Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1921
(1921)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 576]
| |
De socialisatievormen der ondernemingI. Staatsbedrijfsorganisatie.Socialistische Opvatting. -Het socialisatievraagstuk of het inrichten van landbouw, handel en nijverheid door middel van het Staatsbedrijf, komt ons, uiterlijk beschouwd, voor als een plotseling verschijnsel in de na-oorlogsche economie der volkeren. Nochtans, bij nader onderzoek, herkennen wij, dat dit reuzenprobleem een gevolg is der sociale gedachten en toestanden, ontwikkeld en veroorzaakt door eene individualistische staathuishoudkunde welke de periode van het moderne kapitalisme kenmerkt. De socialisatie, opgevat als een ingrijpen van den Staat in de privaat-economische verhoudingen der burgerlijke maatschappij, werd reeds in het leven geroepen door den schadenden invloed van het economische liberalisme, door de verdrukking van den middenstand en door den nood der arbeidersmassa. De daaruit voortvloeiende sociale wetgeving kwam van rechtswege het belang der algemeene welvaart naar vóór brengen tegenover de eischen van een hardvochtig egoisme en stuurde naar nieuwe rechtsvormen in het leven der ondernemingen. De gedachte van het staatsbedrijf dook op tegenover de inrichting van het egoistisch privaatbedrijf. De technisch-economische ontwikkeling zelf, welke naar een concentratie van bedrijven stuurde, gaf, door middel van Kartels, Ringen en Trusts aan deze nieuwe gedachte van economische organisatie een vasteren vorm. Deze kapitalistische inrichtingen werden de baanbreeksters der socialisatie. De Staat en het volk zagen allengs in die bedrijven-concentratie een geschikt organisme om de sociale belangen over het eigenbelang van machtige kapitalisten te doen zegevieren. Deze ontwikkeling tot socialisatie der bedrijven werd door den wereld-oorlog bevorderd, zoowel uit technische als uit economische beweegredenen; meer dan ooit trad de gedachte naar vóór, dat het eigenbelang moet buigen voor de eischen der algemeene welvaart. | |
[pagina 577]
| |
Deze socialisatiegedachte werd niet enkel door den drang der feiten opgedrongen; ze vormde reeds lang, vooral in socialistische middens, het ideaal der arbeiderspsyché. Meer en meer is men overtuigd, en met recht, dat het egoistische kapitalisme hetwelk den wereldoorlog veroorzaakte, niet in staat is de economie der volkeren herop te bouwen. De algemeene verarming der wereld door eene ongehoorde verkwisting van kapitaal en menschenkrachten veroorzaakt, alsook een onbegrijpelijk en lichtzinnig offeren van de rechten der persoonlijkheid aan de eischen van een moorddadig kapitalisme, verklaren ons de wereldstreving naar socialisatie. Socialisatie, in den zin van Marx en Engels, is een onvermijdelijk product der economische ontwikkeling, tot wier verwezenlijking de menschelijke wil enkel kan medewerken. Niet de drang van het bewuste gemoedsleven, alleen de vormen der productie-verhoudingen sturen hoofdzakelijk aan op organisatie van het economische leven door den democratischen Staat. De democratische Staat zou alzoo enkel dienst doen als vroedmeester bij de geboorte van het socialisme. Het is vooral in de landen waar de revolutie bij den wereldoorlog uitbrak, dat de streving naar socialisatie sterk tot uiting kwam. Het volk wilde alles socialiseeren. De socialisatiegedachte der communisten en der radikale socialisten is nochtans niet volkomen vereenigbaar met de leer van Karl Marx. Volgens de communisten is socialisatie doelbewuste vermaatschappelijking van alle economische goederen. Socialisatie staat hier dus gelijk met afschaffing van allen privaateigendom ten bate van den Staat, of ten bate der arbeidsraden. De radikale socialisten bepalen socialisatie als eene doelbewuste vermaatschappelijking der voortbrengst. Deze opvatting, welke wij als algemeen socialistisch mogen betitelen, wil alzoo enkel het bezit der productiemiddelen overdragen op den Staat. De Staat, als organisatievorm van het gansche volk, wordt alzoo de rechtspersoonlijkheid welke als bezitter der productiemiddelen wordt aangewezen. De Staat, als rechtseenheid en vertegenwoordiger van het gansche volk, wordt de bewuste drijfkracht van het economische leven. Het privaatbedrijf wordt door het staatsbedrijf vervangen. Die socialisatiebeweging of bewuste | |
[pagina 578]
| |
streving naar organisatie der productiemiddelen door het staatsbedrijf veronderstelt eene hoofdzakelijke wilsontplooiing, waarvoor in de leer van Marx geen plaats over blijft. Socialisatie is voor Marx een socialistisch worden, eene natuurnoodwendige ontwikkeling, waarbij de mensch als passieve toeschouwer wordt gerekend, terwijl de socialisatie, zooals zij door de revolutie op den voorgrond werd geschoven, eene bewuste werking, eene actieve impulsie van wege den mensch verondersteltGa naar voetnoot(1). Socialisatie is hier dus het bewuste middel om het socialisme te verwezenlijken. Jaren lang nu werd het arbeidersvolk met die gedachten vervuld. Het geloof aan het socialisme, als een geneesmiddel voor alle kwaad, werd sedert lang als een dogma door de volksmassa aangenomen. Daarin ziet het volk den eeuwigen vrede, de overwinning in allen economischen strijd, de rust des gemoeds, het gevoel eener verzekerde bestaansmogelijkheid en de bevrijding van allen stoffelijken nood. Daar de socialisatie hun de verwezenlijking van hun ideaal voorstelt, zoo is het begrijpelijk dat, waar het mogelijk is, de volksmassa naar dit redmiddel grijpt. De socialisatie in socialistischen zin beteekent dus eene inbezitneming en organisatie der productiemiddelen door het democratische staatsbedrijf. De socialisatie heeft hier voor doel de opheffing van het privaat kapitaal door het collectieve kapitaal, eene productieorganisatie op grondslag van gemeenschappelijken eigendom van de voortbrengingsmiddelen, die eene gelijkvormige goederenvoortbrengst wil doorvoeren. De socialisatie beduidt dus in het algemeen geen overmaking der productiemiddelen aan de arbeidersgemeenschap, maar aan den Staat aan de algemeenheid des volks. Aan het gangbare begrip van socialisatie hecht zich dus, naar socialistische meening, de gedachte van overgang van bezitsrecht der productiemiddelen naar den democratischen Staat. Socialisatie beduidt dan het directe staatsbedrijf, waarbij de Staat zelf of door zijn | |
[pagina 579]
| |
doortastend ingrijpen, de organisatie der voortbrenging in handen neemt. Deze socialistische gedachte werd dan ook met geestdrift door de arbeiders gevoed en door de revolutie gedragen als aantrekkingsmiddel om door politieke macht het socialisme te verwezenlijken. De eerste socialisatiewetten welke in Rusland en Duitschland als de dageraad van een nieuwen tijd van levensvreugde werden begroet, hebben na de experimenten van het russische bolsjevisme vele gemoedssocialisten afgekoeld en aan de intellectueelen der partij voorzichtigheid en overleg aanbevolen. Zoodat wij ons met Professor VooysGa naar voetnoot(1) mogen afvragen, of wij hier wel te doen hebben met eene leuze of met een program. Want praktisch komt socialisatie voor de arbeiders op het volgende neer: ‘Machtsvorming der arbeiders om te komen tot gelijkheid van het leven buiten den arbeidsplicht. Voorop staat daarbij het wegnemen van de genotsrechten der rijken met de verwachting dat de genietingen der overigen daardoor zullen toenemen’. Alhoewel de tijden wijzen op eene wijziging van het kapitalistische stelsel, toch zien wij hoe, zelfs van socialistische zijde, aan de doorvoering der socialisatie meer voorbereidende maatregelen worden vastgeknoopt en hoe stilaan gebroken wordt met de demagogische methode, welke naar spoedige socialisatie stuurde, om deze nu te geleiden langs-lijnen-vangeleidelijkheid. Zoo komt het, dat vele socialisten de socialisatie of de overneming der productie door het staatsbedrijf enkel dan als gewenscht beoordeelen, wanneer bedoelde privaatondernemingen daarvoor rijp zijn. Overigens vallen ze zelf niet t'accoord nopens den vorm van het staatsingrijpen. De eenen willen dwangsyndikaten onder toezicht van den Staat, anderen laten de productie in de handen der private ondernemers, terwijl alleen de verkoop hunner waren door den Staat wordt bepaald. Anderen nog willen in het bedrijf verplichtend zelfbestuur, waarbij ondernemers en arbeiders de productie zelf in handen nemen. Daarbij komen nog vele verwaterde socialisatievormen, welke niet meer principieel met de ware socialistische leer overeenstem- | |
[pagina 580]
| |
men. Socialisatie, in waren socialistischen zin, is enkel aannemelijk, wanneer de Staat zelf of door zijne rechtstreeksche organen, bezit en leiding der bedrijven op zich neemt. Alle andere zoogenaamde socialisatievormen, onder een min of meer scherp toezicht van den Staat, kunnen wij niet direct als staatsbedrijf betitelen; dit zijn alsdan enkel uitdrukkingen van staatsbemoeiing, welke de private ondernemingen tot vervulling hunner sociale functie dwingen. | |
Christene Sociale Opvatting. -Socialisatie beteekent voor ons het streven naar eene nieuwe organisatie der volkshuishouding, waarbij de belangen van het volk tegenover private belangen worden doorgezet, daar waar de sociale welvaart door de heerschappij van privaat-kapitalistische huishouding wordt bedreigd. Het doel is hier dus geen afschaffing van den privaten eigendom, maar wel een staatsingrijpen tegen het misbruik van het privaat kapitaal. Dergelijk vergrijp tegen de rechten der gemeenschap komt voor, wanneer de macht der private productiemiddelen dient tot uitbuiting des volks, wanneer met den eigendom woeker wordt gedreven, wanneer door eene kapitalistische onderneming geldgewin wordt nagestreefd zonder bekommernis om de algemeene belangen der maatschappij. In al deze belangen moet het privaat belang aan het sociaal belang ondergeschikt worden. Hierin juist liggen de grondslagen der socialisatie. Daarmede wordt vooruitgezet, dat vermaatschappelijking zich tusschen tamelijk enge grenzen kan bewegen, daar ten minste, waar het gaat om eene overneming van bezit en leiding der productiemiddelen in handel, landbouw of nijverheid door den Staat. De Staat immers mag principieel de private werkdadigheid enkel dan tot zich trekken, wanneer een goed bewezen algemeen welzijn zulks vereischt. Daaruit volgt dat, van algemeene socialisatie, als beginsel, naar onze Christene wereldopvatting, geen spraak zijn kan. Er zijn immers zeer vele bedrijven waar de Staat minder goed het doel der volkshuishouding dienen kan, dan de private onderneming. Het doel van den Staat is immers de verschaffing, instandhouding en ontwikkeling van het geheel dier voorwaarden, welke gevorderd worden, opdat, zoo mogelijk, alle leden van den staat, naar den maatstaf van hun bijzondere bekwetam- | |
[pagina 581]
| |
heden, beschavingshoogte, enz.. vrij en zelfstandig hun werkelijk aardsch geluk bereiken en het rechtmatig verworvene behouden kunnen. Dat is ook wat men onder volkswelvaart verstaat. Het geheel van die voorwaarden nu, heeft de Staat te verwezenlijken door de natuurlijke en verworvene rechten van afzonderlijke personen en groepen te beschermen en hulp te verleenen, waar aanwending aller krachten of aanvulling van de ontoereikende krachten der burgers noodig of doelmatig isGa naar voetnoot(1). Het moet dus in het belaing der volkswelvaart zijn, dat de Staat, uit het oogpunt van rechtsbescherming wegens een dreigend monopolie of wijl de krachten der burgers ontoereikend zijn, den een of anderen tak van bedrijf in eigen beheer neemt. Nimmer zal het in het belang der volkswelvaart wezen, dat de Staat alle bedrijfstakken onder zijn directe leiding neemt. Zoo komt het dat vele socialisten zelfs de onteigening als het wezen der socialisatie beslist afwijzen, en dat de Duitsche minister Wissell met nadruk verklaarde, dat ‘de Staat in den regel geen geschikte drager der huishouding blijkt’. Insgelijks het socialisatie-rapport der Nederlandsche S.D.A.P. waarschuwt voor verhaaste vermaatschappelijking. Overigens de kwaal, waaraan onze economische inrichting lijdt, steunt niet op het privaateigendomsrecht maar wel op het egocentrisch beginsel, dat de moderne volkshuishouding beheerscht. Het eigenlijk wezen van het verderfelijk kapitalisme, dat men door socialisatie poogt te bestrijden, ligt in het beginsel van het economisch liberalisme, in het onbeperkt heerschend eigenbelang, dat uit materialistischen grond opgroeide en alleen op geld verdienen is gericht. Daaruit volgt, dat socialisatie, zooals het socialisme die opvat, niet uit zichzelf ten bate der volkswelvaart werken zal. Niet door privaat-eigendom der productie-middelen op zich zelf, doch door het toomloos eigenbelang, door den kapitalistischen geest wordt de volkswelvaart geschaad. En door dien geest zijn ondernemers en arbeiders aangetast. Nochtans, de ware sociale geest dwingt tot een nieuwe inrichting van het economisch leven door so | |
[pagina 582]
| |
cialisatie. Deze uitdrukking, alhoewel nieuw in haar vorm, drukt gewoon het beginsel der staatsbemoeiing en der sociale actie uit, als middel van volkswelvaart. Daarom verstaan wij praktisch onder socialisatie, eene beperking in het eigendomsrecht van het uitbuitende kapitaal ten bate der algemeene welvaart. Deze beperking kan in sommige gevallen gelijk staan met onteigening. Het ligt immers geheel in de lijn der natuurlijke staatsbemoeiing, die bedrijven, welke, óf in zich óf door de concrete toestanden, als algemeen-belangsbedrijven zijn gekenmerkt tot staatsbedrijven te maken; ook is het volstrekt niet onredelijk, dat in bijzondere gevallen de gemeenschap, ten nutte van het algemeen, bepaalde bedrijven tot zich trekke en zich een monopolie scheppeGa naar voetnoot(1). Dit grondbeginsel schijnt dan ook niet zoover van de bedoeling der Duitsche socialisatiewet af te staan, wanneer de tweede paragraaf bepaalt als volgt: ‘Het rijk is bevoegd langs den weg der wetgeving en tegen schadeloosstelling a) voor vermaatschappelijking geschikte economische ondernemingen, vooral die welke ten doel hebben het winnen van schatten uit den grond of het benutten van natuurkrachten, in gemeenschapshuishouding over te voeren; b) in geval van dringende noodzakelijkheid de productie en de verdeeling van economische goederen gemeenhuishoudelijk te regelenGa naar voetnoot(2). Alles komt er nu maar op aan te weten, wanneer zekere bedrijven rijp zijn voor socialisatie. En hier zullen noodzakelijk niet alleen de concrete omstandigheden, maar ook natuurrechterlijke en economische opvattingen hunnen invloed doen gelden. Benevens deze uitzonderlijke staatsbemoeiing of socialisatie in strikten zin genomen, kunnen wij ook van gedeeltelijke of onvolledige socialisatie spreken, waarbij geen Staatsbedrijfsorganisatie wordt bedoeld, maar waar de Staat of eenvoudig als aanvullend of voltooiend optreedt, ofwel waar op het gebied der private huishouding de vrije sociale actie nieuwe banen breekt. Dit ingrijpen beteekent in elk geval eene ge- | |
[pagina 583]
| |
deeltelijke beperking van het privaat eigendomsrecht op het kapitaal. Deze beperking of onvolledige socialisatie kan min of meer beslist zijn, naarmate de eischen der algemeene welvaart. Principieel houden wij van Christensociaal standpunt vast aan het privaat eigendomsrecht van het kapitaal, als eene natuurlijke inrichting, welke enkel bij uitzondering in collectief bezit kan overgaan, maar die vrij of gedwongen eene sociale functie heeft te vervullen. Daar dus de private economie als grondslag dienen moet voor de herinrichting van ons economisch leven, zoo is hier vooral eene organisatie te zoeken door vrije actie of door inwerking van den Staat, door vrije of gedwongen gedeeltelijke socialisatie, welke wij als organisatie van het privaat bedrijf mogen beschouwen. Organicisme tegenover collectivisme, dat is de leuze der nieuwe volkshuishoudingGa naar voetnoot(1).
Staatsbedrijf kan enkel dan doorgevoerd worden, wanneer het algemeen belang het klaarblijkelijk eischt en dus de belangen der volkswelvaart niet zoo goed kunnen waargenomen worden door het privaat- als door het Staatsbedrijf. Of overigens praktisch en theorethisch genomen Staatsbedrijf in het algemeen tegenover privaatbedrijf de voorkeur verdient, valt erg te betwijfelen. Laat ons terloops de voor- en nadeelen van het staatsbedrijf onderzoeken. Voordeelen. - Er zijn gevallen, waar de collectieve behoeften niet zoo gemakkelijk door de middelen en de praktijken van private ondernemingen kunnen bevredigd worden als door de gemeenschappelijke werking van het staatsorganisme, of ten minste waar groot gevaar wordt opgeleverd, dat het egoisme der private onderneming in strijd zal geraken met de behoeften der algemeenheid. Dat is b.v. het geval in het verkeerswezen. Zoowel voor hetgeen de wegen, postwezen en spoorwegen en zelfs de scheepvaart aangaat, biedt hier het Staatsbedrijf eene geschikte oplossing om de belangen des volks tegenover de eischen | |
[pagina 584]
| |
van het economisch egoisme te vrijwaren. Een zelfde oplossing dringt zich op voor de sociale verzorging met kolen en drijfkracht. Komen insgelijks in aanmerking voor het Staatsbedrijf de natuurlijke krachtbronnen, zooals waterbronnen en delfstoffen. Nu vooral de Staat bij machte schijnt, dergelijke natuurkrachten op voordeelige en sociale wijze als rentegevend te kunnen aanwenden en die natuurkrachten meer en meer als eigendom der algemeenheid worden beschouwd, zoo zijn ook hier voorwaarden voorhanden welke een overgang tot socialisatie kunnen rechtvaardigen. Het systematische van zekere bedrijfstechniek kan ook als grondslag van socialisatie worden aangevoerd. Vooral in die bedrijven, waar bureaucratische en regelmatige werkzaamheid, naar een bepaald schema kan doorgevoerd worden, zou het staatsbedrijf een gunstig gebaanden weg voor zich vinden. Is dit niet het geval in den landbouw of bij veeteelt, toch zou dergelijke sociale productiewijze met goed gevolg kunnen aangewend worden bij de boschbebouwing en het verzekeringswezen. De hoog ontwikkelde bedrijfsconcentratie, welke zich nochtans niet op elk gebied voordoet, schijnt uit zich zelf op socialisatie aan te sturen; nochtans daar zulke concentratie, welke door de private onderneming niet kan overschouwd en beheerd worden, nog niet zoo ver is gevorderd, zoo groeit alleen uit concentratie nog geene noodzakelijkheid voor socialisatie. Met het vraagstuk der concentratie staat ook in verband de bedrijfsinrichting door economische centralisatie. Deze centralisatie welke niet noodzakelijk samengaat met technische concentratie, beteekent in het algemeen eene vermindering van productiekosten. Door de economische centralisatie immers worden de voordeelen van technische concentratie eenigermate verworven, en kan zij door het verwezenlijken eener geschikte techniek de opbrengst tot grootere ontwikkeling opvoeren. Die centralisatie is niet op elk gebied mogelijk. Dergelijke voortbrengstvorm is enkel toepasselijk bij het vervaardigen van typische artikelen, door gelijkvormige drijfkracht, welke door den Staat zou kunnen geleverd worden. Deze centralisatie door den Staat, zou de concurrentie onderdrukken en door ver- | |
[pagina 585]
| |
mindering der productiekosten eene goedkoopere waar kunnen afzetten. De reklamekosten vooral, welke eene nuttelooze verkwisting van kapitaal veroorzaken, zouden door het staatsmonopolie verdwijnen en door deze besparing eene vermindering van belastingen op zekere luxeartikelen kunnen bewerken. Daar, waar privaat-monopolie reeds voorhanden is, dringt zich logisch de gedachte aan socialisatie op, aangezien hier het gevaar van uitbuiting ten opzichte der gemeenschap door privaat-kapitalistische drijverijen blijft bestaan. Het kartel- en Trustwezen schijnt hier alzoo rijp voor socialisatie. Een ander voordeel van het Staatsbedrijf ligt in de buitengewone kapitaalkracht, waarover dergelijke inrichting zou beschikken. Daardoor zouden vele industrieele ondernemingen op voorbeeldige wijze kunnen ontwikkeld worden en zouden werken kunnen uitgevoerd welke niet zoo gemakkelijk door private ondernemingen kunnen behartigd worden. Ook kan het staatsbedrijf de crisissen verminderen of verzachten. De economische crisissen, welke zoo nadeelig op de nationale welvaart inwerken, zijn een gevolg der vrije concurrentie, der verruiming van het afzetgebied, welke men door gemis aan kennis der behoeften met waren overstelpt, zoodat eene overspanning der productie de warencirculatie doet stokken en kapitaal en arbeid doet schade lijden. Door een goed geleid staatsbedrijf nu, kan men beter het marktgebied overzien, de productie beter regelen en meer vastheid schenken aan prijs- en loonsbeweging. Ook finantieele voordeelen zijn aan het staatsbedrijf verbonden. Het zuiver gewin eener onderneming hangt niet alleen af van het nuttig effect der productie, maar ook van de behoeften der algemeenheid. De staat nu kan niet alleen beter de behoeften der maatschappij overzien, maar hij kan ook door taxeering der waren en door besparing van tusschenkosten het belastingstelsel ten bate der gemeenschap wijzigen. Vooral in den tegenwoordigen tijd is dergelijk argument niet zonder waarde. Eindelijk, kan men van het staatsbedrijf ook sociale voordeelen verwachten. In het algemeen zal het publiek-rechtelijk bedrijf meer geneigd zijn het welzijn van beambten en arbeiders te bevorderen, als eene | |
[pagina 586]
| |
private onderneming, waar de zucht naar geldgewin de groote drijfkracht is der ondernemers. Een goed geleid staatsbedrijf met geschoolde en bewuste arbeiders kan gemakkelijker dan het privaat-bedrijf den schadelijken arbeidersstrijd vermijden en gunstiger aanknoopingspunten vinden in geval van geschillen tusschen kapitaal en arbeid en hunne noodlottige wrijvingsvlakken verkleinen. Van psychologisch standpunt uit, ziet de arbeider in het staatskapitalisme niet het uitbuitingssysteem, dat hij het privaatkapitalisme aanwrijft. Hij beweert gemakkelijker dat kapitaal en inkomen van den Staat enkel voor het welzijn der algemeenheid kunnen aangewend worden, terwijl hij meent dat private ondernemingen de algemeene welvaart niet bevorderen. Al deze voorwaarden en voordeelen, welke ten gunste van het staatsbedrijf werden aangebracht, bewijzen nog geenszins de noodzakelijkheid der socialisatie. Integendeel is het vereischt voor iederen nijverheidstak na te gaan of de voorwaarden tot vermaatschappelijking aanwezig zijn. Daar zulks niet lichtzinnig mag geschieden en zulks wel doordachte beweegredenen vereischt, zoo is het noodzakelijk ook de hindernissen en de schaduwzijden van het staatsbedrijf scherp te bekijken. Nadeelen. - Het ware valsch te beweren, dat socialisatie eenvoudig te verwerpen is, zooals het ongerijmd zou wezen voor de toekomst, de socialisatie van alle productiemiddelen voor te staan. De mogelijkheid van het staatsbedrijf wordt immers begrensd door zekere feiten en omstandigheden, welke men niet kan over het hoofd zien. Daarom ook is het van belang zonder vooroordeel de hindernissen der socialisatie in oogenschouw te nemen. De oorlogsmaatschappijen hebben er ongetwijfeld toe bijgedragen om de vermaatschappelijking in wantrouwen te brengen. Ieder immers heeft ondervonden, hoe traag en log het apparaat der socialisatie in sommige nijverheidstakken heeft gewerkt, hoe ongehoorde winsten door sommige centralen werden verwezenlijkt en hoe het kaartensysteem en de verdeelingsmethode door het volk als een dwangsysteem en als eene vernedering werden beoordeeld. Alhoewel die oorlogsmaatschappijen niet in eigen- | |
[pagina 587]
| |
lijken zin als staatsbedrijven konden beschouwd worden, toch dragen zij een sterk staatsbemoeiend karakter en kunnen zij als eene poging tot vermaatschappelijking worden aanzien. Die poging van socialistischen aard heeft overigens bewezen, hoe weinig dergelijke methoden met den vrijheidszin van den mensch overeenstemmen, hoe zij aanleiding geven tot ontevredenheid, favoritisme, tot productieschade en tot ongerechtigheden van allen aard. Een ernstiger opwerping dan die door de oorlogs-centralen tegen socialisatie ingebracht, wordt ons gegeven door het feit, dat het staatsbedrijf het eigenbelang bij de productie vermindert en ondermijnt. Het wel verstane eigenbelang is eene uitmuntende drijfkracht voor het gansche kultuurleven eener natie. Het vooruitzicht van economisch gewin scherpt den geest, prikkelt tot arbeid en drukt den aangeboren drang uit naar eigen bezit. Door deze geprikkelde arbeidskracht wordt de vooruitgang der algemeene welvaart bevorderd, want elke vooruitgang van den eenling beteekent eene sociale ontwikkeling. Alhoewel een staatsbedrijf denkbaar is, waar dit eigenbelang door privaat-economische methoden geprikkeld wordt, daar nochtans waar het nuttig effect der onderneming maar van de bedrijfsleiders afhangt, is socialisatie niet aan te bevelen, en blijft het argument der prikkelverstomping zijne kracht bewaren. Is het staatsbedrijf, ingevolge de inkrimping van het eigenbelang, in het algemeen minderwaardiger dan het privaat bedrijf, toch mag men niet vergeten, dat de mogelijkheid blijft bestaan om deze economische minderwaardigheid uit den weg te ruimen. Plichtbewustzijn en eergevoel kunnen hier sterk tot krachtenontplooiing aansporen en het eigenbelang ten bate der nationale welvaart opwekken. Deze zielekrachten kunnen des te werkzamer worden, naarmate het staatsburgerlijk geweten des volks ontwikkeld is en hoe grooter de overeenstemming is tusschen de staatsburgers en de methoden der heerschende Regeering. Jammer genoeg hebben het materialisme en het socialisme deze ideale drijfkrachten in gevaar gebracht, het verantwoordelijkheidsgevoel verstompt en het plichtsbesef verdoofd, zoodat de materialistische denkwijze van het kapitalisme en van | |
[pagina 588]
| |
het socialisme de psychologische voorwaarden der socialisatie hebben ondermijnd en vernietigd. Met de vraag nopens de vermindering van het eigenbelang in het staatsbedrijf staat ook in innig verband het vraagstuk der verantwoordelijkheid in de onderneming. In het privaat bedrijf draagt de bedrijfleider het risico van zijne economische handelingen. Bankroet is de automatisch volgende straf van de slechte bedrijfleiding des ondernemers. Ook voor arbeiders en bedienden is het risico een automatisch drukkend middel op het gebied der vrije concurrentie. Hier kunnen zij niet hun vermogen, maar toch hun inkomen verliezen door slechte handelwijze of door ondergang van het bedrijf. De verantwoordelijkheid en het risico van winst of verlies voor arbeidgever en arbeidnemer zijn machtige prikkels voor den vooruitgang van het privaat bedrijf. In het staatsbedrijf worden verantwoordelijkheid en risico verdeeld en versnipperd, op zulke wijze, dat de vooruitgang van het bedrijf er sterk onder lijden kan. Zeker, er zijn private ondernemingen waar het risico heel klein is, zooals in kolentrusten en andere maatschappijen welke een noodzakelijk levensartikel vervaardigen of voortbrengen en geene concurrentie hoeven te vreezen. Andere nijverheidstakken en handelsoperaties, zooals het beurswezen, kunnen groote risico's opleveren, welke door den Staat niet zonder algemeene schade kunnen gedragen worden. Hoe grooter risico in een bedrijf, hoe minder het voor vermaatschappelijking in aanmerking komt. Een ander bezwaar dat tegen het staatsbedrijf wordt geopperd is de bureaucratie. Bureaucratie, zegt men, dat is routine, schematische werking, welke onvereenigbaar blijkt met de eischen van het moderne economische leven. Dit leven vordert beweeglijkheid, aanpassingsvermogen, welke het kortzichtige, het pedante en de verordeningslust der bureaucratie belemmeren. Wordt dan toch tot socialisatie in zekere vakken overgegaan, dan is het noodzakelijk voor den Staat een nieuw beambtentype te vormen, dat niet door bestuurlijke bureaucratie is bedorven, maar de hoedanigheden van privaat-economische bedrijfsleiders bezit. Het privaat bedrijf is in het algemeen, in be- | |
[pagina 589]
| |
trekking met het publiek, veel voorkomender en geschikter om zich aan de behoeften der cliënten aan te passen. Hier immers is het behouden der klanten hoofdzaak, terwijl in het staatsbedrijf dergelijke bezorgdheid door monopolie wordt uitgesloten. Ook gebeurt het maar al te vaak, dat men in staatsinrichtingen met barschheid wordt ontvangen en met onbeschoftheid bejegend. Waar deze toestand niet verbeterd wordt, zal deze niet weinig bijdragen om het staatsbedrijf als eene ongewenschte inrichting te bestempelen. Velen voegen bij dit bezwaar de belemmering van den technischen vooruitgang en eene verstomping der uitvindingsgave. Door de monopoliestelling van het staatsbbedrijf bestaat er immers een gevaar in routine te verzeilen en door gemis aan concurrentiegeest den economischen vooruitgang te vertragen, en door gemis aan arbeidsprikkel de technici te ontmoedigen. Nochtans kan de Staat deze opwerping ontzenuwen, door het bewijs te leveren, dat door inrichtingen van scholen en door een premiestelsel vooruitgang en uitvindersgeest geen gevaar zullen loopen. Mocht de Staat van deze richting afwijken, dan zouden vooruitgang en ontwikkeling wel tegen het staatsbedrijf pleiten. De Staat zou het nut van nieuwe uitvindingen miskennen en de bewuste economische krachten van het land niet alleen verwaarloozen, maar ze naar het buitenland doen verschuiven. Indien het staatsbedrijf, door zijne verlammende werking de beste arbeidskrachten naar het buitenland drijft, zoo ware dit de beste economische reserve van een volk vernietigen. Niet alleen kan het staatsbedrijf den nationalen arbeid benadeelen, doch het kan ook eene kapitaalverschuiving naar het buitenland bewerken. Zoo zou het buitenland niet alleen door het kapitaal, maar ook door de beste arbeidskrachten van het socialiseerende land verrijkt worden. Om dus bij vermaatschappelijking dergelijke vlucht te vermijden, zou het noodzakelijk zijn, arbeid en kapitaal aan het staatsbedrijf door rechtstreeksche voordeelen te verbinden. Ofschoon het overdreven is te beweren, dat de buitenlandsche privaat-ondernemer geene zaken met het staatsbedrijf zou willen doen, toch verliest het staatsbedrijf tegenover hem in beweeglijkheid, en kan | |
[pagina 590]
| |
de private ondernemer, aangespoord door het winstbejag, gemakkelijker nieuwe afzetgebieden ontdekken dan de publiek-rechtelijke ondernemer. Van internationaal standpunt uit, bestaat overigens het gevaar, in geval van socialisatie, dat alle staatseigendom in beslag genomen worde. Het staatsgoed b.v. in oorlogstijd wordt door andere beginselen beoordeeld dan de private eigendom. Zoo alle productiemiddelen nu in eenen Staat in publiek-rechtelijk bezit overgaan, zoo bestaat er een gevaar van algeheele inbezitneming door den vijand. Het socialisme vergeet in zijne hervormingsplannen te veel, dat het uitgangspunt der productieve werkzaamheid ligt in de behoeften der verbruikers. Hierbij spelen koopkracht en smaak van het publiek een doorslaggevende rol. Die koopkracht nu, zoowel als de behoeften der verbruikers zijn aan schommelingen en veranderingen onderworpen, aan dewelke het staatsbedrijf zich niet zoo gemakkelijk aanpassen kan als de private onderneming. Vooral de waardeoordeelen van het publiek oefenen in zake luxe-artikelen een invloed uit, welke het privaatbedrijf veel gemakkelijker voorzien en ontwikkelen kan dan een vermaatschappelijkte onderneming. Vooral wanneer het kunstwaren geldt is de Staat niet bekwaam het bedrijf te socialiseeren, daar vooral waar het gaat om werkstukken welke eene persoonlijke gedachte moeten uitdrukken. Dit bewijst nochtans geenszins dat het staatsbedrijf geen kunstwaren leveren kan. De Staat heeft immers mannen te zijner beschikking, welke, vooral in de bouwkunst, met goed gevolg kunst-arbeid leveren kunnen. Doch, wat op dit gebied kan verwezenlijkt worden, geldt niet voor alle productievormen. Daarbij bestaat in zuivere socialistische productiewijze het gevaar der eenvormigheid. Zoo verlangt het volk niet, om maar een voorbeeld op te geven, in uniform van heilslegersoldaten gekleed te gaan. Dit zou velen ondragelijk worden. Alle gelijkheidsstreving op het gebied der productie is nochtans niet te veroordeelen. Enkel dan, wanneer gelijkvormigheid in de productie eenvormigheid zou teweegbrengen, ware dergelijk bedrijf onvereenigbaar met de zielsbehoeften van den mensch aan verandering en afwisseling in de uiterlijke vormen des levens. In geval van volkomen socialisatie bestaat ook | |
[pagina 591]
| |
het gevaar de staatsrenteniers te vermeerderen. De ondernemers welke door den Staat uit hunne private werking werden verdrongen, zullen op de som der schadeloosstellingen teren en zoo de kostgangers der natie vermenigvuldigen tot schade der algemeene welvaart en ten nadeele van den klassenvrede. Minder waarde heeft het argument, dat ons de privaat-industrie voorstelt als de beste bron der Staatsbelastingen. In geval van socialisatie zou de Staat rechtstreeks uit het productie-inkomen de noodige inkomsten kunnen trekken, om aan de behoeften van het Staatsleven te voldoen, zoodat het belastings-vraagstuk op voldoende wijze ook door het Staatsbedrijf zou kunnen opgelost worden. Van praktischer en ernstiger aard is de moeilijkheid eener rechtvaardige schadeloosstelling en de aanschaffing van geldkapitaal om de vermaatschappelijking te verwezenlijken. Ook bstaat onbetwistbaar het gevaar, dat het staatsbedrijf dienen zal om partijvrienden te plaatsen en hun bevoorrechte bedieningen te bezorgen. Vooral wanneer geen politieke zedenleer het publieke leven beheerscht ware het staatsbedrijf het rijk van partij-politiek en nepotisme. Parlementair toezicht zou hier misschien wel iets kunnen verhelpen, ten ware de sterkte eener partij andere praktijken toeliet. Het staatsbedrijf zou eindelijk twijfelloos het getal afhankelijke personen vermeerderen. Onafhankelijke personen nu, wier economisch bestaan is verzekerd, zijn eene groote macht voor de ontwikkeling der algemeene welvaart. Door het staatsbedrijf zouden nog meer ontwikkelingskrachten worden braak gelegd. Nochtans kan een grootere bestaanszekerheid door vermaatschappelijking verkregen worden, zoodat door het verdwijnen of verminderen van werkeloosheid, althans eene anders geaarde economische onafhankelijkheid tot stand komen zou.Ga naar voetnoot(1). | |
[pagina 592]
| |
Door deze beschouwingen zien wij, hoe veelvuldige factoren van psychologischen, socialen, politieken, economischen en zedelijken aard, als voordeelen of nadeelen kunnen worden aangebracht, en het socialisatievraagstuk bemoeilijken en tot voorzichtigheid aanmanen. Het privaatbedrijf, gesteund op privaten eigendom althans moet de grondslag van het economisch leven blijven. Enkel na ernstige overweging kan men tot socialisatie van zekere algemeen-belangsbedrijven besluiten. Is de beslissing gevallen, dan ook moet men zich beijveren om de schaduwzijden van het staatsbedrijf te doen verdwijnen en door tucht en geschikte leiding de voordeelen der vermaatschappelijking te verwezenlijken. Socialisatie in socialistischen zin, waardoor alle productiemiddelen door den Staat worden overgenomen, is een niet aan te nemen beginsel. Dergelijke vermaatschappelijking moet niet alleen verworpen worden in naam der theorie, maar ook in naam der praktijk. Het Russische Socialisme bewijst ons hoe dergelijke economische inrichting van het staatsleven leidt naar dwangbeheer, geweld en schrikbewind eener intellectueele minderheid, hoe socialisatie er het verval van het economisch leven teweegbrengt en een groot volk een Calvarieberg doet bestijgen beladen met een kruis door het socialisme hem op de schouders gelegd. Want wat de socialisten er ook over beweren, het Russische boljevisme is de logische gevolgtrekking der socialistische beginselen. Wat baat overigens socialisatie, door vermaatschappeljking aller productie-middelen, wanneer de Staat dezelfde kapitalistische productiewijze voortzet en denzelfden kapitalistischen geest voedt. De private bedrijfsleiders zijn verdwenen om plaats te maken voor publiek-rechtelijke bedrijfsleiders, die, ter oorzake hunner sociale stelling en macht de vrijheidsbeperking van den staatsarbeider gemakkelijker door dwangbeheer zullen doorvoeren, dan de ondernemers der private huishoudkunde. Het Boljevisme heeft deze thesis op bloedige wijze gestaafd. Meer bepaald voor ons land, dat te midden van internationale verwikkelingen naar spoedig herstel streeft, is socialisatie in geen geval den weg om uit den chaos te verrijzen waarin de oorlog het heeft geworpen. | |
[pagina 593]
| |
Onze socialistisch getinte economische politiek heeft in geen geval de algemeene welvaart gediend. Socialisatie overigens is geen doeleinde maar een middel. Waar dit middel klaarblijkend de geschikte weg is tot algemeene welvaart, daar wordt vermaatschappelijking eene gewenschte inrichting, welke nochtans door de psychologie van leider en arbeiders moet worden voorbereid. De theorie zoowel als de praktijk, de volkspsychologie zelf en de feiten stellen meer en meer in het licht het onhoudbare en het ongewenschte van socialistische vermaatschappelijking. P. Dr. BERTHOLD Missiaen O. Cap. Professor in de Staathuishoudkunde. ('t Vervolgt). |
|