| |
| |
| |
Sport in de Engelsche opvoeding.
‘Tom Playfair’ en ‘Paddy’ zijn twee wereldfiguren geworden van den eersten dag dat zij uit de pers geboren zijn, en het kon ook niet anders, want zij verrijken de kunst met een ideaal zoo edel en zoo lief, dat de wereld niet anders kon dan erdoor getroffen worden: dat van den jongen knaap in zijn twaalfde, dertiende, veertiende jaar, die het manworden in zich voelt ontwaken, met al de blijheid en de levensvreugd hiermee geopenbaard, die er wel beslist zijn deel wil van genieten, maar die terzelfder tijde, met een onbewust voorgevoel der diepste diepten van het leven, dit ander er ook nog bij wil: rein blijven en deugen.
De jongen die deugt is dus uit een katholieke pen en door de Engelsche Letterkunde, waarin ik ook haar linkervleugel, de Amerikaansche, bevat, den kunsthemel ingevlogen. Dit zal niemand verwonderen die weet welk een gunstige omgeving hij vindt om zich hier te ontwikkelen: als de kunst nu eenmaal is de bloem der werkelijkheid, de vrucht van land en volk, kon de moderne jongen die deugt het nergens elders dan onder de Angelsaksers zoover brengen om op te vliegen op eigen wieken tot een sieraad voor de kunst, omdat hij nergens zoo werkelijk leeft als hier in de volle frischheid zijner kleuren.
Overal elders is hij ofwel geen jongen meer, of hij is het nog te veel, en in beide gevallen is hij niet interessant genoeg om iemand te bezielen.
Zie eens rondom u. In Vlaanderen b.v. is de brave jongen doorgaans veel te braaf: men kan zich hem niet anders voorstellen dan steeds voorbeeldig t'huis, op straat en in school, vreedzaam, minzaam en leerzaam, voorkomend en beleefd, in niemands weg loopend, en altijd even godvruchtig.
Zulk een jongen heeft onbetwistbaar veel deugden, vooral bovennatuurlijke; hij mist er echter één; het jongen zijn, en doet al eens denken aan een kleine groote mensch; hoe sympathiek men ook voor hem voele, men heeft een voorsmaak van saaiheid in zijne vruchten, en men denkt aan kiemen van neurasthenie.
Ofwel is hij een te groote jongen, en blijft te lang
| |
| |
vermaak vinden in kwaperterijen, die men hem van nu voort moeilijk vergeven kan, en waarom men zich gaarn gram zou maken, ware het niet dat men vreesde dat hij aan erger zou doen, en voelde men niet dat er voor die vrees misschien wel eenige grond bestaat.
In beide gevallen mankeert er iets aan de brug die leidt van het kind- naar het manzijn: in 't eerste geval is zij te steil, in 't tweede is zij te flauw, ze wankelt.
De engelsche boy is een kwaperter voor wie men geen gramschap voelt, want indien men bij hem aan erger denkt is het niet voor hem, maar voor zichzelf: men voelt dat hij zich zou wreken op eene manier die de lachers al zijnen kant plaatst: hij kan immers avonturen scheppen en woorden vinden die niet banaal zijn.
Hij is immers noch kleine man noch groote jongen, hij is een ‘boy’ en dit woord is onvertaalbaar: 't is geen knaap, 't is een knappe knaap. Hij staat op de brug van 't kind naar 't man zijn, en hij staat er met vaste beenen want die brug is hem aangepast; hij zal er overgaan zooals 't hem bevalt, en zou 't er moeten om doen om in 't water te vallen, maar zoo dom is hij door den band niet. Er is immers iets in de omgeving dat in hem onbewust en vroegtijdig eene kiem heeft ontwikkeld die elders verwaarloosd, ja, misvormd wordt, de vrijheidskiem.
Niet dat men ze in haren aard en essentie beter kent dan elders; men weet ook dat alles er niet over gezegd is als men ze noemt ‘het vermogen om te kiezen tusschen goed en kwaad’, en dat verantwoordelijkheid, loon of straf, geweten, plichtbesef, eigenwaarde, zooveel groote woorden zijn die dat ingewikkeld complex dekken maar niet opklaren, dat is voor de ziel wat de kern der cel is voor het lichaam.
Maar kennen ze die kiem niet beter theoretisch en wetenschappelijk, ze kennen ze beter practisch, ze weten beter hoe ze moet aangekweekt en ontwikkeld worden, welke zon en welke lucht haar gunstig zijn. En onder den invloed van oude ervaring hebben zij iets in de omgeving gebracht dat die zon en die wind er steeds behoudt, dat die kiem verwarmt en bezielt, en ons den boy levert die de kunst nu eens heeft aangepakt.
En wat is dit wonderdoende iets?
| |
| |
Ik vond het de moeite waard het eens op te zoeken, en hiertoe heb ik rondom mij gekeken en gelezen ‘in het levende boek der natuur’ en geluisterd naar het woord van vele hoofden van opvoedingsgestichten, en overal kreeg ik het eensluidend antwoord: het is de Sport, of beter ‘de geest van Sport.’
Hier zie ik ze ongeloovig het hoofd schudden ginder in Vlaanderen: neen! dit is niet ernstig! voor physieke ontwikkeling, als lichaamsoefening is sport misschien niet slecht, ook als verzet en tijdverdrijf voor de jeugd; maar voetbal, tennis, golf, cricket, zwemmen, roeien, loopen, boksen, springen als opvoedingsmiddel? De jongens worden er integendeel zot van, zullen Vlaamsche moeders zeggen: ge kunt ze geen zondag meer t'huis houden: o die velocoursen!
En inderdaad die moeders hebben gelijk. De sport gaat bij ons de enge perken van louter verzet en lichamelijk doel niet te buiten, het wordt beoefend op betrekkelijk kleine schaal, door groepen die er op uit zijn zich te ‘entraineeren’ voor een wereldkampioenschap, het mist de algemeenheid, den zwier, de ziel, den geest der Angelsaksers met hun hoog zedelijk doel.
Als Oxford en Cambridge tegen malkaar aan 't roeien zijn ziet men de moeders met hunne zuigelingen in den frisschen April-wind om een plaatsken drummen op beide oevers der Theems terwijl al alle kanten van Londen en in elke stad en dorp van Engeland de menigten halsstarrig staan te wachten op de snelberichten van den uitslag: wie er won, en van hoeveel voet. Ministers, hoogleeraars, bisschoppen van zeventig jaar zullen er aan houden nog ten minste eens 's jaars op den bal te slaan, opdat men niet zou zeggen dat ze 't hebben opgegeven, want ze weten wel dat men op hun graf zal spreken van hunne sportsuccessen meer dan van hunne geleerdheid. Dit is de geest van sport. Die geest die het verheft verre boven eene liefhebberij gekozen uit en zoo goed als honderd andere: het is de liefhebberij, de eenige noodige, die niemand missen noch verwaarloozen mag zonder te vervallen tot burger van tweede klas.
Nochtans, en dit is hoofdzaak, blijft het eene liefhebberij, en wordt het niet als een beroep beoogd en beoefend om zich zelf.
Ja, er zijn hier ook sporters van beroep, pro- | |
| |
fessioneelen, die op louter kampioenschap uit zijn, en men kan er zich aan interesseeren zooals aan een buikspreker, een slangman of een goochelaar. Maar al werden deze door honderd Carpentier's geklopt en herklopt, de nationale eer is er niet eens door aangetast.
En is dit nu belachelijk? Neen, want het heeft en het bereikt een hooger opvoedingsdoel dat in de Engelsche meening door geen ander middel te bereiken is: het ontwikkelt meer dan wat ook de persoonlijkheid, de individualiteit van het kind door het rechtstreeks in voeling te brengen op kleine schaal met de waarheden en werkelijkheden van het leven. 't Geldt hier niet alleen ontspanning van zenuwen en uitrekking van spieren, maar 't leeren steunen op eigen kracht, behendigheid, initiatief, 't aanleeren der kunst om voorspoed en tegenspoed, kloppen en slagen, lichamelijk lijden, even blijmoedig te verdragen; hier leert men de kracht van vereeniging en organisatie in het struggle for life; men voelt wat verdraagzaamheid is, verzoeningsgeest, opoffering voor 't nut van 't algemeen: al die burgerdeugden en nog veel andere komen den jongen onbewust te binnen. Hij voelt wat hij kan en nog niet kan, en van lieverlede wat hij mag en niet mag, want er zijn zekere gemakkelijke en oneerlijke slagen die streng verboden zijn, en hun dader brandmerken.
Eerst is 't zelfzucht, ja, pronkzucht die den jongen zal bezielen, maar ze zijn wel begrepen, want gericht naar een hooger doel waar zij zullen worden in tweeden trap het eergevoel, het ‘gentleman’ zijn. O dat gentleman zijn in den mond van een Engelschen van hoog tot laag, welk een bron van nationale kracht! Want hier geldt geen schijnen en gebaren: alles geschiedt in 't openbaar en bij klaren dag; iedereen krijgt loon naar eigen werk, geen konkelfoes, geen zeuren, geen stelen der kracht en middelen van anderen: alles naar verdienste, en naar verdienste van de daad; geen gepaai met mooie woorden en gebaren op zijn Cyrano's: daden alleen gelden, die aarde aan den dijk brengen langs eerlijke wegen.
En wie het reeds zoover gebracht heeft, hoever staat hij nog verwijderd van dien derden trap van het sport-mysticisme, die tevens de opperste graad is der ‘ikzucht’: de liefde voor het goede in en om
| |
| |
zichzelf, dat ‘God-in-ons’ wiens ontwikkeling het hoogste doel der opvoeding en van alles is?
O! 'k zal niet zeggen dat al de boys dien oppersten trap bereiken van den eersten dag dat zij schoppen op de bal; maar zoohaast ze de eerste siddering van den sportgeest voelen, geraken ze toch allen op den eersten, en daarna meest allen op den tweeden, en daar zijn ze op den eenigen practischen weg die ze naar den derden henen leidt. Daarom staat de sport hier zoo hoog in eer, daarom zijn de hoofden van 't land en de opvoeders ermee bekommerd.
Wie denkt hieraan in Vlaanderen? Niemand.
Vooreerst beginnen de jongens er aan sport veel te laat, op jaren waar ze er reeds vruchten zouden moeten van genieten; en daarbij het valt geheel en gansch buiten de bekommernissen der opvoeders: men doet er weinig of niet aan in de colleges, O, dat eeuwig wandelen rond den koer, plaag en peste van zooveel onzer Vlaamsche colleges, bron van kwaaden ander sprekerij, kweekschool van slechten geest, plagerij en opstand, die uitkomt op eeuwige misnoegdheid en verveling. En zelfs die groote wandelingen naar den buiten: wat hebben de jongens op die jaren malkander zoolang te vertellen?
De Engelsche boy wandelt nooit dan naar zijn playfield en ervan terug, en in 't gaan zoowel als in 't keeren vindt zijn gesprek gezond voedsel genoeg. Zijn eenig tijdverdrijf is sport en altijd sport, alle dagen van het schooljaar, 's morgens en 's namiddags, in zon, regen, sneeuw, mist en wind, met heel veel varianten volgens de jaargetijden. Blokken doet hij ook nooit, en van leeren zal hij wel weten uit te scheiden voor dat zijn brein vermoeid is. Hij schat het even hoog de eerste te zijn in sport als de eerste zijner klas, want 't eene zoowel als 't andere is hem een lint waard op de prijsuitdeeling, en pater Prefekt zegt bij alle gelegenheid dat een goede student altijd een goede sportman is, al zegt hij dit nu eenmaal niet omgekeerd.
Als de boy iets bepaalds verlangt te weten zal hij wel zijnen weg vinden in de Encyclopedieën en practische boeken van alle slach in de openbare boekerijen die hem vrij open staan al alle kanten van groot Londen; Shakespeare en Dickens zag hij op 't tooneel en in de kinema veeleer dan in de boeken; en zijn vader mag hem daar gerust overal vrij naartoe laten loopen,
| |
| |
want nooit zal een slecht boek in zijne handen noch een slecht beeld op zijne oogen vallen: dit ook is iets van die gunstige omgeving tot ontwikkeling der vrijheidskiem, en welk verschil ook in dit opzicht tusschen Londen en Parijs, en ons ‘klein Parijs’ Brussel!
Dat de boy met dit alles op zijn achttiende jaar wat minder Latijn, Grieksch, rekenkunde enz. zal kennen dan zijn makker op het vaste land, spreekt van zelf. Maar zoo hij minder zal kennen zal hij meer kunnen, en kunnen volgens de Engelschen is beter en moet voren gaan, opvoeding vóór geleerdheid, want deze kan later komen, gene niet.
En de godvruchtigheid? Ja, godvruchtig is de boy, maar op zijn Engelsch, min vastgekluisterd aan vormen en practijken. Met een protestantschen zweem? misschien wel, als ge 't zoo wilt heeten, maar juist genoeg om niet te veel te zijn. Zijn catechismus kent hij, en naar de Mis gaat hij 's Zondags; maar binst de week? en elken dag? daar heeft hem nooit iemand van gesproken, noch t'huis noch op school, en nog veel minder het hem als plicht opgelegd; als hij het doet zal het zijn zooals alles, uit eigen vrije ingeving en beweging: zal het er slechter om zijn? Met opzet is het dat zijne opvoeders hierop niet aandringen, omdat zij weten welk een teedere bloem de godvruchtigheid is, en hoeveel frisscher zij bloeit als zij natuurlijk groeit in de jonge zielen.
De groote Duitsche Förster is ook van hun gedacht, en ook hij plaatst opvoeding boven geleerdheid. Maar hoe heelemaal verschillend is zijne methode; hij blijft vooral een leeraar, maar, ja, welk een leeraar! anti-Pruis en anti-militair als heel de man bovenal is; met welk een vaderlijke zorg weet hij zich aan te passen aan de individualiteit van het kind om het eergevoel in hem te verwekken en er den steun van 't geweten van te maken. En dit kan hij met zulke teederheid dat het kind zijne lessen inzuigt gelijk de moedermelk. En ik kan niet anders dan hem gelooven als hij mij in die mooie bladzijden vertelt welke successen hij oogst, en met welke kieschheid hij namelijk de eerste gewaarwordingen van het geslachtsleven in den jongen kan opnemen om ze al den kant van het goede te geleiden.
Maar toch is zijne methode hoofdzakelijk onrechtstreeks, 't is eene les, en al is 't eene les van Förster, toch krijgt de jongen ze slechts uit tweede
| |
| |
hand: hij teekent volgens regel en model, niet volgens leven en natuur.
En bijaldien dat meesters als Förster zeldzaam zijn, en slechts voor enkele uitverkorenen toegankelijk, terwijl de school der werkelijkheid steeds voor iedereen openstaat, zal het nog iemand ontkennen dat de rechtstreeksche methode hier ook de bovenhand moet hebben?
In elk geval zoo meenen het degenen voor wie het hoofddoel der opvoeding is ‘to turn out into a gentleman.’
Londen, 15 April, 1921.
L. VAN DORPE.
|
|