Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1921
(1921)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 621]
| |
Op Warande-Wandel.Het onderzoek naar de twee dichters van den Reinaert schijnt nog lang niet ten einde. In de ‘Beiträge zur Geschichte der deutschen Sprache und Literatur’ (XIV, Heft I) wordt de vraag nu ook behandeld door M.J.H. Gellinck. Hij voegt zich naast L. Willems en A. Kluyver om in den proloog niets meer dan een nabootsing van den Franschen te zien, en ook hij meent dat, in de plaats van Arnout, ‘Perroot’ moet gelezen worden. Als nr 18 van de ‘Zwolse Herdrukken’ is nu een nieuwe uitgave van Hettema's ‘Reinaert’ verschenen. Deze herdruk brengt als groote verbetering dat hij de beide volledige handschriften, het Comburgsche en het Dycksche, met daarbij het Darmstadtsche fragment, parallel afdrukt. Zoo hebben we nu in een handig en goedkoop schoolboek een volledige diplomatische Reinaert-uitgave naast de critische van Müller. De nieuwste onderneming die het beste uit onze oude Letterkunde onder 't bereik brengt van eenieder is de reeks Zonnebloem-boekjes (Apeldoorn). Onder de jongstverschenen nrs is de ‘Gloriant’, dien we nog niet afzonderlijk gedrukt kregen, en ‘Mariken van Nimwegen’. Toch blijft in dit slag van ‘Bibliotheken’ de reeks Van alle Tijden (Wolters, Groningen-Den Haag) wel de best verzorgde.. De eerste twee nrs vinden blijkbaar den verdienden aftrek: ‘Esmoreit’ is thans aan zijn 8n, ‘Beatrys’ aan zijn 6n druk.
Bij de Faculteit van Letteren te Parijs won verleden jaar den doctorstitel, avec ‘mention très honorable’ de Nederlander S. Eringa met ‘La Renaissance et les Rhétoriqueurs néerlandais’. Vol hoogen lof is Salverda de Grave over dit werk in ‘de Nieuwe Taalgids’ (Jan. 1921). Het eerste deel van Eringa's arbeid heet: ‘Het Humanisme en de lyrische poëzie in Nederland’; hierin onderzoekt hij de houding van Matthys de Castelein en Anna Bijns tegenover de nieuwe denkbeelden. De beide andere deelen heeten: ‘Lucas de Heere en de eerste en tweede Fransche Renaissance’. | |
[pagina 622]
| |
Vooral over de Heere weet Eringa nieuws te vertellen. ‘Hij toont ons hoe deze dichter door de gelijkmaking van het aantal lettergrepen der verzen, vooral als deze gepaard ging met de egalisatie der accenten, het rythme voelbaarder heeft gemaakt en geleid tot meerdere afwisseling in den strofenvorm, en hoe hij daardoor de rol van het rijm minder overheerschend heeft weten te maken, waardoor een eind kwam aan het geknutsel zijner voorgangers... Hij doet ons het verschil zien tusschen het gebruik van het rijm bij Castelein en Anna Bijns, die zich nog vermeien in allerlei kunstige combinaties, welke bij de Heere zeldzaam zijn. De afwisseling van mannelijk en vrouwelijk rijm, die in den loop der XVIe eeuw in Frankrijk regel is geworden, komt sporadisch bij de Heere voor.’ Ook voor zijn strofenbouw komt de Heere meer en meer onder Franschen invloed. - Wat nu de gedichten zelf aangaat van de Heere, onderscheidt Eringa drie groepen: 1) die welke verwant zijn met de Rederijkerij; 2) die welke beinvloed zijn door Marot en Melin de S. Gelais; 3) die welke ontstaan zijn in den cultus voor Ronsard. ‘Aldus, zegt Eringa zelf, allegoriseerende, moraliseerende als de beste der Rederijkers, vrouwen en priesters, burgers en klerken, katholieken en protestanten bespottend, het hof makende aan een jonge erfdochter, die hij teeder liefhad, satirisch op het voorbeeld van Marot, elegisch als Ronsard, de nieuwe modellen navolgende, de oude vormen verbeterende, vermengt de Heere in zijn dichtbundel op merkwaardige wijze de dichtkunst van de Middeleeuwen met die van de eerste en tweede Renaissance.’ - De Heere blijft volkomen zichzelf, verzekert Eringa. Wel heeft hij de poëzie zijner Fransche voorgangers verburgerlijkt, maar wat is de Heere temperamentvol vergeleken bij Van der Noot!
Op ruimer gebied dan Eringa werkt Prof. Huizinga met zijn ‘Renaissance-studiën’ in ‘De Gids.’ In de Nov.-afl. '20 stelde hij ‘het Probleem’, hoe men de Renaissance haar juiste plaats moet geven tusschen middeleeuwsche en moderne cultuur. - Hier liggen een massa onopgeloste vragen. Want ‘het beeld dat de Renaissance vertoont is er een van wending en weifeling, van overgang en vermenging van cultuurelementen.’ Een tegenstelling tusschen Middeleeuwen en Renaissance heeft alvast geen zin. En wie zal zeggen | |
[pagina 623]
| |
dat voor hem duidelijk is de verhouding tusschen Renaissance en Hervorming, of tusschen de Renaissance en de Verlichting der 18e eeuw? In zoover de Renaissance een heropleving van de Oudheid beteekent is ze voor Prof. Huizinga slechts een oppervlakkig sieraad. Haar werkelijke, essentieele cultuurverschijnselen sluiten rechtstreeks aan bij de Middeleeuwen. ‘Iedereen moet zich wel bewust zijn dat stof en inhoud van de Renaissance-kunst, ondanks allen inslag van klassicisme en profaniteit, voor het overgroot gedeelte christelijk zijn geweest en gebleven, even christelijk als de Middeleeuwsche kunst te voren en die der Contrareformatie daarna. Of men Romaansch of Gothiek neemt, of Sienneezen en Giottesken, of Vlamingen en Quattrocentisten. of Leonardo en Rafaël, of Veronese en Guido Reni, tot in de volle Barok, altijd is het heilige doel en het heilige onderwerp de hoofdaanleiding der kunst geweest. Het paganisme der Renaissance was een modemasker. In de diepere lagen der persoonlijkheid was het geloof ongeschokt. Was b.v. Michel Angelo niet heroisch-vroom? ‘Het is zoo gemakkelijk om het zich zoo voor te stellen, alsof de Middeleeuwen in hun geheel den contemptus mundi gehuldigd hadden, en alsof toen met de Renaissance het volle orkest plotseling was ingevallen met de juichende instrumentatie van het thema juvat vivere: Het is een lust te leven. Maar och, het lijkt er zoo weinig op. In de eerste plaats heeft de Middeleeuwsch-christelijke gedachte nooit zoo volstrekt de wereld in hare schoonheid en genietingen verworpen, als veelal wordt aangenomen. Op duizend wijzen kreeg de lust der aarde een wettige plaats in het godgevallige leven... Voorzeker op dit punt is het de Renaissance, die de hymne van het groote, nieuwe wereldbehagen zingt, met de stem van Pico, met die van Rabelais en van honderd anderen. Maar domineeren die stemmen hun tijd? Zeker overstemmen zij niet het geluid van Luther, Calvijn en Loyola... Wie in de Renaissance een volstrekte eenheid van geest zoekt, uit te drukken in een enkele formule, zal haar nooit in al haar uitingen kunnen verstaan. Vóór alles moet men bereid zijn haar te aanvaarden in haar ingewikkeldheid, heterogeniteit en tegenstrijdigheid, en op de vragen die zij stelt een pluralistische behandeling toe te passen. Wie een enkelvoudig schema uitwerpt als net om dien Proteus in te vangen, | |
[pagina 624]
| |
zal slechts zichzelven in de mazen verstrikken. Het is een ijdel streven, den “Renaissance-mensch” te willen beschrijven. Veel grondiger dan eenig individualisme hen vereenigen kan, worden de talrijke typen welke die rijke tijd oplevert, door andere trekken gescheiden. Het zijn de afzonderlijke kwaliteiten der Renaissance-samenleving elk voor zich waarop het onderzoek gericht moet zijn. Burckhardt heeft die methode schitterend ingeleid, toen hij de roemzucht en den spot der Renaissance in het oog vatte. Zoo zou men ook den moed, de ijdelheid, de eerlijkheid der Renaissance behandeld willen zien, haar stijlgevoel, haar hoogmoed, haar geestdrift, haar kritisch besef. En dan onbevangen, zooals Burckhardt het kon, zonder de zwaarwichtige ergvinderij, die ons Noordelijken bij het begrijpen der Renaissance zoo dikwijls in den weg staat. Want dit blijft steeds levendig voor oogen te houden: de Renaissance is een der triomfen van den Romaanschen geest. Wie haar begrijpen wil moet vatbaar zijn voor die vereeniging van stoïschen ernst en vast gerichten wil (van heel andere dingen vervuld dan het “uitleven der persoonlijkheid”) met licht, blijde vroolijkheid, met kostelijke, breede goedmoedigheid en naieve onverantwoordelijkheid. Hij moet zich kunnen ontrukken aan het overal zoeken van de eigen ziel, om mee te voelen de hevige, directe belangstelling voor de dingen zelf. Hij moet het wezen der dingen kunnen genieten in hun schoonen vorm. Hij moet achter een gelaat van Holbein of Marot den lach kunnen vermoeden van Rabelais.’
In de nieuw gestichte ‘Stem’ (uitg. Van Loghem Slaterus en Visser, Arnhem), Maart-nr 1921 schrijft Aug. Vermeylen over de kunst der gebroeders Van Eyck. Weer wordt hij warm als in zijn besten tijd bij ‘de Aanbidding van het Lam’: ‘Het is als een muziek van kleuren, ernstig en frisch. diep ruischend, innerlijk jubelend, hymne en gebed van een ziel die dronken was van alle glansen der wereld, maar heur rijk van bovenaardsche pracht verinnigde door het harmonische licht van stillen droom, - zooals na een vollen dag, de gouden avond alles tot één schoone herinnering loutert en samenstemt. De bekoring van die kunst schuilt niet alleen in den rijken kleurenklank, maar in het preciese van iederen toon, het geciseleerde | |
[pagina 625]
| |
van iederen vorm. Niet alleen in die warme welluidendheid van ultramarijn, amber, maragd, bloed, vurig purper doorschoten van fluweel-geflits; maar het nieuwe procédé verleidt den schilder tot fijn drijfwerk, filigraan van kostbaar metaal. In de Bourgondische praal van den ridderoptocht, de grillige versiersels der hof-kleedij, harnassen en banieren, goud-belegde en goud-doorweven kerkgewaden, laat hij stralen en edelgesteente flonkeren, gloed branden van regenboog- en pauweveer-tinten en ieder spanghaakje, iedere geglazuurde vloertegel, ieder onderdeel van kroon, uitgesneden lessenaar of harp, wordt tot in de minste bijzonderheid nagebootst, zelfs het miniatuur-beeld dat weerspiegelt in staal, parel en kristal. Wat heeft hij elke stof liefgehad, wat doet hij zich te goed aan alle gestalten en verschijningen, die hij nu, met een weinig verf, opnieuw tot leven oproept, in haar lichamelijkheid en wezens-werkelijkheid; hij is als de schepper die voor de eerste maal ieder ding zijn naam schenkt; ge voelt de substantie van fluweel en hermelijn, brocaat en damast, het glimmend eikenhout, het zachte of harde vleesch. Van ieder bloempje of grasje, van ieder mensch is het karakter begrepen, de individualiteit, van jonkvrouw als van kluizenaar, van serafijn als van God. Men denke maar een oogenblik terug aan sommige cherubijntjes uit de Keulsche school met hun onduidelijken lichaamsbouw en hun handen zonder kootjes, en zie dan deze engelen verzonken in hun orgel- en vedelspel: de geest der muziek trilt tot in hun vingeren. En bij al die menigvuldigheid dwaalt het oog toch niet af, wordt het niet verstrooid. Daar zit wel iets van de geheimzinnige betoovering van het werk in: men wordt van 't een naar 't ander gelokt, voortdurend verrukt door de subtiele zuiverheid der details, door contrasten en samenklanken, innerlijken rijkdom waar men uur aan uur genietend naar kijken kan zonder de grens te raken, - maar men wordt altijd weer teruggebracht tot enkele groote effecten, overheerschende vormen die het geheel tegengehouden. Jodocus Vydt is met angstvallige zorg gekonterfeit, geen haartje of puistje wordt veronachtzaamd, en toch heeft de figuur een ferme breedheid, - de waarneming dringt verder dan de oppervlakte, zij geeft ons de som van een leven en de “tronie” van den vromen poorter vergeten we niet meer. Want die verscheidenheid en eenheid is in de stemming zelve, | |
[pagina 626]
| |
in den geest: zooals de verweerde baarden en kale schedels der heremieten en boetelingen, die langs de wegen sleepvoeten, afsteken bij de aartsengel-gestalten der omlauwerde jonge standaard-dragers en éénzelfde gevoel ze toch vereenigt; zooals op het donker-groen het diepe blauw der martelaren samen luidt met de teere duive-kleuren der maagden, bij de volle akkoorden van rood en goud; zoo worden al de tegenstellingen tot ééne symphonie; het nauwlettendst naturalisme bij de ideale schoonheid en de monumentale macht, de binnenhuisgezelligheid van het stilleven in Maria's cel bij de ruimte van het landschap en de glorie van het goddelijke visioen, al die frissche en strenge uitdrukkingen van ootmoed, energie, gedachte en droom, beelden van reine gezondheid en over-beschaving, het gezicht der schamele of heerlijke werkelijkheid en de openbaring van het geloof, - het ontzaglijke zwijgen van het sacramenteel-tronend Opperwezen bij het blij-ingetogen koor of het mijmerend naluisteren der hemelingen, terwijl de bloemige valleien der aarde, het licht, de heele teruggevonden natuur en de mensch die haar bewoont het door de eeuwen galmend hosanna meezingen.’ Elke Vlaming en elke Nederlander is aan zichzelf verplicht het standaard-stuk van Pastoor Aerts te lezen en te bezitten: ‘Het Lam Gods der Gebroeders van Eyck.’ Het verscheen in Verslagen en Mededeelingen der Kon. VL. Academie, Dec. 1920.
De ‘Bibliotheek van Nederlandsche Letterkunde’ (Wolters, Groningen) bracht de 3de druk van Bredero's ‘Spaansche Brabander’. Hij werd bezorgd door Prof. De Vooys. Het is een model-uitgave geworden. De ‘Inleiding’ is op de hoogte gebracht van de jongste mededeelingen (o.a. die van Stoett en Prinsen) en de overvloedige aanteekeningen zijn sober en stipt. Tal van verbeteringen in de vroegere nota's - en er waren er wezenlijk nog al eenige die zich opdrongen - zijn aangebracht.
In ‘De Standaard’ werd onlangs geschreven over het nieuwe boek: ‘Johannes Stalpart van der Wielen’ en over de verdiensten van Dr Hoogewerff, die dit ‘leven’ en den ‘keus uit de lyrische gedichten’ van Stalpaert heeft bezorgd. Zulk een uitgave is | |
[pagina 627]
| |
een weldaad vooral voor het ruimer publiek. Specialisten zullen niet zoo onverdeeld met het werk zijn ingenomen. Want het draagt sporen van haast. Niet de inleiding; die met veel zorg vertelt over Stalpaert's leven en over de waarde van zijn werk. Enkel was 't niet noodig daarom aan Vondel minder aangename dingen te zeggen. Een paar kleine flatertjes die elk aandachtig lezer opvallen, komen hier niet in aanmerking. Maar voor de strengere philologie valt het moeilijker den tekst der gebloemleesde lyriek te verantwoorden. Naast hetgeen hierover reeds in ‘De Standaard’ werd aangemerkt komen nog de terechtwijzingen van de Vooys in de Nieuwe Taalgids, van Sterck in het Museum en vooral van den meest beslagen onzer Stalpaert-kenners, Dr Michels,Ga naar voetnoot(1) in Tijdschrift voor Taal en Letteren. - Een tweede uitgave van Dr Hoogewerff's boek zal wel gauw komen. Deze eerste werd door Brand, Bussum, fijntjes uitgedost en met mooie portretten versierd. Met een ruimere keus uit Stalpaert's gedichten, - niet enkel de lyrische dan - zal hij bij honderden lezers welkom zijn. Laat Dr Hoogewerff dan zorgen ook de meest stipte eischen der wetenschap te voldoen, dan zal hij zelf van zijn werk zooveel genoegen halen als hij het inderdaad verdient en als een man als priester-dichter Stalpaert het vermag te geven.
Over Jan Luyken verscheen een lange bijdrage van H.W. Heuvel in de Tijdspiegel (Febr. 1921). De Pantheon-uitgave bracht vier nieuwe bundeltjes: Van Dr. Aleida Njland. ‘Uit de verzen en het proza van Jacobus Bellamy; van Dr A.C.S. de Koe: ‘Bloemlezing uit de gedichten en het proza van Hieronymus van Alphen’; van Dr A. Zijderveld, twee deeltjes ‘Nederlandsche Balladen uit verschillende eeuwen.’ Aan ‘de Nederlandsche Vrouw in de tweede helft der 18e eeuw’ wijdt Dr S.J. von Wolzogen Kühr (Brill, Leiden) een merkwaardig boek. Het spreekt van zelf dat figuren als Betje Wolff, Aagie Deken, | |
[pagina 628]
| |
Belle van Zuylen heel wat in beslag nemen. Maar het gaat hier niet enkel om de studie van de Letterkunde, wel hoofdzakelijk om het achterhalen van het rijke, bonte leven dat - laat de 18e eeuw nog zoo saai zijn - hier een aantrekkingskracht oefent waaraan niet licht eenig lezer ontsnappen zal. Laat ons hier even de titels der hoofdstukken opsommen. Elke titel geeft ruimschoots wat hij belooft: De Nederlandsche moeders; de opvoeding in de eerste kinderjaren; schoolen huisopvoeding; liefde en huwelijk; de vrouwen tehuis en in de samenleving; mode en kleeding; godsdienstig en geestelijk leven; de vrouw onder invloed van maatschappelijke stroomingen. Minder geleerd, meer als vulgarisatie bedoeld is het werk van M. Basse: ‘Het Aandeel der Vrouw in de Nederlandsche Letterkunde’ (2 deelen, Hoste, Gent). Als men te goeder trouw op dien titel afgaat komt men teleurgesteld uit. Het werk is al te onevenredig. Had het geheeten: Monografieën over de gezusters Loveling, Mevrouw Bosboom Toussaint en Hélene Swarth - met eenige beschouwingen over onze andere pennevoerende vrouwen, dan kon het er heel fatsoenlijk door. Nu hebben we 150 blz. over de beide juffrouwen Loveling, 60 over Mevr. Bosboom Toussaint, 30 over Hélene Swarth en... 3 over Henriette Roland Holst van der Schalk. Marie Koenen en Albertine Steenhoff-Smulders worden bij name vermeld. De schets over Juf. Virginie Loveling's werk is overigens bizonder verzorgd, en is als relaas en ook als studie het beste ongetwijfeld wat we tot hiertoe over haar hebben. Hadden we die afzonderlijk gekregen dan was door het potsierlijke van de verhoudingen niets bedorven geweest. Nu kan het werk, hoe goed men het ook met den schrijver meene, er onmogelijk door. - Gelukkig komen de portretten van enkele mooie gezichten den indruk over 't algemeen ietwat zachter stemmen. Maar de meeste der hier gephotografeerde schrijvende vrouwen zijn toch alweer niet mooi. En dat is in zooverre de schuld van den heer Basse dat hij, met wat meer Roomsche erbij, het aantal mooie gezichten had kunnen vergrooten!
Op de ‘Geschiedenis van den Amsterdamschen Schouwburg’ (1496-1772) door Worp - Sterck komen we eerlang in het Boekennieuws terug. | |
[pagina 629]
| |
J.B. Meerkerk, de schrijver van een goed boek over Multatuli, heeft er nu een, even degelijk, over Potgieter klaar. 't Verscheen broksgewijze in ‘Nederland.’ We krijgen nieuwe gegevens over Potgieter's familie en hooger dan ooit wordt de man op zijn voetstuk geplaatst: ‘De 19e eeuw heeft in Holland niets te toonen wat in zijn schaduw staan kan.’ Aan den onlangs gestorven M. Esser (Soera Rana) wijdt Prof. Kalff in zijn ‘Vragen des Tijds’ een sympathieke studie, des te aangenamer wijl Kalff den dichter goed heeft gekend en heel wat persoonlijke herinneringen ten beste geeft. In ‘Mannen en Vrouwen van beteekenis’ kreeg L. Couperus zijn beurt. Een korte schets waarin Dr J.L. Walch al zijn bewondering lucht geeft. Volgens hem wordt Couperus nog niet genoeg gelezen, want zijn historische romans zijn niet populair. Na Van Scheltema komt onder de pen van Bernard Verhoeven in de Beiaard (Februari 1921) de bundel ‘Verzonken Grenzen’ van H. Roland Holst-Vander Schalk: ‘Schoon is het werk van deze begenadigde vrouw steeds; in geen ander hedendaagsch-Hollandsch dichtwerk vloet het fluide van dichterschap zóo overdadig.’ Een nieuw prozawerk van de groote dichteres nl. ‘De Held en de Schare’ (d.i. Garibaldi en zijn Italianen) wordt alle eer bewezen door J.C. Bloem in ‘de Gids’ (Maart 1921). ‘Over den dichter Leopold’ heet een bijdrage in ‘De Gids’ (Maart 1921) van A. Roland Holst. Degenen die nog niet weten dat Leopold een onzer hedendaagsche goede dichters is moeten deze wel wat hooggestemde maar toch gedegen bijdrage lezen. De recensenten zijn over 't algemeen niet goed te spreken over Styn Streuvels ‘Genoveva van Brabant’. Eigenaardig vooral is Frans Erens die eensdeels zegt: het kan er niet door, en anderdeels Streuvels aanmoedigt om in het historische voort te gaan. Onder den vloed oorlogsromans die ook Nederland leverde zijn er een paar die meer zijn dan goedkoop gelegenheidswerk: ‘De Scheiding’ van Henri van Booven, en ‘Zondvloed’ van Marie Schmitz. In de December-aflev. van ‘Tijdschrift voor Taal en Letteren’ schrijft Fr. Th. Horsten over een vijftiental Roomsche tooneelstukken uit den jongsten tijd, aldus | |
[pagina 630]
| |
begroetend met veel sympathie den dramatischen arbeid van: W. Smulders, F. Frencken, A. Van Delft, L.J. Feber, Herman van den Eerenbeemt en Felix Rutten. Smulders gaf ‘De Verloren Zoon’, Frencken ‘Pilatus’ en ‘Gekruisigd’, Van Delft ‘Saüls Verwerping’ en ‘De Dorre Boom’, Feber ‘Holophernes’, Van Eerenbeemt ‘Judith’, Felix Rutten ‘Eva's Droom’, ‘Hagar’, ‘De Rabbijn van Selcha’, en ‘Jessonda’. Voeg nog daarbij ‘Judas’ van Verschaeve; en men mag het merkwaardig heeten hoe thans de Bijbel het Roomsche tooneel aan 't veroveren is. Daarnaast komt nog het allerjongste ‘Lumen Christi’, een missiespel in zes tafereelen door Chr. Mertz. 't Werd opgevoerd in Amsterdam, onder de missieweek, met muzikale bewerking door Theo Van der Bijl. Uitvoerig schrijft P. Padberg er over in de Studiën (Febr. 1921), maar hij blijkt lang niet heelemaal bevredigd. Het 3e tafereel ‘Sint Paulus op den Aeropaag’ lijkt hem 't beste. Bedoeld artikel van P. Padberg heet ‘Over en van Roomsche dichters’ en 't besluit met een vers uit den jongsten bundel van Annie Salomons, die hij betreurt niet meer Roomsch te zijn. Maar 't aangehaalde vers is wel degelijk Roomsch, en meteen zeker van haar prachtigste mee; een Magdalena-gebed: Uit den blinkenden nacht van verbijsterde zonde
Trek, God, me in uw scheemring van schaamte en berouw;
Koel mijn schroeiende lippen die pijnen als wonden.
Met uw kool der verreining, die zegent als dauw.
Want mijn dagen, ze stapelden op zich als muren,
En mijn daden, ze wogen als lood op mijn ziel;
En mijn lachen werd schriller in de eenzame uren,
Als 'k mijn ondergang proefde en alles me ontviel.
O, de weg was zoo lang tot uw heilige oogen,
En mijn hart was zoo stug, zoo gevoelloos en dicht;
En ik vreesde het uur, dat 'k mijn laagheid en logen
Overwonnen moest toone' aan uw stralend gezicht.
En ik vreesde en bleef ver; tot ik brak van ellende.
Toen hieft ge mij zelf tot uw heiligen troon,
| |
[pagina 631]
| |
En ik kan niet ontvluchten, ik kan mij niet wenden;
Ik vrees met mijn adem uw hoogheid te schenden,
Erbarm U, o Heer, wasch mijn schamelheid schoon.
Een keur uit Van Dessel's werk verschijnt binnenkort in 't Duitsch. B.J. Stokvis schreef daartoe een voorrede over van Deyssel, die hij in De Tijdspiegel (April 1921) liet verschijnen.
‘In Alphons Diepenbrock - zegt de N. Rr Courant van 6 April 1921, ochtendblad, - heeft Nederland zijn grootste, zijn diepst aangelegde, hoogst denkende kunstenaar verloren.’ Hij werd geboren te Amsterdam, in 1862, uit een Westfaalschen vader en een Hollandsche moeder. Hij studeerde in de klassieke letteren en werd in 1888 cum laude tot doctor bevorderd. Aanvankelijk beschouwde men hem als een literator, die ook de muziek beoefende. ‘Hij was het muzikale, helaas, het eenig muzikale element der Nieuwe Gids. Er was bij de leidsmannen van het literaire tijdschrift geen wezenlijk inzicht en geen hartelijke sympathie voor het algemeen opvoedend en zuiverend karakter van de muziek’ (J.C. Hol). Aanvankelijk keek men vreemd naar Diepenbrock's muziek, naar die geweldige Mis b.v. omstreeks 1890. ‘Hier was de eerste Nederlander te voorschijn getreden die een volmaakt beheerscher van de ‘chromatiek’ bleek, de eerste die werkelijk chromatisch dacht... Diepenbrock was autodidact; hij schreef zijn onvergelijkelijke Mis, toen hij het eerste woord omtrent schoolsch drie - of vierdubbel contrapunt nog hooren moest; compositie-behendigheid stond bij hem geheel op het tweede plan. Tot waarlijk groote resultaten kwam hij hier - en zelden heb ik Diepenbrock bewonderenswaardiger gevonden - uitsluitend door melodische inspiratie. Alles valt daaruit te verklaren, in de eerste plaats de dissonant, die hier uitsluitend gevolg is van de in de verschillende stemmen tegen elkaar loopende melodieën... Niemand heeft hem geleerd zoo te schrijven; scheppingsdrang had hem den weg gewezen, het bestudeeren van werken van de groote meesters voorlichting gegeven. ‘Toen kwam er een tijd van onderricht nemen.’ | |
[pagina 632]
| |
Eerst nam hij Wagner tot voorbeeld; later Debussy. Maar de navolging duurde niet lang... De nieuwe hulpmiddelen die anderen verschaffen wist hij altijd spoedig meester te worden, aan te wenden op eigen wijze... ‘Diepenbrock heeft veel geschreven. Bijna uitsluitend vocale werken: Zijn “Mis”, zijn muziek bij “Marsyas”, “Vondel's vaart naar Agrippine”. zijn meesterlijk, uit diep geloofsleven gewelde “Te Deum” - er is nog niets in ons land gecomponeerd dat in waarde hiermee gelijk gesteld mag worden; zijn “Im grossen Schweigen”, zijn muziek bij “Gysbrecht van Aemstel”, zijn “Hymnen” van Novalis, zijn “Stabat Mater's”, zijn “Victimae Paschali” en zijn talrijke liederen.’
Van Deyssel haalde zijn beste pen te voorschijn om over zijn overleden oom Cuypers een bladzijde te schrijven voor de ‘Nieuwe Gids’. ‘In Cuypers heb ik altijd geëerd den oprechten, den één-lijnigen, den onverzwakbaar jeugdigen. Geen meer ontroerende menschenkarakters dan die zooals het zijne. ... ‘Hij is nooit verouderd. Vijf maanden voor zijn dood, toen hij dus drie en negentig jaar oud was, was ik recht tegenover hem aangezeten eenige uren lang. ‘Het voorkomen der bejaardheid is anders na het tachtigste dan na het zeventigste levensjaar, en weer anders na het negentigste dan na het tachtigste. Ná het tachtigste was Cuypers dan ook ingekrompen, in de breedte. Na het negentigste was hij bovendien gekrompen in de lengte. Hij was buitengewoon mager en smal, en nu ook klein geworden. Zijn oogen hadden breede, fel roode randen. Hij had het zelden gezien wonder voorkomen van den bijna een eeuw ouden mensch. Maar die roode randen waren een deel der oogleden. Dat waren de oogen niet. Zijn oogen zag ik. En die waren, die waren juist zooals die waren op zijn twintigste jaar. Vastheid, kracht, helderheid, een sterke ziel, en een gebiedende wil. Dat alles zag ik zoo duidelijk als den dag. Zijn leven was nu zooals het in hem zich aan hem voordeed, toen het groote leven voor hem openging en hij stil bij zichzelf dacht: Wát zal ik niet bereiken? ‘Voor zulke menschenaarden is de strijd een heerlijkheid. Wat ware het leven zonder strijd! Niets om | |
[pagina 633]
| |
de vermogens aan te toetsen, niets om de kracht op te doen werken, geen steile bergen om met klimkoord voetijzer en houweel, te bestijgen, geen draken om ze, zooals Siegfried, te verslaan. Een oppervlakte met zonneschijn. Wat is dát voor een leven, dat eerst zijn krachten ten volle kan doen uitkomen waar het zichzelf te verdedigen heeft, waar het zich met andere levens heeft te meten. Wat is dát voor een held - wat is dát voor een man - wat is dát voor een jongen. Ha, de strijd! Ik heb mijne beginselen, ik heb mijne overtuiging, ik heb mijne waarheid en mijn doel, en ik zal zegevieren! Zoo heeft hij dan gedacht en gedaan, tegen veel verzet, tegen veel bedrijvig verzet en tegen dat derinertie in, en zoo heeft zijn hand, die overal zich vastgezet hebbende vormen gekregen, die hij de goede vond, en die zoo anders dan de bij zijn opkomst aanvaarde zijn. ... Prachtig is ook altijd geweest in Cuypers het handhaven van het kunstenaarstype in zijn persoon. ... Bij al zijn uiterlijke verheffingen, in de tijdperken ook van zijn grootsten materieelen vooruitgang, kenmerkte hij zich steeds door den heiligen deemoed van den kunstenaar. Deemoed, die niets anders was dan de eenvoud van den waren hoogmoed. Deemoedig was hij ook krachtens zijn godsdienst. Hoogmoedig was hij door zich kunstenaar te voelen en de kunst boven alles in het maatschappelijk leven te stellen. Eens toen een internationaal architecten congres op een kasteel buiten Weenen werd ontvangen door een der Oostenrijksche ‘vorsten’ en deze zijn toespraak tot de samengekomenen had gehouden, stond, plotseling en onvoorbereid, Cuypers op om te antwoorden. Hij huldigde in den gastheer den stamhouder van een der grootste Oostenrijksche geslachten; en zeide vervolgens dat de gastheer op éen bezit nog trotscher kon zijn dan op dat zijner geboorte en zijner goederen, op zijn eigenschap namelijk van te hebben een kunstenaarsaard, op het feit van zelf een kunstenaar te zijn. Aan het einde zijner in overtuigingskracht en geestdrift in haar gang steeds vermeerderende rede, die door de aanwezigen uit de verschillende landen met steeds warmer voldoening werd aangehoord, riep hij, op den gastheer toetredende, uit dat het een geluk voor hem was dezen man als broeder te kunnen om- | |
[pagina 634]
| |
armen, en sloot hem, terwijl allen juichend zich verhieven, aan zijn borst. ‘Hij was altijd vervuld van zijn gedachten en van den wil die te doen overwinnen. Dat las ik het laatst in zijne onvergetelijke, tegelijk twintig-en drie-en-negentig-jarige oogen - een der van sterkte en helderheid schoonste verschijnselen, die de menschheid mij te zien heeft gegeven.’
‘De moderne Iersche Geest’ wordt, vooral in de Letterkunde, bestudeerd door W. Mulder (in de Studiën, 4e kwartaal 1920). George Eliot wordt nogeens zooals ze 't verdient naar voor gebracht door De Groot in de ‘Studiën’. (Maart 1921). Uit zijn grondige kennis over de Oud-Germaansche sage gaf O. Wattez een bijdrage over diezelfde sage in de ‘Nieuwere Engelsche Letteren’ en vooral over William Morris. (Verslagen en Mededeelingen van de Koninkl. VL. Academie Dec. 1920).
Een opstel over L. Bertrand, den Franschen romanschrijver, wordt ingezet door S. Braak in ‘de Gids’ (Mei 1921) en een over dichter H. de Regnier door Alb. Plasschaert in ‘De Stem’ (April 1921).
Mevrouw Em. Pardo Bazán, de Europeesch-befaamde romandichteres, overleed begin Mei, 70 jaar oud. Wellicht de meest geniale Spaansche vrouw van den huidigen dag: romanschrijfster en geleerde dichteres, spreekster en sociale werkster en schepster van pakkende dramas. In een harer beste novellen ‘La Quimera’ en in haar reisbeschrijving ‘Por la Europa católica’ komen ook onze gewesten te pas. De ‘Maasbode’ gaf bij haar heengaan tal van bijzonderheden en zegde o.m.: ‘Zij bezong haar land, Galicië, in het zoetste, door kinderlijke liefde gedicteerde proza, of in de glanzende verzen, waarmede zij, in haar dramatisch dichtwerk ‘La suerte’ het hoogste zou bereiken. ‘Zij schreef studiën over Shakespeare, waaruit bleek hoe deze vrouw, door en door Spaansche, wist door te dringen tot in de ziel van het Elisabethiaansche Engeland, en onlangs nog over Tagore, bij diens bezoek aan Madrid. Haar dramatische werken “El Trage de novia”, | |
[pagina 635]
| |
“Verdad” en “Cuesta Abajo” vierden triomfen in de schouwburgen van alle Spaansche steden; haar “Viaje de novios” werd een pronkjuweel der negentiende eeuwsche literatuur; haar “Piedra angular” verraste de Fransche en Italiaansche anthropologen. Zij schreef, op betrekkelijk jeugdigen leeftijd nog, haar “Cuestion polpilante,” welk werk haar de eereplaats deed innemen onder de toenmaals moderne literatoren, en in haar muzikale “De mi tierra” leverde zij een sindsdien onovertroffen voorbeeld van psychologische en beschrijvende kritiek.’ J.P. | |
Addenda.In ons artikel ‘De Apostels in Neder-Germanië’ (Dietsche Warande en Belfort, 21e Jaargang, bl. 3-17) somden wij (bl. 14) de kerken op die den H. Lambertus als patroon-heilige vereeren. De H. Lambertus is ook patroon der oude kerk van Vught en der kerk van Helmond, in Noord-Brabant. Vught is ook tamelijk dicht bij de Maas gelegen en men zou haast geneigd zijn in die boschrijke streek de lommerrijke plaats der aloude kapel van St Lambertus te zoeken,, namelijk de aldaar, in de kom des dorps, tusschen het geboomte verscholen liggende kerk der Ned. Herv. gemeente die vóór de reformatie aan den H. Lambertus was toegewijd en eertijds veel grooter was dan thans. Doch Vught lag niet in 't Teisterbant maar in Taxandrië. Wij lezen immers in 't 49ste hoofdstuk van 't tweede boek der mirakels van St Trudo door monnik Stepelinus ten jare 1050 geschreven Miraculorum S. Trudonis libri duo auctore Stepelino apud Mabillon. Acta Sanctorum ordinis s. Benedicti t II. pp. 91-104): ‘Texandriae in villa Vuchta nuncupata’.
J. PAQUAY. |
|