van iederen toonkundige en iederen kunstliefhebber.
J.V.N.
NOTA. - In het vorige ‘Boekennieuws’ werd vermeld dat ‘Twee Bijbelstudiën’ verscheen in ‘De Standaardbibliotheek.’ Dit is een vergissing. Het werkje hoort niet tot die verzameling, werd enkel bij ‘De Standaard’ gedrukt.
| |
Aanbevolen boeken.
Standaard-Bibliotheek, Brussel:
JOS. DE COCK: ‘Ons Leven’ 2de druk.
fr. 4.00. |
J. SALSMANS, J.J.: ‘De Index en de kerkelijke Boekenwetten’.
fr. 3.50. |
A. GEEREBAERT, S.J.: Cicero's Pleitrede voor Archias.
fr. 1.50. |
A. GEEREBAERT, S.J.: Cicero's Rede bij de Terugroeping van Marcellus.
fr. 1.50 |
Wolters, Groningen-Den Haag:
E. RIJPMA en F.G. SCHURINGA: ‘Nieuwe Stijloefeningen’, ten dienste van inrichtingen voor hooger, middelbaar en voortgezet lager onderwijs, 1e en 2e deeltje.
fr. 1.20. |
P.B. BENJERT en J.J.B. ELZINGA: Fransch voor de Middelbare School, 1e en 2e deeltje, met silhouetten van Henriette Bankema. 1e en 2e deeltje.
fr. 1.90. |
H.G. DE MAAR: Englisch Passages for the use of higher forms in schools and of students. vol. I.
fl. 1.10. |
J.A. VERDENIUS en TH.A. VERDENIUS: Leercursus der Duitsche Taal, voor Middelbare en Muloscholen. 1e en 2e deel.
elk f. 2.75. |
Dr K.W. WALSTRA en Drs W.A. VAN DALFSEN: Leerboek der Planimetrie, ten dienste van Gymnasia, Lagere en Hoogere Burgerscholen.
f. 1.90. |
Dr K.W. WALSTRA en Drs W.A. VAN DALFSEN: Planimetrische Vraagstukken, behoorende bij het Leerboek der Planimetrie.
f. 0.75. |
|
|