| |
| |
| |
In oorlogsnood.
Woensdag 7 October, '14.
Bezoek in de kostschool van Doorseele; zij is tot lazaret ingericht, een kolossaal gebouw, op de Albertlaan waar thans geen pensionnairen zijn. Het vendel van 't Rood Kruis waait boven den deuringang. Gelijktijdig met mij en mijn gezellen belt een jong soldaat aan, met het hoofd in een wit verband omsloten. Een zeer magere non, bijna met een doodshoofd, donkere brilglazen en een pijpmuts, heel rond tot onder de kin, opent. Ze glimlacht allervriendelijkst met bruine tanden en leidt ons binnen. De medegekomen soldaat verdwijnt in eene gang. Ik wil mijn kleinneef opzoeken, die hier verblijft en gaf haar den naam op. In het portaal zitten drie vrouwen, arme menschen. De eene houdt een zuigflesch aan het mondje van een kindje in den bussel, dat voorzeker geen drie weken telt: de non wijst mij die aan: ‘Wij herbergen honderd en vijf vluchtelingen en acht en twintig gekwetsten,’ deelt ze mede. In een zeer ruime zaal zitten er van deze, twaalf of dertien, in nogal gehavende soldatenkleeren, de een met een arm in een slinger, de ander met een doek, dat de rechterwang heel bedekt; Er springt er een op een kruk. De andere kwetsuren zijn van geen gevaarlijken aard, zoo 't schijnt. Mijn neef, een Waal, is een groote, kloeke kerel, met fijne gelaatstrekken, een beeld van bloei en levensmoed. Hij is niet verwond, maar kan ter nauwernood een stap doen: de planken zijner voeten zijn niets meer dan rauw vleesch en verzworen eelten. Onder die arme jongens zien er sommigen zoo bloedloos zwak en klein uit, dat hun lichaampje als verdwijnt onder de uniform. Ze lijken meer op kinderen, die soldaatje spelen dan verdedigers van 't vaderland. En toch zijn het stoutmoedigen: mijn neef vertelt, dat hij en de kameraad, welke naast hem zit met een shrapnelwonde aan 't genezen, - die deze hoofdbuigend onder zijn haar aanwijst - sedert twee maanden op geen bed meer geslapen hebben. In de loopgraven stonden ze uren lang tot aan de knieën in 't slijk. Het is hun
gebeurd
| |
| |
op dooden te schieten, die de Duitschers den eenen tegen den anderen geleund, met de hoofden boven de borstwering hadden gesteld en waarachter ze zich veilig hielden. Deze ontvingen ongedeerd de salvos.. Zij - de Belgen - vuurden op den vijand met de geweren boven de verschansingen; wie de onvoorzichtigheid beging er eens te willen overkijken, was dadelijk neergeveld. ‘Een soldaat weet nooit waar hij wordt heengezonden; maar als hij voorraad krijgt voor twee of meer dagen, vermoedt hij met reden, dat hij ten strijde gaat,’ zegt er een.
‘En welk is uw indruk, als ge moet optrekken?
Volstrekt geen nieuwe. We weten van het begin af, dat we naar den dood gaan. De mitrailleuzen met hun tikketikketik maaien de gezellen naast ons neder. We kijken zelfs niet meer; met de kracht der wanhoop verdedigen wij ons eigen leven. De Duitschers begraven hun dooden en.. soms hun zieltogenden onmiddellijk, opdat de tegenstrevers niet weten zouden tot hoe hoog hun verliezen beloopen. De burgerlijke brankardiers - velen tenminste - zijn bloohartig, ze durven de lijken niet weghalen, de soldaten moeten dat doen onder het nog aanhoudend vuur. De Duitschers zijn meerendeels laf. Bij een onmiddellijk gevaar steken ze de armen omhoog. Als de Belgen naderen om ze te pakken, krijgen ze wel eens een schot van een kerel, die zich achter den schijnbaar overgevende verschuilt. Ook geen kwartier meer voor dezen, ofschoon ze altijd smeeken: “Eine Frau und vier Kinder”, toch worden ze onmeedoogend neergeveld. Als ge in klein getal op patrouille uitgaat, trekt ge bij voorbeeld over een akkerstuk: ge ziet gevulde zakken met aardappelen staan. Argeloos treedt ge er voorbij. De zakken komen in beweging en - opgepast! soldaten zitten er in.’ De verteller was in Mechelen tijdens het bombardement. Onze Koning doortrok er de in puin geschoten straten, terwijl de bommen door de lucht zoefden, zoo roekeloos moedig, dat men hem met geweld in een auto duwen moest.
De Koningin heeft hare kinderen naar Engeland vergezeld, maar is sinds lang teruggekeerd, om het gevaar, dat haar volk bedreigt, te deelen; het is meer dan deelen, want de eerste kogels van de belegeraars zouden, zoo mogelijk, voor haar wezen. Zij
| |
| |
bezoekt de ambulancen, troost en bemoedigt, waar ze kan.
Een andere soldaat neemt het woord: ‘De twee voorgaande koningen werden geacht, de eene heel zijn leven, de tweede langen tijd; maar de liefde van de Belgen bezaten ze nooit. Nu is de band van bloedverwantschap tusschen de vorsten en het volk onverbreekbaar gesmeed.’
Een derde beweert: ‘Onze soldaten vechten dapper; maar ettelijke officieren doen het niet, ze roepen wel: “Allons mes enfants, du courage!” doch ze trekken zich terug, zoodra de kamp hevig wordt. Het gaat zoo ver, dat er onder de troepen stouten zijn, die, zonder vrees voor tuchtstraf, hun aanvoerder bedreigen durven met de woorden: “Indien ge wegloopt, schieten we u omver”. Achter sommige compagnies rijdt er een gendarm, die bevel heeft de plichtvergetenen op den rug te fusilleeren in de vlucht.’
Het is half zes, als wij afscheid nemen. Mijn neef hinkt mede op zijn sloffen tot aan den dorpel. Belofte van spoedigen terugkeer.
Wat een klare, kalme herfstavond! Het bijgeloof wil, dat bloedige teekens bij oorlogstijd in de lucht verschijnen. Is het een spel des toevals? De hemel was zoo dikwijls rood tijdens de veldslagen van 1870-71 en nu zijn dezelfde verschijnselen waar te nemen... of geeft men er in normale tijden geen acht op? Gevieren schrijden wij voort door het gewoel tot op de eenzame Leopoldlaan. Wij spreken van den oorlog, wat elk doet en wat wij altijd doen. En hier, in de stilte der omgeving, midden in een volzin, blijft de een of ander eensklaps staan, den wijsvinger - aandacht inroepend - omhoogstekend: ‘Hoort gij dat?’
‘Ja, ja, het galmen van 't verre kanongebulder,’ en het gesprek vlot weder en de wandeling wordt voortgezet.
| |
Donderdag 8 October.
Gisteren avond groot lawaai langs den Steenweg: een Fransche legerafdeeling trok de stad in onder het handgeklap van de Gentenaren.
| |
Vrijdag 9 October.
De nacht is kalm zooals de avond was, koel en maneklaar, geen windje suist; de daken blinken als
| |
| |
verzilverd; enkele starren tintelen heel zwak uit den bleekblauwen hemelkoepel. Wie het venster opent hoort kanongedommel in de verre verten. Frankrijk zendt aan ons leger hulp: soldaten van de marine, met de ronde wollen kuifmuts, in 't donkerblauw gekleed: aan hen is niets meer frisch, tenzij hun meerendeels jong, verbruind, gezond aangezicht, arme, moedige jongens! De censuur is streng; weinig vertrouwbaar nieuws staat in de dagbladen; maar dit wordt toch geweten: de forten van Antwerpen hielden geen stand; de stad werd gebombardeerd, de inwoners vluchtten - velen naar Nederland.
De Waalsche vluchtelinge uit mijn straat komt mij bezoeken. Zij is blootshoofds, geen hoed is ze rijk. Al de kleederen, die ze draagt, zijn haar gegeven. Ze heeft haar kindje mede. Het is heden juist vier weken oud, zegt ze: het heet Paul. Wat is het groot en kloek voor een hier in ballingschap geborene! Het is gewikkeld in een witwollen bussel en heeft een muts op met een roze strikje versierd, alles liefderijke gift van een kinderlooze, jonge dame. De vluchtelinge is een groote, zichtbaar verzwakte, mooie vrouw van vijf en twintig jaar. Zij heeft een overvloed van fijne, zwartglimmende haren, een ronden blanken, laag ontblooten hals. Haar gelaat is vol uitdrukking met een schaduw van weemoed, vaak verhelderd door een innemenden glimlach. Dat gelaat houdt u geboeid, ge kunt er de blikken niet van afslaan. Haar stem is melodieus; gebaren doet ze niet of heel weinig. Haar man was handelsreiziger. Hun oudste kind is vier jaar oud. Ze waren zoo gelukkig in hun gezellig huisje, met een bloementuintje. In de week ging ze nooit uit. De komst van het tweede kind werd met vreugde tegemoet gezien; er stond een nieuw wiegje onder een wit behang in een hoek van de slaapkamer. Ze woonden te Angleur, dicht bij Luik. Onverhoeds kwam het ontzettend nieuws, dat de brug over de Vesdre ging opgeblazen worden. In hun verslagenheid liepen de buren radeloos heen op 't alarm. Het leven redden! dat was de eenige bekommernis. Haar man had echter het in huis zijnde geld medegenomen; maar ze vermoedden niet, dat hun verblijf van langen duur zou wezen, toen ze tot bezinning gekomen, met groote benden zwervers te Brussel aanlandden. Daar smolt hun geld- | |
| |
voorraad heel gauw en ze vloden verder naar Gent. Het oogenblik was daar om haar intrek te nemen in 't Moederhuis. Met het laatste wat ze bezaten huurde haar man een zolderkamertje, waar hij in armoede vertoefde met het oudste kind. Toen zij na veertien dagen met den nieuwgeborene het Moederhuis verliet, wist ze niet, wat de
dag van morgen en overmorgen hun brengen zou. In de bakkerij, waar ze schier met het allerlaatste geld een brood ging koopen, ontmoette zij een belangstellende dame, die naar het kindje keek, haar uitvroeg over hare herkomst en haar lot en ze in haar huis opnam, met heel de familie, zonder zelfs hun naam te kennen: ‘Wat zijn de menschen hier braaf en medelijdend,’ besluit ze met haar bekoorlijken glimlach.
| |
Zaterdag 10 October.
Tegen den avond volgens belofte mijn neef nog gauw te bezoeken, bel ik aan 't klooster van Doorseele. Al de gekwetsten zijn in allerijl weggemoeten op legerbevel.
‘Indien ge niet loopen kunt, zijt ge tenminste in staat om te schieten,’ was aan mijn neef gezegd.’ Dit vertelt mij de vriendelijke non met de bruine tanden.
De kranten hebben alles verbloemd. Ons volk is moeten wijken voor de overmacht. Telkens en telkens kwamen ze verhalen van zege: de Duitschers waren gevlucht, hadden zich overgegeven daar of ginder na ernstige verliezen te hebben ondergaan. Aldus was het ook tijdens den oorlog van Transvaal: de boeren wonnen steeds overal volgens de dagbladtijdingen, die wisten dat de openbare meening met hen was. Nu eerst wordt geweten, dat de vijand den 7 Augustus in Luik was en dat het fort van Loncin den 16 viel. ‘De forten houden stand,’ verzekerde mij gisteren nog een oud-officier.
Op de straten heerscht een nooit geziene noch gehoorde drukte; hoefgetrappel, autos met soldaten, compagnies soldaten, Engelschen en Belgen, te paard en te voet, soldaten in allerlei uniformen, ambulance-rijtuigen, gerij van zware wagens, en overal volk, volk in zulke dichte scharen, dat de straten tot hoofdenpeil schijnen opgehoogd.
| |
| |
Engelsche soldaten zijn dezen morgen door de stad getrokken. Op heel den doortocht krioelde het van menschen. Alle handen werden naar hen uitgestoken. Op den Kouter stonden Belgische soldaten: groote verbroedering: ‘Vous fatigués, nous non’ riep een Engelsche, kalm zijn borst aanwijzend. Op de Citadellaan werd er een groep gephotografeerd: een marketentster, andere zeggen een ambulancière in soldatenpak, die de afdeeling vergezelde, werd op een mitrailleuse geheschen en onder luid geroep van ‘hip, hip, hourra!’ in hun midden voor 't objectiel gesteld.
| |
Maandag 12 October.
De Duitschers zijn in de stad. De troepen trekken in dichte parade-gelederen voorbij het Stadhuis op in de richting der Brugsche poort. De volkshoopen op de gaanpaden zien sprakeloos toe. Een commissaris van politie, met den dienstsluier aan, gaat voorop; een Uhlaan volgt en dan nog paardevolk; Uhlanen met de lange lans omhoog; andere cohorten van voetgangers waarover het staal der op de geweren ook hooggehouden bajonnetten blanke vonken schiet in de Octoberzon; helmen wedijveren blinkend met hen om prijs. De hemel is vlekkeloos blauw als in een zuiderland. Kanonnen en grof geschut sluiten den optocht. De getalsterkte wordt op twintig duizend man geschat. Allen zijn in de kleur van gedroogde grijze aarde gekleed.
's Namiddags loopen er hier en daar rond, vragen den weg naar hun bestemming, zitten aan de koffiehuizen, roepen wel eens ‘pst, pst!’ achter de jonge meisjes, koopen worst of ham in de spekwinkels, chocolade en koeken bij de bakkers. Een heeft zeker eten gevraagd aan 't huis hier rechtover. Hij krijgt een pak in wit papier gewikkeld, en trekt er mede dankknikend voort. Een ander belt aan een koetspoort op den Steenweg en vraagt of er stalplaats is voor paarden.
| |
Dinsdag 13 October.
Het is half twaalf. Van sedert negen uur dondert het kanon niet heel verre van hier, gewoonlijk twee ontploffingen achtereen dan een korte verpoozing. Het is te hooren op een groote lijn langs het noord en noord- | |
| |
west, of is het een de weergalm van 't ander? De grond dreunt. De zenuwen worden geschokt, de hand, die de pen wil vastnemen, beeft... het hart klopt en tranen benevelen den blik... Toch eindelijk vrees voor 't zelfbehoud? O neen, neen, van wat belang is thans desnoods een menschenleven min of meer. Doch... al die arme jongens prijs gegeven aan verminking en aan dood!..
De stad is als uitgestorven. Weinig gerij, tenzij van trams. De groentenvensters en de melkboeren zijn niet gekomen. Men vindt er altijd moedigen: een meisje met twee blinkende kannen aan den arm, stapt onbekommerd naast hare ledige hondenkar. In het begin van de aanranding op België was het éen onophoudend geroep van dagbladaanbod: La Flandre libérale qui vient de paraître, Le Bien public, De Telegraaf, La Presse, De Gazette van Gent, Laatste Berichten, De Métropole, Le Matin, 't Laatste Nieuws, enz.’. De stemmen waren heesch van 't groot wedijverend geweld.
| |
Drie uur 's namiddags.
'Er valt een motregen. Het weder is zwoel en duistergrauw is de lucht. De Duitschers trekken in groot getal de stad uit in de richting van Kortrijk. Voetvolk is er niet bij maar wagens, groot en zwaar van allerlei vorm, kanonnen elk door zes paarden voortgetrokken: het is éen wriemeling van pooten in die lange reeks. De ruiters hebben mantels aan en iets wits op het hoofd. Het krijgstuig davert over de straatsteenen beangstigend log. De buren verschijnen op hun drempels, doch gaan niet tot aan den hoek des Steenwegs; dáar staan enkele nieuwsgierigen; een dame, met een kind in 't rood aan de hand, volgt kalm haar weg. Men zegt dat een strijd plaats heeft te Mariakerke, meer dan een uur van hier en dat er reeds veel Duitsche gekwetsten in het Palace-Hôtel zijn aangebracht. Het kanon doet zich nog hooren; bij toeval krijg ik een nummer van Vooruit, heden verschenen.
| |
Donderdag 15 October.
In groote benden trekken soldaten de stad in: een wemeling van grijze, meest breede ruggen, roode petbanden, zwaarstappende voeten, ingezakte gestalten, voorovergebogen, sommigen zichtbaar gekwetst, met moeite voortgerakend.
| |
| |
Enkele dagbladen worden toch nog als verschenen uitgeroepen. Ge kunt niet uitgaan, om 't even in welk deel van de stad, zonder soldaten te zien. Vooral de winkels met zichtkaarten doen goede zaken. Bij vele burgers zijn er krijgers ingekwartierd, zelfs daar, waar huisgenooten in het Belgisch leger dienen: aldus in mijn buurt, bij eene rijke weduwe, wier eenige zoon als vrijwilliger is opgetrokken, en van wien ik met hartzeer in een dagblad las, dat de familie vraagt, of niemand kan berichten, waar hij zich bevindt. Die bedrukte vrouw logeert er vijf en twee paarden. Een dikke overste rijdt dagelijks uit in hare victoria; hare auto is sinds lang in beslag genomen. Klachten hoort men zelden van hen, die Duitschers herbergen. Ze zijn ook beleefd in de trams en staan hun zitplaats aan de dames gewoonlijk af. Betalen moeten de militairen niet. Zondag zag ik er een groep van acht aan een standplaats, allen officieren van minstens veertig jaar; allen met het wit en zwart gestreept lint van het IJzeren Kruis schuin op de borst. Gezonde kerels... en zeggen, dat wij - ondanks ons menschelijks gevoel, dat er tegen opstaat - uit plicht hun verderf moeten verlangen!..
| |
Nog 15 October '14.
Een mijner neven, advocaat A.B., heeft zijn buiten op Landegem, in een wijk vol pachthoeven. Met vertrouwen bleef zijn familie er tot op Maandag 12 October. Doch nu werden de dagen te kort, het weder was kil en men zou naar de stad trekken. Het was vroeg in den morgen. Mijn neef was eerst weg. Zijn vrouw en de eenige dochter met twee kinderen, een van anderhalf jaar en een van zes maanden, zouden dien dag volgen; nog eenige schikkingen waren te nemen. De verhuizingwagen stond klaar.
In eens weergalmt een ontzaglijk geplof: de ruiten van het huis springen; vele stukken eener collectie kopertuigen rinkelen van de muren af, en op het hof storten kuipen met hortensias van hun schragen plomp neder: ‘Bombardement! gauw, gauw, allen in den kelder, vrouwen, meiden, kinderen!’ Een vliegmachien zweeft over den bijvang. En nu gaat het er op los: ketterslag op ketterslag; rikketikkeknetteren van machiengeweren; schroot, dat de dakpannen aan
| |
| |
scherven slaat; mortel brokkelt af en op eens stort een zijgevel met groot gedruisch van steenen neer.
In dien kelder is het niet meer uit te houden van stiklucht. De kinderen hijgen, snakkend naar adem; de vrouwen ook krijgen het te benauwd: ‘Komt, komt, liever buiten sterven dan hier!’ en heel de erbarmlijke schaar vlucht onder den kogelregen in een open loods, die tot bergplaats diende van de auto, voordat deze hun ontnomen werd.
Daarnevens is het hondenhok.
De hond, zijn meesters hoorend, kruipt er uit met den staart ingetrokken. Hij kijkt hen aan met zijn trouwe oogen vol schrik, als smeekt hij om bescherming... en plof! daar slaat een projectiel hem een der dijen af. Hij valt, Hij jankt zelfs niet... Is hij dood?...
‘Verder, verder, laat ons verder uit het vuur en het kartetsgeknetter.’ En allen loopen naar de eerste hoeve, kloppen op de deur met groot lawaai en weegeroep... Maar de deur gaat niet open; geen leven roert daarachter. ‘Elders, elders!’
Langs de hagen zijn ze voortgeslopen, over het gedroogd slijk der slooten strompelden ze gebogen, zich vaisthoudend aan den barm en het gras; soms bleef er eene dralen, schuil zoekend achter een dikken stam, vol angst de overigen schier kruipend inhalend. Nergens opent men. Durven de bewoners niet of zijn ze weg? En de vrouwen met de gedragen kinders staan weder aan een gesloten schuur. Geen koe, die loeit, geen paard, dat hennikt, geen hond, die blaft, geen wicht dat schreit; vee, losgesprongen of losgelaten, overdraaft de velden in wilde vlucht. En steeds kogeldonder in het zwerk. En eensklaps een snel voorbijtrekkende donkere wolk boven de schuur, geruisch van vleugelslag; benden vluchtende vogels, solidair vereenigd in gezamenlijken doodsnood...
Dan weder algeheele levensstilte, slechts verbroken door het granatenbarsten om hen heen...
‘Ginder, ginder,’ roept eene der meiden, ‘zie, menschen aan die hut!’ Ze kan het met moeite uitbrengen.
Menschen, menschen! Redding misschien! En allen vlieden er heen over het rapenland en de voren, struikelend, vallend, weder oprijzend. Een arme man, een arme vrouw. Ze staan en kijken naar het gebeu- | |
| |
rende, onbevreesd, onbewust van het schrikkelijke rondom hen.
‘Kijkt om,’ zegt de man eenvoudig, met den arm achteruitwijzend, ‘ginder staat een dak in brand.’
‘Binnen, binnen onvoorzichtige,’ en de vluchtelingen duwen de twee voor hen in het huis.
In die hut hebben ze geslapen met zes in een donker hokje. Twee dagen zijn ze er gebleven. De brug over de vaart gesprongen, geen treinverkeer; geen paarden te krijgen voor wagenvervoer; of waar er nog paarden op stal stonden, dorst geen boer ze buitenbrengen uit vrees voor inbeslagneming. Die arme menschen waren goed: broederlijk deelden ze hun roggebrood en het spek, dat ze hadden. De kinderen kregen geitemelk.
‘Kom, madame,’ zei de vrouw den tweeden dag, hier in de meerschen liggen twee dooden.
‘Ja,’ zei de man, die soldaat was geweest:
‘Het zijn guiden van den koning.’
‘Neen, vrouw, ik moet dat niet zien, ik heb te veel bijgewoond.’
‘Alle menschen gaan kijken,’ hernam ze, ‘de een is zijn hoofd half af, de ander heeft maar een klein gaatje in den kop. Ge zoudt meenen dat hij slaapt.’
‘Waarom begraaft men ze niet?’
Zij haalde de schouders op.
| |
Nog te Landegem.
Nadat de Duitschers zich meester hadden gemaakt van het dorp, werd hun toevallig bericht, dat er aldaar een kind geboren was. Dit gaf aanleiding tot feestviering in een herberg: er werd gedronken en ‘geprosit’. Aan de ouders zonden ze een geschenk, omdat de eerste Duitscher er te Landegem ter wereld was gekomen.
Dienzelfden morgen werkte op een nabijgelegen dorp een vijftienjarig meisje argeloos in den tuin der pastorie. Met een lang, stekelig ijzer schrapte zij het onkruid der wegelingen af. Ze wist niet, dat mijnheer de pastoor heel slecht lag. Om den oorlog die verder woedde bekommerde zij zich niet. Die woning staat wat achteruit van de straat. Er is een rozenperk voor de deur en een ijzeren hek verleent toegang tusschen twee weelderig met klimop-begroeide
| |
| |
zuilen. Dat hek staat overdag altijd open. Het meisje hoorde bellen aan het huis. Ze lette er eerst niet op bezig zijnde achteraan. De schel ging nogmaals over, ditmaal met geweld.
‘Zou Wika - de meid - het niet hooren?’
Neen. Hulpvaardig schoot ze toe en op hetzelfde oogenblik werd de voordeur met luide kolfslagen ingebeukt en stortte zij uit hare hengsels.
Ze vluchtte achter het huis.
Ze hoorde voetstappen in de gang en de nieuwsgierigheid nam de bovenhand over den schrik. De pastoor had zijn slaapkamer beneden langs den tuinkant. Schuw, aarzelend, ging ze kijken door een spleet van de gordijn. Ze zag mannen binnenkomen, allen in 't grijs, met een rooden band over de pet. Hun voeten traden zwaar; de kolven van hun geweren werden bonkend tegen den muur aangeleund.
Een hunner trad voor de sponde en zei iets, wat ze niet kon hooren. En toen richtte de zieke pastoor zich op in het bed, in zijn witte hemdsmouwen, de borst half ontbloot voor meer adem. Een groote verschrikking sprak uit zijn opengepalkte oogen. Hij deed een beweging met zijn ontvleesde hand, wilde spreken, maar heel zijn aangezicht ontkleurde vervaarlijk en hij viel achterover op het kussen.
De Duitschers stonden verplet dat schouwspel aan te staren. Een hunner, degene die gesproken had, hief den elleboog horizontaal omhoog en bracht de vingers aan de slape. De overigen deden 't hem na en allen knielden voor het ledikant...
Toen liep het meisje weg, in eens door angst overweldigd en wierp zich als verlamd achter een grooten palmstruik neder. De onderpastoor en de oude meid waren gevlucht, na 't eerst gebulder.
Het beschieten had lang opgehouden. Het was echter reeds avond, toen het kind haar schuilhoekje verliet en naar huis sloop. De ouders, ook gevlucht in den morgen, waren teruggekeerd.
‘Waar was ze geweest? waar had ze verdoken gezeten?’ schier met verwijt gevraagd.
En ze vertelde van de soldaten.
‘En mijnheer de pastoor?’
‘Mijnheer de pastoor is dood,’ zei ze. ‘Misschien zijn er nog Duitschers in huis, misschien hebben ze daar hun nachtkwartier ingericht.’ Voorzeker zou
| |
| |
den de onderpastoor en de meid nu ook weergekeerd zijn. Niemand die dorst gaan kijken. Maar het was vreemd, dat er geen licht brandde in de pastorij.
Des anderdaags al vroeg werd de pastoor doodgevonden in zijn bed. De gehaalde dokter stelde het overlijden vast... maar hij moest nog tot omtrent den dageraad hebben geleefd!
In alle stilte met een ‘zinking’ - korte priester-gebeden bij de kist van achteren in de kerk - werd hij aan 't beenderhuis in de aarde gelegd.
Het bericht hangt in de lucht, waar komt het vandaan? dat de Duitschers tusschen Châlons en Langres een beslissende nederlaag hebben geleden.
Groote troepen trekken zuidwaarts de stad uit.
De hemel is grauw, de wolken hangen laag; het regent druilerig, kil. Ze zingen luid, heel luid maar het klinkt treurig zonder geestdrift, veel meer een klagelied dan een uiting van hoop en vreugd.
(Einde van het fragment.)
VIRGINIE LOVELING.
|
|