| |
| |
| |
Hoorn.
De groote Vien was bij de zeventig als de zottigheid in zijn bloed schoot en hij nog trouwde met Rika, 'n nicht van hem; ze kochten zich 'n jongen en daar er toen nog geen dokter op de parochie was, had Fia, de achterwaarster, dat daar klaar gespeeld.
Als Fia 't manneken overkeken had verschoot ze in een keer en ze peinsde wonder; 't kindeken was struisch en vet en geslachtte van vorm den grooten Vien, zijn vader; maar het had op zijn voorhoofdeken, twee dikke hobbels staan en Fia haar eerste gepeins was, dat daar 'n koppel hoorns gingen uit groeien!... ‘Ouwe jaren - kwâ kinders’ peinsde ze en 't was met ongedoken bezorgdheid dat ze de zuchtende moeder kond deed van haar vondste.
- 't En is niemendalle, zei ze, wij zullen ze wel vanher induwen, dat koppeken is nog allemaal kraakbeen nu, en 't begeeft, en 'k heb van mijn leven al ander koppen rondgemaakt... En Rika liet haar begaan in haar wijsheid en in haar kunde, en Fia weerde zich de negen dagen dat ze daar busselde, al dat ze kon; maar 't en hielp niet: de hobbels bleven daar staan, maar t'allen gelukke bleven het vleeschhobbels en hoe dikwijls dat moeder en 't wijf er aan voelden, nooit toch en wierden zij er iets hards in gewaar; en ze kregen allebei stilaan de zekerheid dat er toch waarschijnlijk geen hoorns gingen uitkomen.
't Bleef bij dat ventje alleen te Vienens, daar kwam geen ander meer bij; na een jaar of drij was Vien dood en Rika, die zelve diep in de veertig ging, hertrouwde niet, maar zorgde dag en nacht om haar klein bedrijvetje te doen draaien; ze had 'n dagwand land of twee, een koetje er bij en haar jongen, en daarmee waren haar dagen al vol genoeg van zorg en van arbeid.
De jongen groeide op lijk een struische vent teweeg en was seffens een kop grooter als de ander snotventjes van zijn jaren; ge zaagt het zienderoogen dat de groote Vien er nog inzat, en gelijk hij het van nu af aanlei ging hij den ouden nog overgroeien; hij had een dikke vleeschkop en traag beweeg in zijn oogen, en met die vleeschhobbels daarbij die daar staken aan
| |
| |
weerskanten van zijn voorhoofd, leek zijn kop nog een ronde dikker; binnenin zat er niet veel, 't leek of al zijn verstand en zijn gedachten verwerreld zaten en gesloten, want zijn gepeinzen kwamen er maar traag en moeilijk uit.
Een ding kon hij goed, en dat was vechten; op zijn dôo-gemakken sloeg hij de andere jongens tegen de eerde, en daar was geen een van zijn jaren die tegen hem opdierf; ze gingen liever loopen, en van verre, waar 't minste gevaar was, konden zij hun best verweren met hem te verwijten.
Hoorn!... Hoorn!... Hoo... oo... ren!...
En daar was hij geweldig kwaad om in 't begin, en toen zat hij er elken keer achter en hij zou ze doodgeslegen hebben, had hij ze kunnen inhalen; maar stilaan raakte hem dat niet meer, en 't wierd allengerhand gewoonte van hem zoo te noemen, en hij geraakte er zelf zoodanig aan gewoon dat hij aleens niet meer ommekeek als ze Dolf zeiden, maar wel als ze hem Hoorn noemden.
't En had hem maar een keer meer groot verdriet gedaan en hem kwaad gemaakt, en dat was als hij te leeringe ging voor zijn Eerste Kommunie.
Hij had zich overslapen en kwam te laat in de lering, en de paster, die daar met koude flerecijnvoeten stond en met pijn, en daarom wrokkig was en kribbelig, vroeg hem men 'n kwâ stemme waar hij zoo lang gebleven was.
- Geslapen! mijnheer paster, zei Hoorn.
- Ha, geslapen, luiaard! zei de paster en kwestie ofdat ge weer een woordeken kent van uw les... Hoeveel goddelijke personen zijn er? en de paster keek hem met sterke oogen aan en de jongens, - en ook de meiskens die al den anderen kant zaten, - keken omme allemaal naar hem en ze zaten te lachen... Hoorn zag ze en zag den paster zijn kwade oogen lichten, en toen voelde hij weer die donkere verwerreling in zijn kop van binnen, en als dat kwam wist hij niemendalle meer...
- Hawel, zei de paster, hoeveel zijn er... vijf en twintig?
- Ja, mijnheer paster, zei Hoorn... en toen schoten ze allemaal in een giebelenden lach en de paster schudde zijn kop: Dat komt zeker uit uw hoorns gevlogen he... zei hij.
En toen voelde de jongen veel schaamte, veel
| |
| |
spijt en veel wrok tegenover den paster, en 't en ging er van zijn leven meer uit. Later, als hij zijn Eerste Kommunie gedaan had, en thuis gebleven was bij moeder en te werken begon op 't land en in 't labeur, en als hij bij toeval den paster zag komen langs zijn wegen, ging hij anderweegs weg om zijn muts niet te moeten aflangen voor hem.
... Hij moest dat niet zeggen ook van zijn horens alzoo, peinsde hij dan, en omdat hij nooit veel onthouden moest of nooit op veel in een keer moest peinzen, bleef dat gebeurde hem altijd goed bij, en het bleef altijd een wrok en een wantrouwen kweeken tegenover den paster en tegenover zijn woorden.
Als hij zeventien-achttien jaar was, geleek hij een reus, en de groote Vien zaliger zou leelijk ondergelegen hebben bij zijn zoon, had hij nog geleefd; op 't ommeland stond Hoorn bekend voor zijn macht en zijn sterk lijf en als hij met kameraden uit 't gebuurte des zondags naar de herbergen ging zag hij seffens dat ze allemaal verlegen waren van hem en van zijn vuisten, en 't was wonder, daar dierf hem geeneen meer Hoorn noemen.
Maar dat besef van zijn overmacht aan spieren en aan vuisten had een goeden weerslag op zijn hert en hij had geerne leut en plezier en toen er een Dolf zei, zeide hij elken keer: Ge moet Hoorn zeggen. Dolf kenne ik niet. En daarmee zagen de anderen dat hij niet kwaadaardig was en niet boos, en maar alleenlijk uit was op leute.
Drinken, dat kon hij lijk een koe water zuipen; daar was hij fier op en elken Zondag goot hij vijf en twintig-dertig potten goed bier in zijn buik, en elken Zondag had hij veel, veel leut als hij 's nachts al zingende vanher naar moeders trok. Werken kon hij ook goed, en als hij op 't hof daartegenaan ging helpen pikken of maaien, of zwaar labeur doen in den kouter, deed hij dat allemaal met 'n zwier en 'n gemak als leek het hem kinderspel.
Toen was hij een keer meegegaan naar 't Fransche en had ginder gewerkt lijk een peerd; een schoon handvol goud had hij meegebracht; had ginder wijn gedronken en ‘lodevie’ en had er naar kerk noch naar mis omgezien; had er leeren hard vloeken... en, als een groot geluk, had hij uit zijn geweldig labeur mêege- | |
| |
bracht: het ongetemde inwilligen van zijn verlangens.
Werken moest hij zijn leven lang, maar die hard werkt mag daarachter goed eten en drinken, en achter een week werk moet er een dag van plezier komen en van verteer: dat was zijn levensopinie. Onze Lieve Heer zat in den hemel, de paster in zijn kerk, en Hoorn zat best in de herberg; de hemel was voor de rijken, en de armen moesten in de helle of in 't vagevuur, en waar dat Hoorn naartoe zou gaan dat kon hem niet verschillen, en hij en peinsde daar nooit op: dat moet er allemaal zijn, zei hij anderen achterna, en omdat anderen, die hij als slimmerikken aanzag en vertrouwde, dat zegden, zei hij dat ook zonder daar ooit een keer dieper op te peinzen of te onderzoeken of dat het waarheid was of geen: dat was zijn levenswijsheid; en als er andere wijsheden in zijn kop kwamen, dan kwamen ze gewoonlijk uit straatdeuntjes en marktliedjes.
Zingen, dat kon hij ook; hij deed dat geerne en zong met een stemme zwaar bij zwaar; 't was wonderlijk hoe dat in zijn dommen dikken kop zooveel muzikaal gevoel zat, en hoe dat hij vooize en woorden van ' n lied zoo gemakkelijk onthouden kon.
Een keer van zijn leven was hij beginnen vrijen maar 't en had niet lange geduurd.
Dat was den tweeden kermisdag en 's voornoens, gelijk hij zich lei te verzonnen en de zwaarte lag te verteren van den bierdomp die nog in zijn kop hing, was Mele, het geburemeisken, daar gekomen.
- Mele, treiterde hij, gaat ge 't achternoenent niet dansen?
- 'k Zou niet geerne zeker.
- Is 't af en uit dei?... met uw lief... ligt het scheef met Miel van de brugge?...
- Dat hij maar weg blijft die sloeber, liever geen vent als zulkeen, zei Mele boosweg, lijk een nijdig vrouwmensch dat zeggen kan.
- Waarom, vroeg Hoorn.
- Gisteren is hij met 'n andere op zwier geweest, en hij kan er nu al zijn leven mee op zwier gaan!
Hoorn voelde in een keer een wondere goesting rijzen, de goesting om ook een keer met 'n lief aan zijn arm, rond de parochie te truntelen.
- Wilt ge met mij uitgaan t'achternoen?
| |
| |
- Ba ja'k, zei Mele, en ze spraken met malkaar af om 's achternoenens nen keer te gaan dansen bij de Pee. De menschen keken lachend op als ze 't nieuwe koppel zagen voorbijgaan. Mele was 'n korte gestompte meid en haar kruin raakte maar tot aan Hoorn zijn elleboog en hij moest elken keer bukken om op te vangen en af te luisteren wat Mele vertelde.
Als ze bij de Pee kwamen trokken ze den dans in; ze waren er voor gekomen, en de planken van de tent lagen te daveren en te ruttelen als Hoorn rondwalste met Mele.
Als ze beu waren van 't rondzwieren en daar zaten op de bank bier te zuipen en uit te rusten, was Mele een keer buiten moeten gaan voor een minuutje; maar dat minuutje bleef duren, en toen was Hoorn een keer gaan zien waar dat zijn lief verdoold zat.
Hij zag ze daar staan te klappen tegen Miel van de brugge, en bij de eerste ooge had Hoorn gezien dat ze alletwee heel vriendelijk tegen malkaar bezig stonden; in een keer werd hij nijdig en jaloersch.
- Zeg Mele, alhei kom, wenkte hij.
- Nee man, zei ze, 'k ga vanher met Miel mee, 'k ben dat best gewoon bij hem.
- O gij leelijke vuile prij, schoot Hoorn uit, o gij tange, waarom moest ge dan met mij meegaan als 't niet gemeend was; 'k heb wel veel goesting om u tegen 't berd te slaan.
Halt zulle, zei Miel, als er te slagen is, ben ik hier, en hij geraakte meteen een stap vooruit.
Maar nu werd Hoorn boos, en geen beteren uitweg ziende om al zijn kwâ gevoelens te luchten, greep hij Miel bij zijn herte en stampte hem tegen de stijlen van de tent dat zij rammelde en kraakte.
Miel ontsprong met een wip andere slagen en stampen, en liep er van onder met Mele achteraan die haar handen rond haar mond zette en het kwaadhertig uitbelde: Hoorn... os... Hoorn!... Hoor... en...
En alzoo was hij in een keer zijn lief kwijt maar voelde er weinig spijt in, en toen hij weer in de tent kwam sprong hij lijk een zot op den planken vloer rond, zwaaide met zijn armen en wierp zijn beenen uit, en zong dat heel 't kot overende ging:
En ik ben mijn lief verloren
en ik ben mijn liefste kwijt.
En dien kermismaandag had Hoorn gedronken
| |
| |
lijk nog van zijn leven niet; onder den morgen was hij naar huis gesukkeld en in de schuur gezwijmeld, en toen het beetje gevoel dat hij nog had hem stroo deed gewaar worden, had hij zijn groot lijf laten nederploffen en was beginnen te slapen lijk een doode zoo vast. 's Andrendaags hoog voornoen was hij wakker geschoten, en was in huis bij zijn moeder getrokken; 't mensch hield gekijf en lawaai, maar Hoorn was te ziek om te luisteren; hij had een ander plunje aangedaan en toen hij vanher in zijn wekedaagsche zat was hij buitengetrokken en had zich neergerold in den gerskant; daar lag hij den heelen achternoen te verkijken naar 't volk dat voorbijging, naar de lucht en naar de zonne, en hij luisterde naar 't gejoel en de verre geruchten die lawaaiend uit het dorp kwamen aangevlogen.
En heel dien langen achternoen lag hij te peinzen op 'tgeen gisteren gebeurd was; door zijn tragen kop wentelde alles nog een keer traag voorbij, en toen voelde hij een blijdschap in hem omdat hij geen lief had, voelde meteen dat hij geen behoefte had aan een lief, en kreeg de sterke overtuiging dat hij geen beter leven hebben kon, als nu bij moeder; en dat het voor hem veruit 't gemakkelijkste was van zich nooit of nooit met geen vrouwvolk te bemoeien.
Den Donderdag was 't katuit, half werkdag half kermisdag en de leutigste dag van de week.
Hij was 's morgens begonnen met hun aardappelland onder zaai te doen en half voornoen was 't pleksken bezaaid, en was hij te weeg het zaaisel in te eggen.
Hij stond aan 't mennegat met 't hangzeel over zijn schouder gespannen en met zijn eegde eraan, geladen met 'n gersrusch, gereed om 't graan in den mullen grond te trekken.
Hij zat kittig om gedaan, om na den noen de kermis te kunnen gaan uitdrinken, en 't vooruitzicht van de leute en van 't plezier had een blijdschap in zijn hert gesteken, die hij uitschuifelde met dansende deuntjes.
Hij was teweeg te beginnen toen Mandus daar langs kwam met zijn harmonika; in een keer draaide een gedacht door zijn kop, en hij wachtte tot Mandus bij hem stond:
- Mandus, wilt ge 'n frank verdienen?
| |
| |
- Ba ja'k, vodomt, zei Mandus.
- Alhei, ga met uw rekker voor mij; gij spelen en ik eggen, en als 't pleksken ingeëgd ligt krijgt ge 'n frank.
En avant, zei Mandus, en 't manneken stapte het akkerken op en begon te spelen aan een springend vooizeken. En met een lachend zot geweld, spelende in 't zwaar lastig labeur, stapte Hoorn daarachter, lachende, meezingende op de harmonikavooize, en zwierende met zijn armen.... en de eegde trok diepe strepen in 't mulle land en dekte 't zaad in.
't Volk dat langs kwam, stond 't spel te bezien, en dat vermeerderde Hoorn zijn leute; wijze mannen stonden hun kop te schudden en jongens en meiskens stonden te giebelen om de wonderbare zaaite... nooit van een leven was er ievers graan gezaaid met muziek boven op.
Toen verliepen de dagen weer rustiger daarachter, maar toen ook gebeurde een groot ongeluk voor Hoorn: zijn moeder stierf; en als ze begraven was en dat hij uitgeweend had, toen ook voelde Hoorn voor den eersten keer van zijn leven dat hij een groote rust en een sterken steun miste. Hij voelde zich daar nu loopen eenzaam, verdoold, onnoozel en verloren.
Maar als 't vanher uitkomende wierd en dat de wereld weer vol werk schoot, voelde hij dat geweken; hij had in eens veel goesting gekregen om groot, zwaar en dagenlang labeur te doen en te zien doen, en als de eerste ploeg Franschmans vertrok, ging hij mee met hen om de ‘beet’ te doen.
Vóor piktijd was hij weergekomen met eenigen die niet doorbleven en had zijn meubeltjes en al dat niet mede moest verkocht; hij had de deur toegedraaid en den sleutel in zijn zak gesteken, en was vanher vertrokken, met zijn lijf vol goê bier en met 't gedacht in zijn kop van nooit van zijn leven meer weer te keeren.
- Hoorn is ook weg voorgoed, zei 't volk, en 't jaar daarop was hij vergeten.
Een klein menschenieven was hij weggebleven en dan was hij op een slag en een keer daar van her gekomen, als een vreemde onbekende op zijn parochie,
| |
| |
en 't en waren maar de bejaarden die nog heugenissen hadden van hem en van zijn wezen.
Zijn huizeken had hij weergevonden op dezelfde plek nog en de eenigste verandering die er aan te merken viel, was, dat Hoorn er langs alle kanten binnenkon; de kwajongens hadden 't laatste stukje ruit ingegooid en uitgestampt, de voordeur stond daar onziende met 'n groote plank eruit; de pannen lagen langs alle kanten aan stukken gesmeten en de helft van de schouw lag beneen gevallen; binnen hingen de muren vol moor en goorkletsen; de binnenschouw lei ingestampt en de bitter lag over den vloer gevlogen, lei er overloopen en beregend, en scheen als 'n laag zware grond rond 't huizeken; 't stonk erin als op een messing en allerhande vuiligheid lag er te zien. - Buiten stond er van zijn stalleken nog alleen 'n brokke van den gevel recht: al 't andere was op en weg, gestolen en verbezigd, en verkapt voor stoofhout of versnipperd aan duivenkoten en konijnenbakken.
't Lag al in puin en 't overschot stond er zoo kreupel en zoo schandig van uitzicht als leek het of daarover de kwaadheid van heel de parochie gevlogen was. - Nu zonk over zijn bejaard gemoed een groote treurigheid; 't schoon proper uitzicht van te moeders tijde viel hem in, en toen hij dat nu allemaal te beschouwen stond en bij 't eerste gepeins geen uitweg zag in al de doleering die over zijn erf gekomen was, voelde hij zijn gemoed eerst kwaad worden en week daarachter, en daarna pinkte hij twee groote tranen weg. Geen van de geburen kwam er omtrent noch was benieuwd om te weten van waar of hoe Hoorn gekomen was; ze hadden allemaal schuld aan die vernieling en ze hadden elk hun gerief ervan gestolen; en Hoorn, die bij zijn aankomste zoo getracht had naar bekende gezichten en vriendelijke woorden, was nu in een keer blij dat het zoo niet was. Ze zullen van mij ook niet veel weten, besloot hij, en hij voelde meteen een afkeer en een verachting in hem groeien voor al 't parochievolk, bijzonder voor de geburen in 't ronde; hij voelde dat neersmakken in zijn hert om daar te blijven liggen, onverroerbaar en zwaarwegend.
En de eerste die op hem riep en meende klaps te maken kreeg geen antwoorde, en toen was hij beginnen kuischen en wegvoeren tot het onziende koteken vanher een aanschijn had van huis; binst den
| |
| |
dag was Ivo de wagemaker gekomen, had de deur een stuk ingezet, de ramen hermaakt en nieuwe ingeschoven, den zolder weer dichtgeslegen en 't dak vanher gestopt; en toen Ivo weg was, was Jo de verwer gekomen: die had alles weer een levende kleur gegeven en meteen blinkende ruiten ingesteken, alle binnenmuren gekalkt en de muurplinten weer in de aschgrauwe olieverf gezet; en dan kwam Stand de metser, en die had heerd en muren heropgemetst, alle holen gestopt en de veursten gestreken; en nadat er alzoo een heele week gewerkt was stond het hoveken daar weer gelijk het was ten tijde van zijn moeder.
Dan was Hoorn blij en voelde zich vanher thuis gelijk vroeger.
Toch hing nu in hem een groote zucht naar eenzaamheid en eenig beleven; in 't Fransche was dat opgekomen van over jaren al, en dat was stilaan gegroeid tot 'n machtig heimwee, waaraan hij op 't ende niets meer verhelpen kon; de parochie en 't huizeken waarin hij gewonnen en geboren was, kwamen ginder alle dagen langs om nijger hem tempteeren en bekoren; de goesting naar 't eenzaam stille landleven was, als een groote troost voor zijn aankomende bejaardheid, machtig omhoog gekomen in hem, en dat had altijd in zijn kop gehangen tastbaar en verlokkend als een groot geluk. En nu begon hij te leven, het stille gedoken droomleven van een menschschuwenden eenzaat.
Zijn leven wist hij voorbijgewenteld en uitgestorven als een groot slagdaverend geluid, als iets dat maar een keer komt en gebeurt, en daarachter weg is en uit; dat voorbije leven kon hij nu aan zijn late dagen niet meer aanpassen, noch 't en zou er zijn goestingen niet meer mede voldoen; zijn dagen waren vol gedruisch geweest en vol luid geweldig beleven, zonnig en stavast als de groeiende zomerdagen; - nu ging hij zijn herfst in, zijn bamisleven, en bijtijds voelde hij, vol onduidelijkheid, iets opkomen dat sprak van treurnis, van doode eenzaamheid en van langzaam wegschuiven naar een angstig, naar een donker ende.
Dag om dag voelde hij het langs om vreemder doen in zijn hert en hij verkende er bijtijds zijn eigen niet meer in; zijn gemoed wierd nu gelijk de beweegbare luchten van den hemel, zonne, regen, buien, wind, sneeuw en tempeesten, 't had al zijn indruk op hem. - Hij schuwde de menschen en 't leven, maar leefde
| |
| |
in de lucht, voelde nu in fijne, fijne gewaarwording al 't pakkende verloop van dagen en nachten, van zomer en winter, genoot ervan zonder te begrijpen en liet zijn beweegbaar gemoed droomen en peinzen en hield het gesloten in zijn kop.
't Verloop van de seizoenen, dat wierd voor hem de groote schoone melodij; en dagen en nachten zongen in hem nu wondere en ongekende vooizen vol leute, vol lach, vol treurnis en heimwee, vol angst, vol donkere hoop, vol ondergang; - dat was de bamissymphonie van zijn leven die hem in tragen treurigen wandeltocht begeleidde naar de hallen van Moeder Dood.
Alle jaren overviel hem een stille treurnis als de bamis kwam, en alle jaren hunkerde hij erom als om een weldadig genot dat vol roerende verlangens zat, verlangens die niet moesten uitgesproken worden en die algelijk bevredigd wierden.
Dat begon met 't afsteken van zijn toebak die den zomer lang, gekoesterd en verzorgd, als een groote onmisbare weelde in zijn hoveken had gepronkt; dat was 't blijde werk dat hij geerne deed; die bruine bladeren alleen kwamen hem met hun dood en hun derfte vervroolijken... zijn pijp deed hem zoo'n deugd!..
En toen stak hij zijn beetje patatten uit en kuischte zijn hoveland als een blommenbedde schoon, en dat was allemaal nu nog 't eenigste werk dat hem belangde en te doen stond in 't achterjaar... en binst dat werk wentelden dan elken keer de voorbije jaren weer door zijn kop, jaren van machtig labeur en van onbezonnen afbeuling.
En in die dagen gebeurde dan de groote langzame omkeering van lucht en hemel, en wentelde de wereld zich op zijn buik, gereed om te slapen den langen winter door; het treurige vergaan van den gloeienden zomer begon en de luchten hingen reeds bijwijlen vol triestigheid, vol heimwee naar voorbije geluk, vol donkere beroerende neveldingen
Maar de wetenschap er van hing maar klaar in zijn kop als de zwaluwen gingen verhuizen.
Toen stond hij 's morgends bijtijds in zijn hoveken naar de groote beweging te zien... Half voornoen kwam de schetterende bende dooreenkrinkelend afgevlogen in 'n wijde, wijde draaivlucht... heel den hemel vol... hij wist dat ze eerst zitten wachten hadden op de hooge huizen van 't dorp naar andere benden van
| |
| |
andere parochies, tot ze met 'n heele troep bijeen waren en volk genoeg om de reize te beginnen... Dan kwamen ze alover 't broek gevlogen en zwiekten nog eens tot leege tegen de meerschen, en als ze uit de meerschen kwamen krinkelden ze boven zijn huizeken bijeen, hingen daar een poozeken te kwetteren, te draaien en te zwieren, vielen met honderden met 'n gauwte nog eens beneên op zijn pannen en joelden dan op eens de lucht in en de baan op naar de wijde onbekende oneindigheid van den anderen wereldkant.
Dat was een dag van stille treurnis voor hem; en als hij de zwaluwen achterna stond te kijken, het zuiden in, toen vlogen zijn gedachten mêe naar Parijs waar ze lutteerden, waar wijn was en lodevie, waar Jeanne was, 't verdomde wijf dat hem zijn centen had afgetrutseld, waar 't kot was en 't verdriet huisde... naar Verberie bij boer Richard waar de groote stukken land lagen, en waar de sterkste mensch zich vermooschte in 't geweldige labeur.
En daarna begon stilaan 't verval van den kouter en de groote roof van zijn rijkdom; en meteen kwam de dood en de derfte in de kruinen van boomen en trunken; de stilte begon te wegen in 't broek: de koeien bleven eruit, de toemaat en de gershullen wierden ros en stijf, slooten en beken schoten overboord vol koud grijs water en 't laatste bekoorlijk geluid stierf er dood... Over de landouwe hingen grijze droeve luchten als 'n laag donker dik verdriet en de wereld schoot vol eenzame dingen. Die dagen wogen op zijn hert en staken het vol weemoed, toen sprak helluid in hem een groot spijt om 't geen uit was en voorbij, en dan wentelde klaar en helder door zijn kop een groot verlangen naar tastbare bepaalde menschen of dingen, die hem zouden troosten als zijn eenzaamheid hem soms zwaar neep.
Dat was de jaarlijksche missie van de natuur; geruischloos zonder klop of klepel vlogen de sermoenen door de dagen en de nachten, en ze spraken, zonder woorden, heimzinnige beroerende dingen uit, die in de ziel neergrepen en daar bleven hangen zwaarwegend, maar onopgelost als een groot angstig levensraadsel.
Daar kon hij niet tegen, en 't was als een verlossing uit een bange ziekte, als hij de benden spreeuwen zag afkomen naar de meerschen.
Dat was zijn jaarlijksche jacht en zijn eenig in- | |
| |
komen; dan weken alle weemoedige dingen uit hem en wierd hij ineens de driftige vinker, die weken lang op anders niet meer peinsde als op spreeuwen, en anders niets meer zag als spreeuwen.
En 't was elken keer een kermisdag als hij met zijn net in de meerschen trok; en 't inbeuken van zijn staken was hem dan als 't eerste schoone muziek van oen lang verwachten feesttijd, en als hij daar neerzat t'enden zijn trekzeel, achter een elzentak drie vier, en te wachten zat met scherp oog en begeerig verlangen naar de eerste vlucht vogelen, voelde hij zich zijn de vrije mensch die niets miste, die niets verlangde van 't gewoon leven; voelde hij zich de eenige blijde mensch van de parochie die maar alleen dat genoegen kende en dat genoegen beleefde. En als de vangst voldeed, droeg hij 's avonds zijn vogelen weg bij den poeldenier: die betaalde goed en had er liever honderd als tien, en als hij zijn eerste vijf frank beet had, ging hij ermee naar 't dorp en kocht er een flessche lodevie in den winkel.
En 's avonds achter zijn stoof, zat hij daar stil, eenzaam genoeglijk en tevreden, met 'n goeie pijp dompenden toebak en een glazeken jenever; en toen kroop hij elken keer vol iever en geestdrift in zijn bedde, om 's andrendaags vóor dag eruit te zijn en veerdig te zitten in de meerschen, op loer achter versche spreeuwen.
Bijtijds trok hij een distelvink in zijn net of 'n geelaard of 'n blauw ijsvogelken: die hield hij weigerig gesloten in zijn muiten en 't en was maar tegen goeie betaling dat de poeldenier die eruit kreeg.
Maar als die dagen voorbij waren en dat het boos geluchte effenop meester wierd over de wereld, toen voelde hij weer de groote schaduw neervallen, de donkere lommerplek waarin zijn gemoed verdoolde, en die daar hing, zwaarwegend en dik vol huiverende eenzaamheid.
't Wierd nu late bamis en de spreeuwen begonnen open te vliegen en alleen rond te dolen; de vangst wierd klein en 't genot en de winst vielen af; de lange regens kwamen en de booze winden staken op, en toen wierd het broek onbegaanbaar; de beken liepen over en groote vlakken water begonnen er te liggen, die alles doken en alle leven wegjoegen; zeemeeuwen die verdoold en misvlogen waren in 't binnenland, kwamen
| |
| |
daar nu hangen spelen in scheeve vlucht om bijtijd neer te vallen in de waterplassen, achter 'n schamele beet eten.
De hongervogels, peinsde Hoorn dan, ze zijn daar weer, de hongervogels en als hij van door zijn ruit zoo'n langen achternoen hun vlucht zat te bezien, wierd hij mismoedig; het gaan van de eene en 't komen van de andere in storm en booze lucht, deed hem dan droeve dingen peinzen; als de zeemeeuwe in 't broek hing te klagen voorspelde dat ramp en ongeluk; hij had moeder en de geburen dat altijd hooren bevestigen in zijn jongte, doch had er nooit geen belang aan gehecht... maar nu in de gedokenheid van zijn bejaarde eenzaamheid, doken diezelfde voorbije voorspellingen op, veel duidelijker, meer beroerend, veel angstiger... Kwestie en komen ze mijn dood niet voorspellen, treurde Hoorn, en toen zag hij zijn moeder sterven met 't pakkende beweeg errond van paternosters, van waskeersen, van wijwater en paster; hij zag dan vanher de lange baan naar de kerk en naar 't kerkhof, 't blank gewuif van misdienders en pastersrokken, hij hoorde het treurige geronk van de droeve kerkorgel en 't onverstaanbaar gezang dat vol mizerie zat en weedom.
De kerk en de paster had hij verleerd in 't Fransche, en nooit had hij behoefte gevoeld om een van de twee te zien; dan stond hij sterk, machtig, onbreekbaar en onverdelgbaar in zijn forsige leven; nu was de bejaardheid gekomen en de moed was hem ontweken; onduidelijk begreep hij dat, maar toch lag in hem de zekerheid dat het alzoo was, dat het alzoo komen moest en dat hij stilaan naar zijn dood ging.
En in zoo'n stonden wierd hij bang van de komende dagen omdat hij 't voorgevoel had dat hij niet sterven zou gelijk andere menschen, dat hij niet gaan zou waar andere menschen gingen, omdat hij verwerreld zat in donkere dingen waar hij, alleen en zonder hulpe, niet uit kon.
En als de wind dan al huilend door 't broek kwam gestormd en tegen zijn ruiten bonkte en tegen zijn deur; dan voelde hij dat leelijke gehuil los door zijn lichaam vliegen, om daarin te blijven hangen als een gruwzaam oordeel. Zoo stapte langzaam door 't groot beweeg, van de luchten en in 't boeiend geluid van 't broek, de witte Kristus door de meerschen en de waterzompen, recht naar de simpele verdoolde ziel van Hoorn.
| |
| |
't Was nu Barbaradag geworden. - Barbara was de heilige van de parochie en dan was het de groote slachtweek en was 't verkenskermis bij 't geboerte; en dan ook deed de paster alle jaren 'nen vreemden pater komen, een witten pater met barrevoeten en 'n baard, en dan was 't drij dagen rekeachtereen sermoen en kruisweg en zongen ze de Miserere in de kerk.
Barbara bracht de dood van den zomer mee en stampte den winter in 't land, en van toen af begonnen de domme huiverige winterdagen te leven.
Nu wierd de wereld eenzaam door 't korte verloop van de dagen; hij zat gespannen en genepen in de donkere triestigheid van den winter en 't kleine geloop van menschen en dingen, en gaf geen levendigheid meer noch geruchte aan den dag.
't Eenigste dat Hoorn van uit zijn deurgat ongewoons opving, dat was 't veelvuldig geklep van de torenklokke; en 't had hem gedocht ook, dat er 's morgens en 's avonds een klein beetje meer begankenisse was tusschen de alleenstaande geburenhuizen.
't Was buiten zijn weet zoo er iets ommeging of gebeurde en 't en was nog alleens aan zijn oor niet gekomen dat er iets meer te doen was op de parochie dan 't dagelijksche; met een onbewustheid zag hij de dagen opduiken, en morgen- en avondstond kwam en verging bij hem even gelijk andere morgens en avonden, en 't eenigste dat hij er aan bespeurde, dat was het simpele gebaar van een nieuwen dag die opdook en het even simpele gebaar van een uitgedraaiden dag die wegzonk in de donkerte.
Maar 's andrendaags voornoens kreeg hij vreemd bezoek; hij zat achter zijn stoof zich te warmen en dompte gestadig versche pijpkes; toen zag hij al met een keer zijn deur opensteken en stond er op den vloer een struische pater met bloote teenen.
- Dag Dolf, zei de pater, en Hoorn die verdaan zat om dat plotse binnenvallen, haperde eerst en... Dag mijnheer de pater, en, zet u mijnheer, - en hij stond op en schoof een stoel vooruit.
Maar de pater, die er effenaf vrank uitzag in zijn doening, had zelf al een stoel gegrepen en hem achter de stoof gedraaid, doende lijk of dat hij thuis was, en die vranke beweging, lijk onder gelijken, stampte al met eens uit 't beroerde gemoed van Hoorn iets klem- | |
| |
mends en iets ongemakkelijks dat er was ingevallen toen de pater binnenkwam.
- Zoudt ge gelooven man, dat ge fijnen goeien toebak smoort; is dat van uw eigen gewas?... en de pater keek in zijn oogen en lachte, en meteen haalde de vent een groote pijp uit zijn kleed; en Hoorn, die al zijn verlegenheid kwijt was, langde zijn toebakdooze en stak ze den pater tegen.
- Stop 'nen keer, mijnheer.
- Zeker, zeker, zulken goeien toebak en rook ik alle dagen niet, man, en Hoorn zag met blij kinderlijk gemoed hoe de pater zijn pijp vulde en aanveunsde, en groote wolken rook buiten zijn mond dompte; dat ongegeneerd zijn van dien pater, dat neerzitten achter zijn stoof op zijn dôo gemakken gelijk als een uit de gebuurte, en dat gemeende openhertige prijzen van zijn toebak deed in Hoorn een andere begeerte ontstaan; en gelijk een kleine jongen die in een keer de goesting voelt om al zijn speeldingen te toonen aan iemand die hem aanbelangt, zoo voelde Hoorn de goedhertigheid rijzen in hem, om den pater nog wel te doen.
- Mijnheer, wilt ge 'n druppelen pakken?...
- Ba ja 'k, zei de pater, ba ja 'k. Dolf, dat smaakt goed bij 'n pijpken.
En toen haalde Hoorn zijn flessche lodevie uit de kas en schonk twee glazekens in.
- Santé, zei de pater... Santé mijnheer.
En als ze allebei nen keer ressekens gezopen, en alletwee vol blijde voldaanheid malkaar bekeken hadden, toen klapten ze gemakkelijk, gemoedelijk, onbevangen.
En de pater klapte van prochies en steden, van landen en volken, en van 't Fransche ook.
't Wierd wonderbaar licht en blijmoedig in 't herte van Hoorn; die pater geleek hem, dat voelde hij, en tegen dien vent mocht hij veel zeggen; dat en was geen paster gelijk de andere pasters, en de over tuiging dook half in hem op dat die pater van zijn leven ook nog in 't Fransche gewerkt had, ofwel op de ‘travaux’, want hij wist er al 't fijne van... hoe 't ging hoe 't waaide en draaide, hoe ze leefden en klapten, hoe 't stond met hun leute en met hun miseries.
- Al wat voor kanten hebt ge gezeten. Dolf, zei de pater en hij zoop een keer, hefte de stoofpanne op, klopte zijn pijp uit en vulde ze vanher uit Hoorn zijn toebakdooze.
| |
| |
En nu zat Hoorn in een keer in zijn oude verleefde wereld, hij had een gretigen luisteraar bij hem, voelde de felle begeerte om zijn eigen vergane labeursleven nog een keer te vertellen en klapte......
En hij klapte hoe hij eerst drij jaar gewerkt had bij boer Richard te Verberie, eerst op stuk en dan in den kost, hoe dat ze dan, hij en Tarbo, de koeter, van 't hof eens naar Parijs getrokken waren met 't lijf vol wijn en lodevie; hoe dat ze in hun zatte leute in de ‘champ de lutte’ getrokken waren om 't spel nen keer af te kijken, en hoe dat van toen af voor hem dat schokkende geweldige leven begonnen was met de groote miserie daarachter.
- Hebt ge ook gelutteerd? vroeg de pater.
- Ja'k, zei Hoorn.
- Gij, zei de pater met 'n fellen iever, gij kost er nogal meê spelen zeker, alzoo 'n sterke vent?... dat zou 'k ne keer geerne gezien hebben... en toen rekte Hoorn vooruit over de stoofbuis, en de pater ook al den anderen kant en Hoorn voelde weer ineens den gloei in zijn herte, denzelfden gloei als toen hij in de champ de lutte stond, gereed om te worstelen.
- Dat kwam alzoo onnoozel aan, mijnheer, ik en Tarbo zaten daar ook op de bank te kijken en 'n beetje van onzen neus te maken, en Tarbo zei tegen mij: Lebeuf, die kunt ge ook beneên stampen... Ge moet weten, mijnheer, ze noemden mij ginder Lebeuf precies gelijk dat ze hier Hoorn zegden, en dat was om die hobbels hier op mijn voorhoofd, en Tarbo zei dat ik nog hoorns zou gekregen hebben gelijk de ossen en tegen 'n os zeiden ze ginder lebeuf:... Ahwel, 'k zat daar ook te tieren en te stoefen met mijn zatte knoppen, en 't stond daar een rijke mijnheer omtrent, en die vroeg mij of dat ik lutteeren kon en of dat ik voor hem wou lutteeren, mits goed te betalen natuurlijk en deel in de prijzen.
Ik zei van ja, en 't kwam zoo verre dat ik en Tarbo naar Verberie niet meer uitkeken; Tarbo wierd mijn ‘masseur’ en die verzorgde mij, en die rijke mijnheer die betaalde de inleggelden en wedde op mij en op anderen, en als hij zei: Lebeuf, ge moet winnen, 't hangt er veel aan, dan won ik en als hij zei: Lebeuf, ge moet u laten beneênslaan, dan liet ik mij beneên gooien, want dan verdienden wij bijtijds nog meer geld.
| |
| |
De pater zat gretig te luisteren en te knikken bijtijd, en Hoorn voelde 't weldadig genot in hem omdat hij een keer kon uitklappen; en lijk dat hij ophield, zei de pater:
- En wat deedt ge met uw centen. Dolf?
Dat was een kiesche vraag die in een keer een wereld van gebeurde dingen in zijn kop riep; hij voelde weer zoo'n verwerreling in zijn gedachten en voelde ze ronddraaien allemaal te gelijk, zonder orde, zonder maat, zonder dat er een kon van uitgesproken worden... hij voelde nu eens weer veel spijt, veel wrok, veel kwaadheid, veel verdriet gelijk dien keer ginder... en Jeanne zag hij daar nu vanher staan, lachende, minzaam, treiterend, en Tarbo zag hij liggen...
- 't Vrouwvolk, mijnheer, zei Hoorn, 't vrouwvolk, jongen, die... die... maar 't en wou er niet uit...
- Die zijn de deugnieten, hé Dolf, zei de pater en die weten ginder 'n mensch zijn centen af te trutselen, en als ze die beet hebben dan gaan ze bij 'n andere probeeren hé?...
Dat was in eenmaal en kortgezeid al 'tgeen Hoorn in zijn gemoed voelde maar met zijn verstand niet wist uit te spreken; de schaamte ook, om dat zelf te zeggen was nu weg, de groote schuld van hem geschoven en op 't vrouwvolk gelegd... op Jeanne...; het wierd nu wonderbaar week in zijn gemoed... hij voelde dat het een van die eenzame stonden was nu, waarin hij als een simpel kind alleene stond zonder uitweg voor zijn wee... hij schouwde in de oogen van den pater die daar neerzat en zag er in lichten als iets groots, iets verstandigs, iets goeds, iets dat boven hem stond en te betrouwen was... toen voelde hij ook dat de pater daar neerzat en gekomen was om zijn herte wel te doen, en hij voelde in hem den drang om alles te vertellen zonder gedokenheid of achterhouding, omdat hij gewaar wierd dat die pater hem daarachter zou troosten en dingen zou vertellen die den druk en de eenzaamheid uit zijn gemoed gingen jagen, en die als een blijvende zegen van waarheid en innig genot over hem zouden blijven hangen, tegen dat er uren kwamen waarin zijn eenzaam leven hem weer eens ruw en lastig nijpen ging.
En toen wist hij weer ineens hoe het allemaal gebeurd was en verloopen; zijn gedachten ringden vanher aaneen en 't ging gemakkelijk.
| |
| |
- Hawel, mijnheer de pater, als ik daar een winter gelutteerd had he, was ik veruit de beste van allemaal en ik was in de eindlutte de winner en de kampioen van Frankrijk voor 't klein gewicht, 't is te zeggen voor de lutteerders van minder dan honderd kilos; - maar den tweeden winter zonden ze nen Turk tegen mij en ze hadden in Parijs groote plakkaten gehangen waardat op te lezen stond, zei Tarbo - want ik kon geen leter lezen zoo groot als 'n molen - dat de Turk Mohamed tegen ‘De Lion van Flander’ ging worstelen, en de ‘Lion van Flander’ dat was ikke, mijnheer, en dat kwam alzoo omdat ik ze allemaal met hun knoppen tegen de eerde geslegen had. Die lutte, mijnheer de pater, dat was de moeite zulle, want de mijnheer die mij lanceerde niewaar, die zei: Lebeuf, vijf duizend frank voor uw paart buiten de primes van de club zulle, als ge den Turk op den vloer krijgt.
Hawel, dien keer was er wel 'n millioen man, en 't volk en kon allemaal niet binnen alleens; maar dat was 'n lutte, mijnheer, dat was 'n lutte, man.
Als we begonnen, he, hij greep me vast en ik had hem vast; hij kon omverdomd nijg nijpen, zulle, want ik meende dat hij mijn dermen uit mijn buik ging nijpen, maar ik neep hem toch ook dat hij zwart en blauw zag; maar we konden malkaar toch niet lichken, de eerste ronde was uit; Tarbo kwam mij ne keer inwrijven en 'k lapte meteen 'n half literken lodevie binnen, en als de tweede ronde begon, he, stond ik in mijn vuur zulle, en 't volk riep hé: Toe Lebeuf, toe Lion van Flander! en 'k geloove dat ik toen zooveel macht had in een keer als allemaal de duivels uit de helle tehoope, en 't en duurde met den Turk geen minuutje nu, of hij lag al tegen den vloer gebonkt, met zulke force hé, dat hij wel 'n half uur van zijn zelven lag en kwalijk... dat was 'n victorie mijnheer, en gedronken dat we dan gedaan hebben dien dag, ikke en Tarbo en Jeanne,... champagne, en lodevie! sakker mijnheer, dat was kermisse, man!...
Maar verdomme, 's anderendaags waren Jeanne en Tarbo weg met mijn geld... met vijf duizend frank en toen heb ik gevloekt, mijnheer... nijg gevloekt van koleire!...
Maar 'k en wou bij de politie niet gaan, 'k had
| |
| |
ze liever alle twee te zoeken en dood te slaan... in zijn koleire weet 'n mensch niet wat doen of laten, mijnheer, en dat was mijn ongeluk.
Peins ne keer, 'k zie Tarbo binst dien achternoen al den anderen kant van Parijs... Hij zag mij komen he, en kon uit mijn vuisten niet meer, en toen trok hij zijn revolver en hij zei dat hij zou schieten als ik aan hem genaakte he, maar mijnheer 'k was zoo koleirig he, dat ik hem in een keer opgreep, hem tegen den trottoir sloeg dat 't bloed er aan hing en toen gooide ik hem los door 'n vitrine van 'n velowinkel dat het binnen al hoop over hul vloog....
Hij was niet dood, maar ging gebrekkelijk blijven voor zijn leven, en dan pakten ze mij en staken mij voor drij jaar in den bak, mijnheer, en in den bak zitten, mijnheer, met 't gelijk langs uwen kant dat is gruwzaam man!... en de andere, die verdomsche prij, die was met mijn centen weg en ik zat gevangen en klut daarbij; klut gelijk Job, mijnheer...
Als 'n geronk vol groot gedruisch had Hoorn verteld, in een adem zijn wild miserieleven van toen; 't zat er al zoo'n lange jaren thoopgekropt in zijn binnenste zonder dat hij het éénmaal uitgesproken had tegen vreemden, en nu dat hij in gang was, had hij geklapt al dat hij klappen kon, in een keer, opbruisend, snel en met iever... hij had het gezicht van den pater zien meeleven eerst en dan zien vergaan tot 'n expressie van meelij en treurnis, met erover en erin een schoon gebaar van wijsheid en van goedheid... Nu zaten ze beiden een poozeken stil, beiden peinzend, en toen zei de pater.
- En als ge dan uit den bak gekomen zijt, Dolf?..
- Hawel, mijnheer, in den bak he, kreeg ik zulke tegengoeste voor 't Fransche dat het onzeggelijk was, en ik hunkerde om vanher naar hier te mogen komen,... maar zonder centen wou ik niet en toen ben ik vanher bij boer Richard in 't labeur getrokken, en toen spaarde ik mijn geld... ik moest kost wat kost weer vijf duizend frank thoopekrijgen en dat duurde mij zeven jaar mijnheer, want als ik uit den bak kwam he, was ik dezelfde sterke vent niet meer van vroeger zulle.
- En hebt ge nooit op Ons Lieven Heer niet gepeinsd?...
- Op Ons Lieven Heerken!... neen, en Hoorn
| |
| |
schudde eerlijk met zijn kop,... neen, mijnheer, ginder van zijn leven niet... maar hier zie, den tijd dat ik in mijn huizeken, man alleen, te djoolen zit, heb ik daar bijtijd wel een keer op gepeinsd; maar ik peins daar niet geerne op, ik word dan elken keer benauwd van te sterven en 'k en kan daar toch nooit geen kop aan krijgen aan Ons Lieven Heer, en aan den hemel en aan de helle en allemaal 't andere.
- O Dolf, man lief, en klapt alzoo niet... en de pater lei zijn hand op Hoorn zijn arm, keek diep, heel diep in zijn oogen, en dan voelde Hoorn weer ineens die donkere verwerreling in zijn kop... met de onmacht erbij om zelf nog een woordeken te spreken.
En toen klapte de pater, en hij herging het worstelleven van Hoorn, hij klapte over al de beroerende dingen die toen in zijn gemoed gesproken hadden als leek het of die pater even gelijk Hoorn in 't zelfde geval was geweest en dezelfde gewaarwordingen had gevoeld... hij klapte over zijn moeder juist gelijk Hoorn daar over peinsde... hij klapte over zijn eenzaamheid hier aan den kant van 't broek, en wist fijn, heel fijn uiteen te doen hoe het ging en roerde bijtijds in het hert van den eenzaat... hij klapte over brave menschen en booze, zei wat goed was en kwaad, en vertelde dan van den Witten Kristus die daar stond boven de wereld met het zegenend gebaar van zijn opene armen, gereed om ook Hoorn, den versleten ‘lion van Flander’, te vergeven, te troosten in zijn oude dagen, en om hem na zijn dood op te pakken in zijn hemel, waar Hoorn zijn moeder zat en de groote Vien, zijn vader....
JEF SCHEIRS.
(Slol volgt).
|
|